| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 26. Nummer 9]
In memoriam Jozef Israëls (27 Januari 1824 - 12 Augustus 1911) door Cornelis Veth.
De dood van een groot man, wiens grootheid wij waarlijk eerden en liefhadden, neemt onherroepelijk één van de dingen mede, die ons het eigen leven op prijs doen stellen. En zóó sterven wij, levend, vele dooden, maar zóó ook, als bij het heengaan onzer eigen dierbaren, zien wij het menschenleven in zijn waarde en zijn onwaarde fel belicht.
Meer dan het klagen voegt ons intusschen bij een dood als die van den grijzen Grootmeester de rustige en vredige terugblik op dit zeldzaam volkomen, rijk en machtig menschenbestaan, dat van een kunstenaar, wien niet slechts de tijd, maar ook de kracht gegeven was voluit en tot het uiterste zijn eigen koninklijk zelf te zijn.
Wél wonderlijk was dit bestaan, wel wonderlijk, juist om zijn eenvoud en rechtuitheid, in dezen tijd, waarin het nochtans wonderwel past, waarin het éénig was, doch niet eenzaam of onthuis. Want wat is deze kunst die ons van hem blijft nu hij, zijn taak vervuld, is heengegaan, wat blijft ons deze kunst? Zoo ooit, als ooit, een openbaring en iets gemeenzaams beide. Iets gemeenzaams, want ondanks de toch wel echt-Oostersche kinderlijk-trouwhartige waardigheid harer houding, is zij zoo doordrongen van Hollandschen werkelijkheidszin, zoo ingehouden door Hollandsche reserve, zoo wars van smuk, vrij van pose en vreemd aan luidruchtigheid, dat zij treft en vasthoudt, dadelijk en durend, onze meest elementaire en meest verborgen menschelijkheid. Haar is de mystiek het lichaam, niet de mantel. Het arme veege menschenlichaam, dat, als de stormen des levens
| |
| |
dien mantel opslaan, onbeschut gaat, aan zelfmarteling, koude en kommer ten prooi, de eenzame en nietige mensch in de grootschheid en den adel van zijn smart en berusting, is ál het mysterie dat zij kent en verheerlijkt. Zulke mystiek, zou ze ons allen niet tot droomen wekken, doen knielen, treffen als ze ons doet in ons verborgenst zwak, en troosten met ons aller stille kracht?
Een openbaring blijft ze ons mede.
Moet een kunst van de waarachtige emotie dit niet altijd weer zijn, nu in onzen tijd? Voor onzen dobberenden, en helaas, veelal schipperenden geest, voor ons slingerend, en ach zoo vaak verslingerd hart, welk een verkwikking! In het ontredderd huis onzer overtuigingen en sentimenten, waar dikwijls vorm en inhoud, woord en gedachte van elkander vervreemd schijnen, waar ons somtijds, in onze verwarring, alles door misbruik schijnt ontwijd, tusschen de rommelkamers der begrippen, waarop de naambordjes eindeloos, willekeurig en moedwillig verhangen schijnen - een stil bidvertrek, aan de arme en angstige menschenziel en haar blijheid en haar weemoed gewijd! Wat wil men toch met de schamperheden over zijn genre, zijn modellen, zijn geliefkoosde onderwerpen? Ik ken ze niet, ik weet niets daarvan. Maar ik weet dat ik geen binnenhuizen zie op Israëls' schilderijen, met interessante kleurtjes en dingetjes, maar mij en u, als binnenste buiten gekeerd. Ik weet, dat als ik visschers zie, gevoed en bedreigd door de gulle maar wreede zee, gestuwd en geslagen door den onbarmhartigen maar sterkenden wind, of daglooners bij hun schamelen disch, kinderen spelend met scheepjes, kinderen zeulend met meubelen, mannen en vrouwen bij het doodbed van den levensgezel, oude bestjes kleumend bij het vuur, een triesten voddenjood neergezeten bij zijn versleten waar, wanneer ik al die menschengestalten op zijn schilderijen, aquarellen en teekeningen zie, dat ik dan u en mij zie, ontdaan van het strakke masker dat onze wereldsche pose is, en het confectiepak, ons broze harnas, ons van het lijf gescheurd. Alleen met het leven. Een kind bij het spel, de sterke mensch in het aangezicht van den dood, de oude zinkend in den levensnacht - profeet uit oude dagen als deze meester somtijds schijnt, van hen moet hij spreken, hun treffend en eenvoudig beeld moet
| |
| |
hij oproepen, om ons er aan te herinneren, dat smart en mededoogen, liefde en argeloosheid nog niet ganschelijk leege woorden zijn, etiquetten voor aangelengde geesteswaar.
Zijn levensweg toont ons, hoe hij heeft gezocht, eer hij zeggen kon, wat hij aan kostbaars in zich had. De kenner van het Oude Testament, de wijze gevoelsmensch met het kinderlijk hart en den wakkeren geest - en de beginnende, zoekende, met taaie volharding een middelmatige hoogte bereikende kunstenaar waren nog twee verschillende lieden. De schilder met het onzeker talent, de onvaste, tastende, zoekende hand, gaande waar hij heengeleid werd, en niet eenmaal in de eerste rijen der volgers, de kunst aanvaardende die toen was, was met haar klammen pathos, haar matte aardigheid en plichtmatige sentimentaliteit niet eenmaal schijnt het, wanhopig ontevreden.
Terwijl Hals hem tot meer leven, Rembrandt tot oprechtheid wekte, tot het alleen zich zelf zijn in wat hij gaf, tot het spreken in zijn kunst, van de menschelijkheid, die aller menschen kern is. Eerst op zijn veertigste jaar vrij van zijn tijd en den invloed der tijdgenooten, de man uit één stuk, dien wij kennen. Na hoeveel zoeken, na hoeveel geduldige, bescheiden, zelfs schoolsche studie, het moet ter wille eener juiste waardeering van den mensch en van zijn karakter wel worden bedacht, het moet ook wél worden onthouden door de onwetenden, die meenen, dat door den geroepene, den uitverkorene, de kunst van zelf gekund wordt.
Openbaarden inderdaad Zandvoort en zijn visschers hem voor goed aan zich zelf? Toch niet dadelijk. ‘Langs het kerkhof’, ‘Het Breistertje’, eenigermate is er toch nog de kleine romantiek, overgebracht van het historische onderwerp op het realistische. Maar de theorie - als alle theorieën toch ook weer bedenkelijk - de theorie is er hem gekomen, dat men om de elementaire aandoeningen te schilderen naar den strijd van den mensch met de elementen moet zien, den mensch moet kennen op zijn armst en simpelst, ongepolijst en naakt. Zeer zeker was het zoo, voor hem. Maar Rembrandt wist koningen te schilderen in pracht en berooidheid tegelijk - om andere gegevens dan romaneske juffers zijn krokodillentranen geschreid, en nog wel anderen dan historieschilders gaven averechtschen pathos! Voor hem was het zeker zóó: tegenover een stil voor zich heen starenden lorren- | |
| |
jood of een peinzend wachtend visschersvrouwtje is zijn Saul larmoyant. Zie naast elkaar zijn mijmerende juffer, van eertijds, bij de beek, met de elegante houding van het hoofd op den arm, die keurig opgestelde, onberispelijke compositie, en een van die bijna brute, ons het ongaaf, ontluisterd gelaat, rauwweg, plompweg en profiel toonende tobsters en gij weet, wie hij was.
De klassieke, die in Israëls school, de moderne klassieke, de eenvoudige in den nerveuzen, sensitieven man van den tijd, ‘schilder van den twijfeltijd en de vreugdelooze handelingen’ moest buiten het verleden, dat voor hem niet leefde, maar ook buiten de eigenlijke civilisatie de leidmotieven zoeken voor het geluid dat hij geven zou, en dat sterk en gedempt, niet schril zou zijn. Hier toonde zich, voor het eerst en voor goed, dunkt me, de zelfkennis, die zijn streven leidde, en nog eens treffend de vastheid van wil.
‘Hij kon het niet helpen,’ naar zijn beminnelijk woord, - hij kon het niet helpen, in zooverre, als wij misschien ons zelf niet geheel maken tot wat wij zijn. Maar in de kracht van het leven met blijmoedigheid en vertrouwen den verschrikkelijken afstand te hebben gemeten, die er was tusschen den buitengewonen mensch in hem en den kunstenaar dien hij zich alsnog toonde, het is prachtig, het is heroïek. Niet te zijn bezweken, waar schier allen bezwijken, toch waarlijk niet gespaard in dat, wat schier allen breekt. Niet versagend in den kamp met onvermogen en tegenspoed, niet zelfgenoegzaam in den roem.
Schril zou zijn machtig geluid niet zijn, als dat der modernen, wier disharmonie zelf ons schokt en boeit tevens, onzen moeden zenuwen ten prikkel. Maar het zou adem hebben, den adem des levens. Als Rembrandt zocht hij met hartstocht den mensch, en in de menschen hoe hun leven was. Als dezen, boeide hem, ontroerde hem de mensch in zijn verweerdheid, in zijn zorgelijkheid, benauwenis, treurnis, lijden, verlatenheid, - en levensvreugd. O dwazen, die leeraart, dat het de pittoreske tintjes en waasjes, stofjes en toontjes zijn, die schilders als hij liefhebben, het spel van schemertjes en glimlichtjes, de smoezeligheden en groezeligheden, den gebroken en gebogen lijn van het kaduke huisraad! Het is de expressie dezer dingen, die zij minnen en eeren, de geschiedenis der materie, geslagen, gekneusd, ontcierd,
| |
| |
geadeld als de menschen, door den tijd en de lasten. Ook de menschen immers hebben zij geschilderd, niet omdat zij gebogen zijn en gerimpeld, verkleurd, verschrompeld, maar om de schoone en ontroerende dingen waarvan hun gelaat en gestalte en kleeren spreken. Het wiegje, de bedstede, de haard, zij zijn voor den schilder van Israëls' bezieling, geen vormen en kleuren alleen, noch pittoreske accessoires. De kan, de breipot, de stoof, de stoel, geen levenlooze voorwerpen, om de lijnen en de tintjes interessant, maar levensgezellen met oogen, waarin hij leest, een polsslag, dien hij voelt, een harteklop, dien hij beluistert.
Zoo kon hij het doen met een eenvoud en simpelheid van schikking, die bij anderen den indruk van leegte zou wekken. Zoo kon hij zeggen van zeker virtuoos en succesvol werk, dat het niet ‘hartgrondig’ was. Zoo kon hij handen schilderen en teekenen, waarin de ‘ziel’ van den mensch scheen te huizen, met sublieme subtieliteit van karakteristiek, een gedicht. Vermocht hij niet het schijnsel, door anderen, helaas, gemaakt tot loozen schijn, te kennen met zijn hart, na te gevoelen, wat het doet in duistere woningen en in duister lot? Wist hij het alles niet te stemmen naar zijn stemming, geen wisselende, maar een vaste, zachte, vrome, het licht dempend tot een teedere blondheid, de somberheid van het bruin ontdoend van wanhoopsdiepte? Hoe veel inniger is die gevoelslyriek, naar mate het einde nadert. Als werd het karakter van het aanschouwde hem meer en meer tot een dierbare waarheid, tot hij inderdaad bij het weergeven daarvan niet den vorm gaf, maar zijn geest in de dingen. De dingen vergeestelijkt.
Nog ééns: te zeggen, dat Jozef Israëls den visscher en de zee, den daglooner en de hut schilderde, om de traditie, die hij zelf geschapen had, welke deze onderwerpen bij uitnemendheid voor den dramaschilder weggelegd acht, doet den mensch en den kunstenaar onrecht. Al had hij het op geen andere wijze getoond dan door zijn kunst, reeds dan zou de waarachtigheid van het menschelijk medegevoel in hem voluit bewezen zijn. O, kortzichtigheid, te verwachten dat het hemelsche mededoogen zich in den kunstenaar en den wijze in geheel denzelfden vorm openbaren zou als in de meewarig-hoofdschuddende buurvrouw! Uit het geworstel van schaarsch licht met dampig,
| |
| |
dompig, triest donker, uit den strijd van stagen, zwaren, troosteloozen arbeid, rijzen, het gelaat begroefd door zorg, lijden en ontbering, de menschen, visscherslui, gehard door de daad, vrouwen, gedragen door de hoop, daglooners, kleine luiden, slovers, zwoegers, armelijken, zorgzamen, nederigen. Het waas van weemoed en berusting dekt allen, doft alle schelheid van smart. De vrede der verteedering verstilt en verdiept alle geluid, niets schrijnt. Geen blasphemie verscheurt het zacht-trillend levensvol gefluister, zelfs geen weeklacht stijgt op. En somtijds, met de verschijning van de jeugd bij het spel, - van de eeuwige zon - bij het aanschouwen van het geluk, is zij blij van zin, deze kunst, en zij werd het, tot sereniteit soms, in des meesters schoonen levensavond.
Een grootmeester door den eenvoud en de grootheid der gevoelens, die hij wekt, en door den eenvoud en de grootheid der middelen. Wonderen bewerkend, waar hij aldoor schijnt te tasten en te zoeken, nu breed aangevend, dan accentueerend met subtiele raakheid. Als spelend met de materie, grillig, nerveus, maar in straffen ernst bedacht op de groote uitdrukking, die hem alles in alles was. En is het niet schoon, een groot kunstenaar te worden, trots misleiding, ondanks zwakheid zelfs, moeizaam, door zuiverheid van wil en trouwhartigheid van bedoelen, schier alleen door een buitengewoon fijn en sterk mensch te zijn?
|
|