| |
| |
| |
Over de psychologie van Jules Laforgue door André de Ridder en Gust. van Roosbroeck.
Ecce Homo! Ecce Laforgue!
Dat zou wel kunnen geschreven boven het werk van dien zoo ingewikkelden dichter, Jules Laforgue. Als een werk zijn waarde vindt in het feit dat we erachter den mensch voelen, heel en gansch, en zonder pose, dan wordt Laforgue's werk dubbel belangrijk, ten eerste als eene zeer voorname uiting van moderne literatuur, en tweedens als een onovertreffelijk psychologisch document.
Het werk van Laforgue is niet onpersoonlijk, maar allerpersoonlijkst; het is niet de habiele aanpassing van eenen plooibaren geest aan bekende literairische vormen, ook geene geduldige mozaïek van een buiten het leven staande kunstmensch - maar wel een diepst-eigen manifestatie, waarvan elk woord rijk is aan bevreemdende geheimzinnigheden en nog warm van den gloed der menschelijkheid waaruit het onmiddellijk steeg. Noemde hij zelf niet zijn werk ‘une autobiographie de mon organisme’?
Laforgue is de smartelijkste dichter van deze eeuw, en deze die 't rechtstreekst zijn zoo complexe pijn van lijdend, angstig, twijfelend mensch heeft meegedeeld. En in deze immediate, simpel-humane uiting van zijn verzen en van zijn proza ligt wel het geheim van de geweldige ontroering die ondergaat al wie de werkelijke gronden te doorschouwen vermocht van een werk dat, onder schijn soms van eene onkwetsbare ironie en een onbekommerd dilettantisme, zoo'n enorme tragiek besluiert. Als hij weemoedig spottend glimlacht, dan nog licht zijn vreemde vreugd heen over de tranen die traag in hem druppelen.
Laforgue sleept niet mee van in den beginne. Wanneer men
| |
| |
voor 't eerst hem leest, ontvangt men van zijn uitzonderingswerk wel een machtigen maar verwarden, chaotischen indruk, - eene sterke, maar wat onbepaalbare ontroering, - en eerst na een lange analyse komt men ertoe zich rekenschap te geven van het complexe en buitengewone in dezen getortureerden geest, nu vol gracielijke spotzucht, dan weer vol bitter sarcasme. Laforgue blijkt nu reeds een ‘document humain’ van zeer bezondere waarde, om het bepalen van den onrustig-wentelenden geest die tusschen 1880 en 1890 door 't intellectueel Europa golfde. Niemand meer dan Laforgue is modern in zijne algeheele uiting, hoe tegenstrijdig ook. 't Ware heelemaal onmogelijk dit werk uit het tijdverband te rukken en zijn ontstaan ergens anders te bedenken dan in de hyper-gecultiveerde en nerveuse middens der twee hoofdsteden waar zijn leven vervloot, Parijs en Berlijn. Gelijk Heine en Alfred de Musset het scherpst en het volledigst de geestesstrooming der romantiek belichamen, zoo symboliseert Laforgue, op zijne beurt, de latere vormen van levensaanvoeling, die de moreele evolutie van deze eeuw samenstellen. Hij is meer dan wie ook ‘enfant du siècle’...
Het valt niet meer te ontkennen dat Jules Laforgue den invloed van den onrustigen overgangstijd 1880-1890 mede diep doorleefde.
Er moest eene reactie volgen tegen het toenmaals heerschend determinisme, resultaat van het hopeloos positivisme door Comte, Taine, Littré en eenige anderen gesteld boven alle idealistische systemen en alle meer dan stoffelijke verlangens door zoo vele eeuwen christendom in de geesten vastgevestigd. De sensibiliteit eener jonge generatie kwam daartegen in opstand. De materialistische levensaanschouwing had geleerd alle idealen sceptisch te aanschouwen - maar had niettemin de menschen niet van hunne idealen kunnen verlossen. Een gevoel van vereenzaming, van onrust, van onzekerheid en van onvoldaanheid bleef in de harten, waarop woog de last van vele overgeërfde illusies, door 't ontgoocheld verstand thans pijnlijk bevochten. De kritiek aller idealen volvoerd door het materialisme - waarop zich kwam enten ondanks de schijnbare tegenstrijdigheid, de kantiaansche ontkenning van de ware wereld (‘het noumena’) - had ten gevolge een algemeen verval der vroegere ideologische en sociologische
| |
| |
waarden. Nihilisme ontredderde de geesten; men stond voor honderd kruisbanen met het neerdrukkend bewustzijn zijn weg verloren te hebben en te dolen in duizend twijfels - onder de van goden en droomen ledige hemels.
Die lange strijd doorleefde Laforgue, met de andere tijdgenooten. En uit het voelen dan van den afstand gelegen tusschen zijne aspiraties en het weten van de onverzetbare werkelijkheid, die zulke aspiraties - ofschoon iedereen ze toch nog altijd mee te dragen had - als belachelijk, noodeloos en zonder waarde deed voorkomen, ontstonden zijne ironie en zijn sarcasme.
Anderen hebben toegegeven aan de vage en diepe verlangens van hun wezen en ze zijn geworden neo-mystiek, neo-katholiek, anarchist, socialist, symbolist enz. Laforgue kon dat niet; hij liet zijn gevoel niet bovendrijven; daartoe was zijn intellect te scherp, te doordringend. Hij bleef leven met de ledigte van zijn nihilistisch levensaanvoelen en tevens met den weemoed om de schoone verloren droomen... Laforgue kon niet uitroepen als Nietzsche: ‘Ook zonder goden is ons de aarde licht!’ - hij kon niet ‘ja’ zeggen tot het bestaan, hij kwam er niet toe het lot te aanvaarden en goed te vinden, ondanks het lijden en de noodzakelijke vernietiging. Wanhopig en krachteloos omklemden hem het leven en zijn leed als met verlammende reuzenhanden. Zijne gedichten klinken soms als gedempte noodschreeuwen van een mensch die zich voelt verpletteren... ‘et meurt sans bouger dans d'immenses efforts’...
Met het nostalgiek verlangen naar het Oneindige, het Hoogere, - naar al wat het positivistisch determinisme als illusie van kleurbonten schijn had leeren beschouwen - doorbrand, richtte hij zich angstig omhoog en vroeg bang naar dat meer-dan-stoffelijke, - en twijfelde... Heel de menschheid in opgang naar een ‘au-delà’, schijnt hem verloren geloopen en verdoold en tot vergaan veroordeeld:
‘Mais l'infini est là, gare de trains râtés oú les gens aveuglés de signaux, s'apitoient sur les sanglots des convois et vont se hâter tout á l'heure, et crever en travers de la voie’.
De nihilistische slotsom van een intellectueel proces als het zijne, heeft Laforgue in een nota zijner nagelaten schriften (Mélanges Posthumes) aangeduid op heel vizionnaire wijze:
| |
| |
‘Voir toute la douleur de la planète éphémère et perdue dans l'universel des cieux éternels, inutile, sans but, sans témoins, se pénétrer de l'inutilité du Mal et de la vanité de tout, de la Réalité universelle Désir d'Illusion. Arrivés là, les uns jouissent, hommes par excellence, ou ont recours au suicide matériel; les autres sages, philosophes, artistes, curieux vivront et arriveront au renoncement’.
Tot die ‘renoncement’ - de verzaking - geraakte Laforgue zelf; maar eerst later.
In zijne Mélanges Posthumes gaf Laforgue vrijer en nog wranger-bewoord dan in zijn ander werk, eene der bitterste uitdrukkingen van het wereldwee, van het eeuwige levensleed. Het vernietigend gevoel onmachtig te staan tegenover het blinde noodlot van het bestaan, hulpeloos naar de vernietiging te worden geslingerd, belangloos deeltje in eene heele menschheid die naar doods-afgronden holt, - dat vernietigend gevoel weegt op hem, ontzaggelijk, - en doet hem het heele bestaan bejegenen met de bittere schamperheid van een volstrekten fatalist.
‘Comme on est bien, quel état délicieux d'existence, quand on s'est bien pénétré de la nécessité de la Fatalité universelle et munitieuse, inexorable, sans entrailles, torrent souverain des soleils, des choses, des idées, des êtres, des sentiments, des effets et des causes, étouffant sans les entendre, sans conscience, sous sa clameur unique et souvéraine, les plaintes de l'individu éphémère... Tout est écrit, à quoi bon se remuer?... Rien ne dépend de moi, je me laisse aller... Je suis l'atome dans l'infini, l'atome dans l'éternel... Je ne suis rien...’ (Mélanges posthumes, bl. 17, 18).
Zou eenige jaren later Nietzsche niet schrijven in zijn Vom Willen zur Macht over het komende europeesche nihilisme - dat op dat oogenblik, Laforgue in zijn gevoel reeds gansch doorloopen en doorleefd had -: ‘Nihilisme is die toestand waarin het doel ontbreekt, het antwoord op het waarom’? Wie meer nu dan Laforgue heeft uitgeweend de droefheid van het ‘te vergeefsch’, van de doelloosheid van het bestaan, ‘le désespoir de l'Inconnaissable’? Hij belichaamt misschien de kenschetsendste type van metaphysisch nihilist die in de moderne fransche literatuur kan worden gewezen.
| |
| |
‘Je pense toujours que la vie est une chose bruyante et inutile. La terre est née, la terre mourra, c'aura été un éclair dans la nuit. N'eut-il pas mieux valu l'éternité noire?’ (Lettres á Mr. Ephrussi).
Wat nu Laforgue's houding onderscheidt van Nietzsche's latere oplossing van het nihilisme, - daar waar de duitsche filosoof tot zijne volgelingen zegt ‘werdet hart!’ en de vernietiging der zwakken predikt - is, dat er in Laforgue ontluikt een ruim en grootsch meevoelen met het wee der menschheid. Op zijne ontroerende humane sympathie, op zijn breed en edel solidariteits-bewustzijn, op zijne innige, zielswarme aandoening, op dat treffende, klagende medelijden dat hij uit voor de menschelijke miserie, berust precies de bezondere ontroeringsmacht en de groote innerlijke waarde van Laforgue's werk. Weinige dichters hebben weten als Laforgue te wekken in ons die broederlijkste emotie, dat sterke bewustzijn dat we daar staan als lijdende, schamele mensch tusschen schamele, lijdende menschen.
Het is dan ook uit dat breed humane meêvoelen, dat in zijn jeugd ontlook dien profeten-droom: zijn niet-actief nihilisme te prediken, het evangelie der verloochening te gaan brengen - en in dat moderne bouddhisme de zelfmoord der menschheid als hoofddogma óp te stellen.
‘Oeuvre de litterature et oeuvre de prophète des temps nouveaux.’ Zoo wil hij zijn werk maken. Hij komt daar later nog op terug in zijn dagboek; opnoemend zijne verscheidene plannen, spreekt hij er opnieuw over: ‘Et alors mon grand livre de prophétie, la Bible nouvelle qui va faire déserter les cités. La vanité de tout, le déchirement de l'Illusion, l'Angoisse des temps, le renoncement, l'Inutilité de l'Univers, la misère et l'ordure de la terre perdue dans les vertiges d'apothéoses éternelles de soleils.
On désertera les cités, les hommes s'embrasseront, on ira sur les promontoires vivre dans la cendre, tout à la contemplation des cieux infinis, tout au renoncement. On organisera des Concerts infinis d'orgues vastes comme des montagnes qui souffleront des ouragans de lamentations avec leurs tuyaux montant, énormes comme des tours, dans les nuées qui courront, bousculées par ces lamentations. Et la planète en deuil laissera dans l'azur comme un sillage de lamentations’.
| |
| |
Later nog vinden we deze verzen over zijn ontgoocheld profeten-zijn:
Oh! pâle mutilé, d'un: qui m'aime me suive!
Faisant de leurs cités une unique Ninive,
Mener ces chers bourgeois fouettés d'alléluias,
au Saint sepulcre maternel du Nirvâna!
of nog:
‘Maintenant, je m'en lave les mains, concurrence vitale, l'argent, l'art, puis les lois de la France.’
Hij wordt beschaamd over zijne dwepende profeten-manie, waar hij thans zelf - en op heel schampere, prikkelende wijze - de spot mede drijven gaat zooals tevens met de hartelijkste enthousiasmen zijner jeugd. Hier mochten we ons echter wel afvragen in hoeverre die zelf-bespotting dient als masker - een zeer habiel masker - en of die gekkernijen wel uitmaken de diepste innigheid van Laforgue's wezen? Had misschien Laforgue geene mascarade noodig om zich te duiken voor de onbescheiden en kwetsende blikken van niet-begrijpenden en om weg te moffelen zijne uiterste smart? Voor een fijngevoelige geest als Laforgue moest er liggen iets heroïeks in een stil en eenzaam uitlijden van zijne diepste pijnen en wrangste twijfels. In den gronde was Laforgue eene zeer tragische natuur - tragisch van tweespalt en trots; in hem, evenwichtigde geene harmonische rust van gevoelens; zijne minste aandoeningen verpijnlijkten en verstrakten door zijn schamper bewustzijn der eeuwige nietigheid van heel zijne wereld en tevens door de physieke pijnen die hij zelf leed en het angstig voorvoelen van zijn naderend einde.
Ofschoon Laforgue in een zijner brieven beweert een dilettant te zijn geworden - na profeet te zijn geweest (weêr heel ‘up to date’ van psychologie) - is het wel toegelaten eenigszins te twijfelen aan dat lachend dilettantisme in zulk een tragischen geest.
Tegenover de dilettanten, staan menschen gelijk Laforgue - ondanks de schijnbare overeenkomst van hun ironie - als dieper levende en wranger aanvoelenden, als sarcasten, doortrokken met die smartvolle bitterheid, die den luchtigen, meer glimlachend-zoeten dilettant niet bezit. Wat een afstand
| |
| |
tusschen Laforgue en een Anatole France of een Renan, bijv.
Laforgue ondergaat het leven; de dilettant staat erboven met zijn genotzuchtig scepticisme. Maar droef en moedeloos is zelfs zijne satire van Laforgue omdat daar nog in klinkt al zijn menschelijk meêvoelen, vol gesmoorde snikken, vol geheime pijn, spleen en verveling.
Ondanks zijn nijdig-klinkenden lach, leeft er in hem iets heel hoog van aspiratiën: zijne ziel die 't lijden van een heele menschheid kon omvatten. Onrustig, smartelijk-roerend toont Laforgue zich een al-begrijpende en gepassioneerde gevoels-denker, een lyrisch auto-psycholoog met een buitengemeene verbeeldingskracht - zeer apart van sensibiliteit - met een scherpcritischen geest, - en een zeer hel bewustzijn, ironisch en medelijdend. Hij ontroert ons dan ook minder affectief dan cerebraal. Langs eene andere zijde, ondanks zijn metaphysischen aanleg, is zijne wijsgeerigheid ook niet de dorre vrucht van wat syllogismen, maar van een bewust en ondervindingsrijk dichtersleven; zij blijft altijd in zeer nauw verband met den ganschen voelenden en denkenden mensch. Laforgue zou waarschijnlijk geglimlacht hebben en herhaald met zijn Hamlet: ‘words, words, words’ als men hem gevraagd had of zijn denk-leven zich ten doel stelde en met de wijsbegeerte trachtte naar de kritiek van het zuivere of het practische verstand (Kant), naar het ontdekken van het absolute bestaan (Hegel), naar het systematiseeren en onderling-verbinden aller wetenschappen (Comte). Dat alles was hem te eenzijdig-verstandelijk, te reflectief. Wat hij wou was zich volledig uiten met al het inééngestrengelde van zijn denk- en gevoels-leven, spontaan en lyrisch-intuïtief.
Zijne organische zwakte blijft een hoogst belangrijk bestanddeel in de douloureuse psychologie van Laforgue. In hem bevinden we de doorzichtige scherpte en de zenuwfijne prikkelbaarheid van den zieke, van al dezen - de vroeg-rijpen - die raden dat ze sterven gaan. Zijn werk zijnde een samen-trekking, eene kostbare essentie van zijn wezen en zijne aanvoelingen, zoo heeft daarin zijne pijn-doorsnerpte ziel gesproken zooals ze nimmer spreken zou, met die uitbarsting van eene heel smartelijke menschheid, van een diep-levend en heerlijk-voelend wezen dat zich ten
| |
| |
doode voorbestemd weet en dat zich weert met angst, te midden zijner klimmende verlangens, en heftiger zich weert naarmate hij in ziek-zijn dat aanbeden leven voelt vervlieten en vergaan.
Over alles weegt het hartverscheurend sarcasme van een geest vol schoone droomen, die zich ter dood gedoemd raadt, en die uitjammert al dat voelen dat toch onuitsprekelijk blijft. De angst om den dood leerde aan Laforgue nog meer den angst om het leven voelen - angst die hij heeft getracht te zeggen met eene martelende rechtzinnigheid; achter zijne gedichten raden wij zijn uitgemagerd en bleek gelaat met zijnen moeden blik en zijn kilgeplooiden mond....
‘Tout est-il seul? Où suis-je? Où va ce bloc qui roule
et m'emporte? - Et je vais mourir! mourir! partir
sans rien savoir! Parlez! ô rage! et le temps coule
sans retour! Arrêtez, arrêtez! Et jouir?
Car j'ignore tout, moi! mon heure est là peut-être?
Je ne sais pas! j'étais dans la nuit, puis je nais.
Pourquoi? D'où l'univers? Où va-t-il? Car le prêtre
n'est qu'un homme. On ne sait rien. Montre-toi, parais,
Dieu, témoin éternel! Parle, pourquoi la vie?
Tout se tait! Oh! l'espace est sans coeur! Un moment!
Astres! je ne veux pas mourir! j'ai du génie!
Ah! redevenir rien irrévocablement!
Het was ten aanschijn van de dood - die zoete zuster van erbarmen! - dat die gebiedende stem in hem sprak: zich zelf zijn, en uitspreken zoo adequaat mogelijk al wat zoo duizendvoudig in hem woelde. Zonder schaamte, cynisch en geheel zich zelf - zóódat hij naakt stond voor zijn werk in zijne pijnlijke, tegenstrijdige menschelijkheid.
Geen rustig abstraheeren, of raardoen, lief en zeldzaam mozaïkeeren van wel-gekozene gevoelens - maar het ziekelijke koorts-lyrisme van een gemarteld lichaam, van een gedachten-zwoegend brein.
Zijn ironie schijnt wel, gedeeltelijk, rancune-gevoel van den zwakke, van den zieke tegen het leven dat hij niet meer kan omvatten, en genieten, en eene zelf-overwinning, een heen-lachen
| |
| |
boven zijn eigen smartgevoel, - een luchtig-spotten over zijn eigen tragedie! Of is het de koelte van den ontgoochelde, die zou willen gelooven en betrouwen, - en die niet durft - die van het heele bestaan niets meer verwacht - zóó diep heeft hij neêr-gestaard op den bodem der menschensmart - en die toch, de dood naderen voelend, terugsiddert voor die algeheele vernietiging en tracht iets te laten van zichzelf: zijn werk, iets te willen weêrhouden: een der vormen der verscherpte levenstragiek van den modernen mensch?
Uit Curiosités déplacées citeeren we:
Et j'interroge encor, fou d'angoisse et de doute!
Car il est une Enigme au moins! J'attends! j'attends!
Rien! J'écoute tomber les heures goutte à goutte,
- Mais je puis mourir! Moi! Nul n'attendrit le temps!
Mourir! n'être plus rien! Rentrer dans le silence!
Avoir jugé les Cieux et s'en aller sans bruit!
Pour jamais! sans savoir! Tout est donc en démence!
- Mais qui donc a tiré l'Univers de la nuit?
Zoo dan de hemelen zwegen, en hij van het hoogere geen lichtteeken vernam, dan had hij moeten leeren het leven te aanvaarden om de vreugden van het bestaan zelve, - maar dat juist was Laforgue ontzegd door zijn ziekte en door zijn te scherpe bewustheid. Hij kon het leven niet genieten, omdat hij het gevoel van de begrensde kleinheid van onze aarde en onze menschheid in te hooge mate bezat en het gewoon-dagelijksche bestaan hem niet kon schenken het vergeten van zijne intellectueele twijfels. Dat arm leven vervloot gebonden aan duizend zorgen en aan duizend kleinigheden, vol pijn en ziekte, - zonder iemand die zijn uitzonderlijke ziel begreep - eenzaam met zich zelf en zijn twijfel en zijn verlangen, - en vóór de dood die hij voor-voelde...
De tragiek van dien mensch werd daarom niet onmiddellijk begrepen door zijne omgeving. Misleid door zijne uiterlijke, gemaakte onverschilligheid, door zijne gewild-anglosaksische koelheid, door zijn dandyesk luchtig-doen - ‘jeune homme strict épris
| |
| |
de japonisme, de plein-air et de ton londonien... Hamlet sur le boulevard’ (Camille Mauclair) - hebben velen niet mogen zien het echte, smartdoorrimpeld gelaat dat onder dien modieusen smink bleek was. Vandaar dat verscheidene zijner tijdgenooten hem van raar-doen, van exentriciteit, van pose beschuldigden; zijne absoluut niet traditioneele en zoo uiterst persoonlijke verskunst kon deze vermoedens geenszins tegenspreken. Het deconcertante van zijne rauwe ironie, het bevreemdende van zijn saamgestelde gevoeligheid, het heelemaal ongewoon-klinkende zijner beeldspraak kwamen heel wonder voor in een tijd dat de marmerkoele en gladde kunst van een Leconte de Lisle en het plezierig klankgespeel en geestig woordbrodeeren van een Theodore de Banville en langs den anderen kant het naturalistisch proza (waartegen zijne Moralités Légendaires zoo fantastisch afsteken) den toon aangaven. Heel weinigen - Bourget zelfs niet, die een vriend van Laforgue was, en door zijne Essais de psychologie contemporaine had bewezen eene niet banale klaarzichtigheid te bezitten - bevonden zich bewust tegenover het te vroeg gekomen toekomst-verschijnsel dat Laforgue was: het volledigste beeld van den ‘decadent’. Later eerst zou Laforgue beter begrepen worden en verheven tot een typus van momentaneel geestesstadium; eene gansche letterkundige school zou hem vereeren als de voorlooper van heel eene nieuwe gevoelswijze en als zijnde degene die 't frankste heeft uitgesproken ‘l'angoisse moderne’ en die ziekte van 't Oneindige, waaronder onze Tijd zwijmelig gaat - en waarvan we ook de eerste sidderingen voelen trillen in ander buiten het tijdkoorklinkend solo-werk, zooals in Baudelaire, Verlaine, Mallarmé, Corbière, Rimbaud...
Men heeft wel overeenkomst willen ontdekken tusschen die werken en deze van Laforgue, dit laatste willen verwantschappen voornamelijk met Les Amours Jaunes van Tristan Corbière. Echter, gesteld tegenover het dramatische van Laforgue, lijken die Amours Jaunes een verwonderlijk bibelot voor amateurs van poëtische zeldzaamheden, verzamelaars van psychologische rariteiten. Het is zonder overwegend kunst-bewustzijn en zonder zich mededeelende menschelijke emotie, eer comisch-gedaan en vreemd-opgezet, gezocht en geposeerd van onderwerp en over- | |
| |
kleurd met een tintje fumisterie. Dan staat naast Laforgue Verlaine onder oogpunt van puur-uitgesproken ontroering heel wat dichter dan Corbière, ofschoon hun beider psychologieën, bij nadere observatie, nog streng afscheiden. Verlaine heeft, aller-eerstens niet, de incisieve, intellectueele bewustheid van Laforgue, noch zijn cosmogonisch ondervinden. Verlaine bestaat uit bruuske overgangen en schijnbaar-volkomene tegenstellingen, gaat meer op in momentaneele gemoedsgesteltenissen, dan weer naïef als een kind - ‘voici des fruits, des feuilles et des branches’ - dan weer sensueel-dwaas en onstuimig als een sater, daarna weer zingend die innig-mystieke liederen van Sagesse - ‘Mon Dieu m'a dit: Mon fils, il faut m'aimer...’ - en schrijvend terzelfdertijd de zwoel-erotische verzen van Parallelement; zóó overslaande tusschen God en dier en mensch, in óp-jubelingen van mystiek en sensualiteit. In hem leeft Laforgue, in stukken en brokken, gesplitst en gescheiden volgens de oogenblikkelijke stemming en de levensperioden; hij kon niet zijn naïef en eenvoudig en sensueel en pervers te samen, in ééne aanvoeling, lijk Laforgue, die bovendien superieur aan zijn eigen ontroering blijft, intellectueel, wantrouwig tegenover zijn eigen geestdrift,
schrei-lachend in zijn spot, en angstig altijd. Verder af weer blijft die andere tijdgenoot, medebezieler der symbolistische nieuwere poëzie, Arthur Rimbaud, rare en instinctieve gedichtenschrijver, waarvan de verzen waren opbloeïng uit de onderste onbewustheid van zijn wezen; Rimbaud kwam er toe later, wanneer door 't leven afgekoeld, zijne eigen verzen te beschouwen als de minderwaardige uiting van eene overwonnen puberteits-crisis. Nevens het pervers wonderkind Rimbaud, leefde Stephane Mallarmé in de trotsche ongenaakbaarheid van een abstract platonicisme dat zeer weinig uit 't dagelijksche, banaal-omringende leven voedsel putte; hij was, in den volsten zin van het woord, een aristocraat die leverde statige en fijn-bewerkte proeven van esthetische taal-essentie; tegenover hem komt Laforgue uit als veel oprechter en als veel dieper individu; hij geeft een woord, een simpel woord, en 't is een snik; hij schrijft enkele lijnen en er ligt heel eene menschelijke biecht in; hij werpt zijn weemoed in eenige verzen en we beseffen niet meer dat we literatuur lezen, maar wanen een zeer goeden vriend naast ons te hebben,
| |
| |
die klaagt en treurt. Alleen Baudelaire kan ook soms die impressie geven; als uitdrukker van moderne gevoeligheid, is hij zeker de dichter die 't best Laforgue nabij komt. Maar hij spreekt zich niet zoo rechtstreeks uit, niet in zoo'n oogenblikkelijke opwinding, in 'n soort koorts, niet met den angst en de haastigheid van den stervens-reeden Laforgue, niet met zijne cosmogonieke en metaphysieke tragiek. Baudelaire bedicht, in veel meer traditioneele verzen, de ondervindingen van een lang leven; hij maakte maar één boek, maar een boek zeer zwaar, waarvan de verzen den indruk geven alsof ze traagzaam gedropen waren uit zijn pen, in den Herfst van zijn leven, zooals rijp-geworden vruchten vallen van een boom. Hij is eerst en vooral een gevoels-ontleder, een wrange liefde-psycholoog. Hem drukt meer neer de gewaarwording van zijn eigen ontgoocheling dan 't gewicht van eene wereld-smart; in andere woorden: hij is eenzijdiger individualist dan den altijd min of meer profetisch-gebleven en vedischen Laforgue, maar even schoon en smartelijk dichter...
Ontegenzeggelijk staan de gedichten - en meer nog het proza van Laforgue - alleen in de Fransche letterkunde.
De buitengemeene waarde van die uitzonderlike kunst is: toch in al zijn complexiteit een waar, bijna-levend beeld van een lijdend mensch te zijn. Indien we voor Laforgue een broeder-naar-den-geest moesten noemen dan zouden we liever aan Heine denken. Ze hadden gemeend dat ze op een zeker oogenblik beiden buiten het romantisme stonden en hunne gevoelsdweperijen, in den gronde, waren zacht-ironische herinneringen aan eene sentimenteele jeugd die ze met haar bewegende enthousiasmen wat weemoedig dierven parodieeren, en met een zeker cynisme dat het kenmerk was van hunnen nihilistischen geestestoestand. Maar Heine is gedeeld: schwärmerisch gevoel en spot-scherp verstand. Hij lijdt niet zoo diep als Laforgue en heeft niet die gewaarwording van eene groote, broederlijke sympathie met de heele menschheid. Er is bij hem een strijd tusschen zijn spottend intellekt en zijne dwepende sentimentaliteit die hem beurtelings beheerschten: van één gedicht schreef hij twee gansch-verschillende, elkaar-loochenende versies (zie Die Lotusblume en de parodie daarop. ‘Wahrhaftig, wir beide bilden ein kurioses Paar.’)
Laforgue zag van een voorval, onscheidbaar en tegelijkertijd
| |
| |
de twee facetten: het ontroerend-schoone en het klein-belachelijke. Het is alsof hij in zijn geest een tooverspiegel zou dragen die van alle levensvoorvallen de beide zijden zou weêrkaatsen: de pijnlijke en de ironische.
Deze dubbel vizie gaf heel eigenaardige verhoudingen aan Laforgue's omgang met de vrouwen. Zijne opvatting van de liefde blijkt weer eene uiting van zeer modernen gemoedsaard en waarschijnlijk wel eene van de zeldzaamste psychologische notaties van dit eeuw-einde. Ze komt veel sterker voor dan al de professioneele liefdes-psychologie van allerlei zoetwaterige romans, die we deze laatste jaren hebben weten verschijnen, en wel bezonderlijk om het verre zielen-perspectief dat zich daarachter ontrolt. Laforgue's verhouding tot de ‘chair de l'autre sexe, éléments non-moi’ werd bepaald door dezelfden verscherpt-intellectueelen en critischen zin die hem gedwongen had zijne jonge droomen te dooden. Ook de Vrouw was een ideaal dat hij in 't graf gelegd had. De vrouw was hem geweest in het eerste en sidderend ontwaken van zijne jeugd een schoon meer van droom, waarop hij stevende met heel zijn dwepend verlangen. Niemand meer dan Laforgue had de gedroomde Liefde-vrouw omringd met de beroezende wierook-walmen van zijne vrome vereering; zij zou hem alles geschonken hebben; in zijne oogen incarneerde ze het absolute; ze troonde koninginnen-gelijk in zijne verbeelding, en voor zijne verwachting. Van uit die jeugd-romantiek, droeg hij - en zijn werk bewijst dit ten volle - eene onoverkomelijke voorliefde voor de jonge vrouw, de maagd, het reine meisje, hoog verkoren om de mogelijkheid van droom en van absoluut begeeren die ze nog toelaat, om het onbekende dat ze besluit, om haar nog frisch en lenig lijfje, haar physisch ongeraakt-zijn, om haar jeugd zelf. De eigenaardigste liefde-verzen worden gegeven in zijne Fleurs de bonne volonté; mag nu die titel niet werkelijk symbolisch schijnen: is ook hij niet naar zijn droombeeld van de Vrouw aarzelend geschreden, met al zijn goeden wil, met al zijne heerlijke illusies, met al zijne blije verwachtingen?
De vrouwen zelf zouden spoedig zijn ideaal weerleggen en hem verschijnen, ontdaan van alle romantiek, in den eenvoud van hun heel miserabel wezen.
| |
| |
Langueurs, débilités, palpitations, larmes,
Oh! cette misère de vouloir être notre femme.
Laforgue zag zich heel vlug verplicht op de Vrouw toe te passen dezelfde accuut-cerebrale kritiek, waarmede hij zijne overige jeugd-illusies had gekeurd. Hij heeft als een harde en kalme opmerker de minste kleine kantjes van hun wezen bespied, en misprijzend geglimlacht over de leegheid van hunne sphinxenposen; hij heeft de domheid der eeuwige mannen-illusie doorproefd. En door zijne droevige ontgoocheling heeft hij danig geleden. Hij heeft wanhopig gestaard in de nu-uitdrukkingslooze oogen der vrouwen, waarin eens al zijne droomen lachten, en geweend om den vroegen dood van zooveel schoons en gespot om zijn eigen teleurstelling.
Dit is nu het eigenaardige van Laforgue's liefde-psychologie: het gelijktijdig zich-weren en zich-willen geven; het samenhuizen in zijne ziel van zijne verachting voor de vrouw - en alle intellectueelen kennen min of meer die misprijzing - en van een heftig begeeren ervan; niettegenstaande zijnen kleineerenden spot, duikt nog in hem een vermoeden alsof de vrouw alleen toch de ledigheid van zijn ontgoocheld hart kon vullen en eene vage hoop nog dat het zoo gebeuren mocht, en daaruit welt op den duur, niettegenstaande heel zijn criticisme, een eenigszins deemoedig en nog dankbaar-aanvaarden voor het weinige dat ze hem te bieden vermag. Hij zal de vrouw begekken en een paar oogenblikken later begeerend zijne armen ernaar strekken met eene bede op zijne lippen. Zoo zijn in zijn hart een heel illusie-loos-weten en een koppig wenschen, en wordt hij beurtelings geslingerd tusschen zijn verlangen en zijn misprijzen, zijn streelingszucht en zijn afschrik...
Nu besluit hij:
Mais vrai s'écarteler les lobes, jeu de dupe,
Rien, partout, des saisons et des arts et des dieux,
Ne vaut deux sous de jupe,
Deux sous d'yeux
| |
| |
en bekent ergens anders weer:
Et tu iras, levant encore bien plus de dupes
Vers le Zaïmph de la Joconde, vers la Jupe!
Il se pourra même que j'en sois....
en weer:
Sans souci de serments, de bagues,
Suçons le peu qu'elles nous donnent;
Notre respect peut être vague;
Les yeux sont hauts et monotones
Cueillons sans espoir et sans drame;
La chair vieillit après les roses;
Ah! parcourons le plus de gammes!
Vrai, il n'y a pas autre chose.
Ons treft daarom ook in de verzen van Laforgue de zeer verschillende toon zijner diverse liefde-gedichten: nu zinnelijk-cynisch, pathologisch-rauw dan weer passioneel-visionnair, zoet-sentimenteel, weekhartig; en 't is verbazend de mensch die daar even zoo onbevangen en onbeschaamd spreken dierf, zonder eenige dubbelzinnigheid, over de meest intieme aangelegenheden van het vrouwelijke wezen en van de geslachtsdrift, ineens weer heel naïef en koesterzuchtig zijn teerheid en zijn innig begeeren naar wat zachtheid en wat genegenheid te hooren uitstamelen, in reine, lieve woordekens, en zijn weemoed en zijn heimwee....
Rechtstreekscher dan in zijn verzen wordt dat eigenaardige facet van Laforgue's psychologie belicht in den proza-bundel, Les Moralités Légendaires, waarvan de bezonderste verhalen Hamlet, Lohengrin en Pan et la Syrinx ironisch-mythische omzettingen eener oprecht-beleden autobiografie beduiden.
Zoo, bijv., uit Hamlet twee verschillende citaten: ‘Je ne peux voir les larmes des jeunes filles. Oui, faire pleurer une jeune fille, il me semble que c'est plus irréparable que de l'épouser. Parce que les larmes sont de la toute enfance; parce que verser des larmes, cela signifie tout simplement un chagrin si profond que toutes les années d'endurcissement social et de raison crèvent
| |
| |
et se noient dans cette source rejaillie de l'enfance, de la créature primitive incapable de mal’ en daarnaast over dezelfde Ophélie: ‘Et puis elle avait l'air par trop périssable! et puis avec ces galas de la cour, où l'on se décollète dès seize ans, ses épaules ne me furent pas une virginité à saccager. Oui, on le sait la virginité des épaules, c'est tout pour moi, je ne transige pas là-dessus. Et puis, elle en était venue là comme toutes les autres. J'étais donc volé. Il ne me restait plus qu' à observer ses menus gestes de femelle.’
Lohengrin is in Laforgue's handen niets anders geworden dan de type van den cerebraal-abstracten, methaphysischen en sentimenteelen poeët, voor wie de gewoonheid van Elsa en haar sensualiteit zonder meer onverdragelijk zijn: dát is autobiograhpie, in de volste beteekenis, en zelf-critiek, gedreven tot in 't uiterste.
Wanneer hij schreef het slot van Persêe et Andromède,
Jeunes filles, regardez-y deux fois
Avant de dédaigner un pauvre monstre,
dacht hij dan soms op zichzelf ook, aan het intellectueele monster dat is de te scherp-bewuste?
Het parodieeren van Laforgue heeft in deze legenden een heel werkelijken philosophischen en humanen ondergrond: Hamlet en Lohengrin zijn beiden hersen-menschen die gedurig beschouwen en niet meer handelen kunnen. Hunne geweldige twijfel-tragiek werd echter zeer verdiept en verscherpt: vermoderniseerd; ze mogen gelden als klare karakteristieken van Laforgue door Laforgue. Maar terzelfder tijd, voelen we hoe sterk nog in velen van ons leeft zóó een Hamlet of zóó een Lohengrin of zóó een Pan. Laforgue heeft ons geleerd ze boven en buiten den tijd en de legende, broederlijk te groeten als menschen van eenzelfde bloed. Zelf onvast en heen- en weer-geslingerd, heeft hij den Hamlet bezield met zijn eigen lijdend en spottend-wrang wezen, zijn Lohengrin met zijne metaphysiek die alle werkelikheid doet vergeten.
Daar ruischten wel sagen en legenden in hem, maar zijne spotgenegenheid drong hem ze ironisch te beschouwen: zij werden welkome vormen, waarin hij zijn vreemd persoonlijke levens-visies vastlei.
| |
| |
De Moralités Légendaires parodies van bestaande legenden, op mythisch-philosophische wijze, ironische zelf-bespotting van personen waarvan de schrijver zelf het masker draagt, krijgen daardoor eene waarde anders dan deze van sprookjes of wonderverhaaltjes.
De voornaamste verdienste voor Laforgue berust erin dat hij ons heeft doen voelen dat alle legenden, zelfs in meest fabuleuzen vorm, enkel zijn vergrootingen en omzettingen van hetgeen omgaat in een bewust mensch van thans. Van Hamlet zegt hij immers: ‘La race n'en est pas perdue, qu'on se le dise’. Dit wijst opnieuw op de verre weerhalming van Laforgue's geschriften door de menschelijke gemoederen van dezen tijd, op de innige, echte, grondige humaniteit ervan.
Arm tragisch beeld van uitgemartelde-menschelijkheid - wemelende spiegel van dat veel-geslingerd hart, waarvan iedere vezel getrild heeft van het groote levensleed!
Opmerkenswaard nog in Les Moralités Legendaires, het evenwijdig bewustzijn van het intellectueel leven en het droom-leven en van de juiste kleine dagelijksche feiten.
Met bitterheid voelt men hoe op elk oogenblik, de klamme hand van het bestaan iemand kil aangrijpt en overlast met al zijn duizend nietigheidjes en hem neêrstorten doet van uit zijn droomen-hoogte. Wat een buitengewone psychologische intuïtie ook in al deze verhalen!
Sommigen der kleine uitspraken, aforismen en boutaden van Laforgue besluiten heel een lang en lastig zieleleven, in hunne beknoptheid. Maar Laforgue nam gaarne aan den schijn zijn werk dáár te hebben neêrgezet al spelende, - en heel simpel als een droomend kind dat rare tempeltjes bouwt met veelkleurige blokskens.
Een raar mensch toch, die Laforgue, zooals hij ging met zijn Hamletiaansche heroïek en zijne twijfels, met een koel Engelsch ernstgezicht, zeer mondain, door de parijsische straten, met heel die woelende wereld, die stormende wereld van geweld in hem gedoken - met zijn kil-observeerend verstand daarboven - en met in zijn werk zijn angst om zich uit te drukken zonder vermindering in al zijn complexiteit en vol rechtzinnigheid - niettegenstaande den strijd in hem geleverd, tusschen levens- | |
| |
aanvaarding en levensafschrik, tusschen zijn wereld van droom en de wereld van feiten en werkelijkheid, tusschen zijne tragiek en zijn ironie, zijne sentimentaliteit en zijne bewustheid... En in zijne eenvoudige uitdrukking van droefheid - want nooit treedt zijne smart op met grootsche gebaren, met hugoliaansche theatrialiteit, met pathos en eloquentie, en dat is mede van 't wonderbaarste en ontroerendste in hem - mengelt hij: de vreugde van het lijden, een vreemde spleen, een trotsche verachting in zijn medelijden, een dwaas verlangen naar liefde en een schromig terugtrekken ervoor.
Zijne lijdenswoorden klinken zóó instinctief, zoo waar, dat we den mensch vooral erin vinden. Zijne notas over zijne geestelijke evoluties zijn werk zijn buitengewoon van geestelijke scherpte, maar Laforgue-zelf is toch het schoonste dat verdwenen is, - en dat we niet meer weêrhouden kunnen.
Ons blijven teekens van een dichter die voor velen onzer heeft uitgesproken op ongewoon meedeelzame wijze: de intellectueele onrust van ons twijfelend gemoed, onze aarzelingen en onze desillusie - en die dat deed als een onvergelijkelijk toovenaar, met zijn tooverstaf wakker makend al wat er diepst en geheimst sluimerde in ons wezen, met ál zijn vreemde vreugd en zijn hoogzinnig smarten:
Laforgue, onzen broeder in den Mensch.
Maart 1911.
|
|