| |
| |
| |
Buitenlandsch staatkundig overzicht door Chr. Nuijs.
LII.
‘Noch ist es Tag, da rühre sich der Mann! Die Nacht tritt ein, wo niemand wirken kann.’
Goethe: Sprüche.
Opnieuw hebben donkere wolken zich samengepakt aan den noordwestelijken hemel van Afrika. Feitelijk zijn zij nooit weg geweest, van het oogenblik dat het woord ‘Tuniseering van Marokko’ voor de eerste maal gesproken werd. Maar tusschen de lichte cirruswolken, die den Atlas bijna nooit verlaten, en de donkere gevaarten, die een naderenden orkaan voorspellen, zijn vele ‘Zwischenstufen’.
Wat eens de ‘zieke man’ aan den Bosporus is geweest voor de Europeesche groote mogendheden, is thans de Marokkaansche Sjerif; en de streken aan de overzijde der straat van Gibraltar nemen in de besprekingen der diplomaten van thans een grootere rol in, dan Albanië, Kreta, Arabië en de rest, waar Europa zich slechts tot de aandachtige toeschouwers rekent.
De gevaren, die aan den naam Marokko verbonden zijn, kunnen niet denkbeeldig worden geacht, sinds wij die uit de blauwboeken, de daarover gevoerde schriftelijke en mondelinge onderhandelingen, kennen. De Rijkskanselier von Bülow zeide eens in een onderhoud met den Franschen gezant te Berlijn, over de Marokkaansche quaestie, dat die naar een afgrond leiden zou. De oude prins Henckel von Donnersmarck, die zijn halve leven in Parijs had doorgebracht en daar vele goede vrienden telde, meende
| |
| |
toen die vrienden te moeten waarschuwen, dat zij in de Marokkaansche quaestie met vuur speelden, zoo zij met Duitschland geen overeenstemming wilden zoeken. En in ieders herinnering is het woord van prins Radolin, den toenmaligen gezant van het Duitsche Rijk te Parijs, tot minister Delcassé: ‘Duitschland staat achter den Sultan van Marokko’.
Met welk recht, vraagt men, bemoeit Duitschland zich dan voortdurend met deze quaestie, die zoover buiten den gezichtskring van den Duitschen Michel schijnt te liggen.
Toen in Juli 1880 de Europeesche groote mogendheden met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en een reeks kleinere Europeesche staten, te Madrid een conferentie hielden over Marokko, was nergens twijfel gerezen, dat door de Acte van Madrid de betrekkingen van het sultanaat tot het buitenland eenstemmig en gelijkmatig waren geregeld. Door de bepalingen dier Acte bezat het Duitsche Rijk in Marokko geheel dezelfde rechten als Frankrijk, afgezien van eenige grensregelingen, die Frankrijk reeds vroeger, als bezitter van het aan Marokko grenzende Algiers, met den Sultan had aangegaan.
Ook de verdere ontwikkeling van Marokko bracht daarin aanvankelijk geen verschil. Doch geleidelijk ging Frankrijk met grooter energie over tot de verwezenlijking van zijn ouden droom: het stichten van een groot Noord-Afrikaansch koloniaal rijk, dat niet alleen aan de Middellandsche Zee zou grenzen, maar zijn eindpunten hebben zou aan de golf van Aden, de golf van Guinea, en den Atlantischen Oceaan.
Het scheen, dat Frankrijk voor dat plan den steun verworven had van Bismarck, die zonder twijfel de vastzetting van Frankrijk in Tunis begunstigde, zooals hij dat ook in Achter-Indië deed, waardoor hij het optreden van Frankrijk op koloniaal gebied zooal niet mogelijk maakte, dan toch een goede gelegenheid gaf. Zonder de zekerheid, dat Duitschland aan dit optreden in Afrika en Azië geen hinderpalen in den weg zou leggen, had Frankrijk die politiek, òf niet, òf slechts in zeer beperkte mate ondernomen.
Dankbaar daarvoor behoefde Frankrijk Duitschland niet te zijn, wijl de houding van Duitschland voor een goed deel uit egoisme voortkwam, en zijn oorsprong vond in het plan, om Frankrijk's belangstelling van de Europeesche quaesties af te leiden door het
| |
| |
een anderen uitweg voor zijn levenskracht te geven. Maar dat Bismarck daarbij aan een, geheel Noord-Afrika omvattend Fransch koloniaal rijk had gedacht, is niet aan te nemen. Hij rekende bij zijn plannen op de tusschen Engeland en Frankrijk bestaande rivaliteit, en voorzag niet, dat die, ondanks de Egyptische quaestie en de vernedering bij Fashoda, eens zou plaats maken voor een overeenstemming als thans bestaat. Zoodra die rivaliteit in samenwerking overging zou waarschijnlijk ook Bismarck krachtiger op de belangen van Duitschland in Noord-Afrika hebben gewezen. Want het nalaten daarvan moest, als in Afrika een Engelsch-Fransche coalitie tot stand kwam, leiden tot volkomen uitschakeling der Duitsche belangen.
Dat oogenblik brak aan, toen Engeland en Frankrijk in 1904 een overeenkomst sloten over de Egyptische quaestie. Alle bestaande geschillen tusschen Engeland en Frankrijk werden daarbij geregeld, en tevens liet Engeland, tegen erkenning van zijn overheerschenden invloed in Egypte, aan Frankrijk de vrije hand in Marokko.
Duitschland heeft toen, wat de Egyptische quaestie betreft, Engeland zijn toestemming gegeven tot de getroffen regeling, doch zweeg daarbij volkomen over de Marokkaansche quaestie. Had Duitschland zijn rechten, uit de Acte van Madrid van 1880 voortvloeiend, onmiddellijk op onweerlegbare wijze onder Frankrijk's aandacht gebracht, dan zou het veel latere moeilijkheden hebben kunnen voorkomen. Maar het begon feitelijk den toestand pas goed in te zien, toen Frankrijk onder Delcassé's leiding, tot de vreedzame doordringing, de ‘pénétration pacifique’; van Marokko overging. De moeilijkheden, die toen ontstonden, en die tot een strijd over Marokko schenen te zullen leiden, werden eerst beëindigd door de conferentie van Algeciras, waar men meende het gevaar voor een botsing te hebben bezworen.
Bij deze Acte, zoowel als bij de overeenkomst van Februari 1909, had Duitschland de Fransche voorrechten in Marokko erkend en nader omschreven, - voorrechten ontstaan door de bijzondere positie, waarin Frankrijk als bezitter van Algiers verkeerde en die Frankrijk groot belang moest doen hebben bij de rust, den vrede en de orde in Marokko. Maar die voorrechten waren vrij nauwkeurig begrensd, en mochten niet worden opgevat
| |
| |
als een vergunning tot volkomen mediatiseering van Marokko.
Het bleek echter al te spoedig, dat de bepalingen van de Acte van Algeciras niet veel meer waren dan ‘des mots sur un papier quelquonque’. Al waren zij ook aangegaan in den naam van ‘den Almachtigen God’, en al bepaalden zij ook dat alle onderteekenaars zich verbonden, de souvereiniteit en de onafhankelijkheid van den Sultan, de integriteit van zijn gebied, de economische vrijheid en gelijkheid van alle mogendheden in Marokko te zullen eerbiedigen. Niemand kan ontkennen - en Fransche bladen geven het onomwonden toe, - dat de ontwikkeling van de toestanden in Marokko een bespotting zijn geworden van die overeenkomst, onder moeite en zorg in het Zuid-Spaansche stadje aangegaan. Hoe kan men van de onafhankelijkheid van den Sultan en de integriteit van zijn land blijven spreken, als de Sjerif niet meer macht heeft dan de Khedive van Egypte, de Bey van Tunis of de vorst van Chiwa, nu de Fransche troepen een groot deel van zijn land hebben bezet, en even weinig plan toonden Marokko te verlaten, als de Engelschen Egypte of de Russen Chiwa.
Onder die omstandigheden kon er natuurlijk niet veel terecht komen van de economische gelijkheid, van de ‘open deur’-politiek. Want al houdt Frankrijk aan de fictie van den souvereinen sultan en de integriteit van zijn land vast, de Franschen zijn in Marokko de baas, op militair, financieel, administratief, economisch gebied; zij hebben de macht, en zoo de Fransche douane-beambte de Duitsche of Hollandsche artikelen precies volgens de bepalingen der wet behandelt, maar bij het invoeren van Fransche waren een of liefst beide oogen toedrukt, zoo voor den een bij laden of lossen van schepen moeilijkheden worden gemaakt, die voor den ander niet bestaan, verliest de bij verdrag bepaalde gelijkheid van behandeling, de open deurpolitiek, wel wat van haar karakter.
En nu is het in Spanje en Duitschland in confesso, dàt Frankrijk in Marokko zoo handelt; krasse staaltjes worden van de Fransche manier van optreden verteld.
Voor de regeling van de Marokkaansche leening, waaraan alle bij Marokko belanghebbende mogendheden voor een, bij de Acte van Algeciras vastgesteld aandeel, deelgenoot zijn, werd een
| |
| |
‘commission de la dette marocaine’ gevormd, die in alle handelshavens douane-agenturen oprichtte, om de noodige middelen voor het betalen der rente van die leening te verkrijgen. Doch in Duitschland en Spanje - men zie hierover een brochure van Dr. Miguel Vidal-Guardiola - wordt openlijk verzekerd, dat Frankrijk die agenturen gebruikt, om het geheele Marokkaansche bestuur te beheerschen. Krachtig wordt gepoogd om de Spaansche doero's, de gangbare munt in Noord-Marokko, te verdrijven, en te vervangen door Fransch geld.
Dit alles zou nog geen aanleiding geweest zijn voor Spanje om tegen Frankrijk in Marokko op te treden, ware het niet, dat Frankrijk door het bezetten van Fez en Mequinez, naar de Spaansche meening de bepalingen der Acte van Algeciras had geschonden. Wel beweerde Frankrijk, dat de Sultan de Franschen te hulp had geroepen, zoodat die bezetting op verzoek van Moulay Hafid plaats had, en dus niets te kort deed aan de onafhankelijkheid en souvereiniteit van den Sultan; maar dit werd in Spanje niet erkend. En om niet het laatste restje aanzien en invloed in Marokko te verliezen, gaf de Spaansche regeering last El Ksar en Larrasj door de Spaansche troepen te doen bezetten.
Door deze daad was elke beteekenis aan de Acte van Algeciras ontnomen. En duidelijker dan door woorden bleek uit deze daden de innerlijke onwaarheid van die overeenkomst, voor wier uitvoering alle mogendheden verantwoordelijk zijn.
Dat het zoo komen moest hadden de mogendheden te Algeciras ook wel kunnen voorzien. Zoolang het verkeer met Marokko zich beperkte tot enkele havensteden, en niemand lust had zich in kostbare en ten slotte toch onvruchtbare ondernemingen in het binnenland te steken, ging het zooals het gaan wilde. Maar van het oogenblik, dat de Europeesche mogendheden zich met ijver aan de exploitatie van Marokko's natuurschatten gingen wijden, moesten er botsingen ontstaan.
Het is nu eenmaal het lot van de barbaarsche volkeren, dat de aanraking met de beschaafde naties hun een deel van hun vrijheid, van hun eigenaardigheid moet ontnemen. En met de ‘vreedzame doordringing’ de ‘pénétration pacifique’ van Marokko begon het einde van het Sjerifaat; de positie van Marokko als zelfstandige staat werd bedreigd. Wanneer men dat te Algeciras
| |
| |
had willen inzien, zouden vele dingen anders geloopen zijn; maar de eigenlijke bedoeling van de conferentie was minder de toekomst van het Sjerifaat te regelen, dan wel het gevaar van een Fransch-Duitsche botsing te voorkomen; en derhalve liet men de oplossing der moeilijkheden over aan de toekomst.
Het gevolg bleef niet uit.
De wrijvingen tusschen de Franschen, die zich op hun ‘position prépondérante’ beriepen, en de Moslem, met hun tegenstand tegen de Roemis, verscherpten den tweespalt en deden orde en rust spoedig in wanorde en onrust verkeeren. De Sultan, die de Acte van Algeciras mede had onderteekend, werd afgezet; zijn broeder vond slechts steun bij de Kaids, zoolang hij zich als vijand der Europeesche vreemdelingen voordeed. Toen hij van Frankrijk hulp aannam in troepen en geld, werd hij bedreigd, en zelfs in zijn hoofdstad belegerd.
Dat was het oogenblik waarop Frankrijk had gewacht. Onder het voorgeven, dat aan de heerschende anarchie in den Marokkaanschen staat een eind moest worden gemaakt, werden troepen uit het Oosten en Westen naar Fez gezonden, en die plaats door de Franschen bezet.
Daarbij werd weliswaar aan de mogendheden medegedeeld, dat die bezetting slechts van tijdelijken aard wezen zou, en dat geen gedachte aan verovering voorzat; dat integendeel Fez, Mequinez en Rabat weer zouden worden ontruimd, als orde en rust hersteld waren; maar de rekbaarheid van zulke verzekeringen is groot en in verschillende landen werd de vrees voor algeheele bezetting van Marokko door de Franschen openlijk uitgesproken.
Eenige maanden werd nog gewacht op het verdere verloop der gebeurtenissen. Maar toen het scheen, dat Frankrijk zich in Fez huiselijk ging inrichten, alsof het voornemens was vooreerst de Marokkaansche hoofdstad niet weer te verlaten, nam Duitschland plotseling een besluit, en zond een oorlogsschip naar Agadir, een der Zuid-Marokkaansche havens.
Dit was een vrij krasse manier van de Duitsche regeering, om haar ontevredenheid over de ontwikkeling der toestanden in Marokko uit te spreken. Een manier, die zeker niet in den geest van Bismarck zou zijn geweest, al werd tot het zenden van den Panther besloten door minister von Kiderlen-Wächter, die in de
| |
| |
Duitsche pers Bismarck's beste leerling wordt genoemd. Op dit punt echter heeft hij de lessen van den ‘Reichsschmied’ niet goed begrepen. Want nu het Duitsche Rijk eenmaal is tot stand gebracht, zeide Bismarck eens, is het ons belang den vrede te behouden en te bewaren. (Gedanken und Erinnerungen II: 266):
‘Dementsprechend müssen wir unsere Politik einrichten, das heisst den Krieg nach Möglichkeit hindern oder einschränken, uns in dem europäischen Kartenspiele die Hinterhand wahren, und uns durch keine Ungeduld, keine Gefälligkeit auf Kosten des Landes, keine Eitelkeit oder befreundete Provocation vor der Zeit aus dem abwartenden Stadium in das handelnde drängen lassen; wenn nicht plectuntur Achivi.’
De Duitsche regeering meende echter, dat zij zich ditmaal uit het afwachtende stadium in het handelende moest laten dringen, om te doen uitkomen, dat Marokko, ondanks de bezetting van Oudja en Dachar, Casablanca en de Chaujas-vlakte, Rabat, Mequinez en Fez, nog geen Fransche provincie was geworden, maar een zelfstandig land, welks integriteit en onafhankelijkheid bij de Acte van Algeciras erkend en bezworen is.
Toch zou die Duitsche daad in geheel Europa ontsteltenis doen ontstaan. Niet alleen om de daad zelf, en om de plotselinge, bruuske wijze waarop zij werd uitgevoerd, maar ook omdat zij in menig opzicht aan de bezetting van Kiautsjau in China herinnerde. Evenals in China ging Duitschland in Marokko de Engelsche, Fransche en Spaansche sfeeren van invloed een goed eind uit den weg, en zette het zich neer in een haven, die tot dusver niet als handelshaven werd erkend. In de andere havenplaatsen was aan Frankrijk en Spanje de politie opgedragen door de Acte van Algeciras; in Agadir niet. Hier dus kon Duitschland, zonder Spanje of Frankrijk te froisseeren, zelf optreden ter bescherming zijner onderdanen, die in het gebied der rivier Sus een concessie hadden, waarop eenige Duitsche ingenieurs en werkmeesters waren gevestigd. Nergens was bepaald, dat de bescherming van de buitenlanders in Marokko aan Frankrijk was opgedragen, of dat de betrekkingen met den sultan door tusschenkomst van Frankrijk moesten plaats hebben; Marokko is een onafhankelijk land, en iedere mogendheid heeft het recht
| |
| |
maatregelen te nemen ter bescherming zijner onderdanen en hunne belangen, zonder vooraf aan Frankrijk daartoe vergunning te behoeven te vragen.
Maar Schiller heeft terecht gezegd:
‘Leicht bei einander wohnen die Gedanken,
Doch hart im Raume stossen sich die Sachen.’
De Franschen meenden zich te moeten ergeren aan de handeling van Duitschland, en vroegen wat dit land met zijn daad voorhad? Als Duitschland wat wenscht moet het dit zeggen. En hoewel het zenden van een Duitsch oorlogschip naar Agadir, na het zenden van een Fransch leger naar Fez, een wel wat zonderlinge inleiding is der diplomatieke besprekingen, zijn deze toch het gevolg geweest van die daad.
Besprekingen die, voorloopig tenminste, elke aanleiding voor ongerustheid hebben weggenomen, wijl van beide zijden de oprechte wensch blijkt te bestaan, om mogelijke verschillen uit den weg te ruimen.
Die onderhandelingen kunnen lang duren. Want tegenover de vragen van Frankrijk:
Wat bedoelt Duitschland met het zenden van dit oorlogsschip? Wenscht het de opheffing der Acte van Algeciras? Een nieuwe conferentie? Een haven aan de kust van Marokko? Een kolenstation? Het protectoraat over Zuid-Marokko?
kan de Duitsche regeering een reeks andere vragen stellen:
Hoe lang zal de bezetting van Marokko duren? Hoe zullen leven en eigendommen van Duitsche onderdanen worden beschermd, als Frankrijk's macht daartoe niet voldoende is? Welke waarborgen geeft Frankrijk, dat de Duitsche economische belangen in Marokko geen nadeelen zullen ondervinden? Acht Frankrijk de tot nog toe gevolgde politiek in overeenstemming met de Acte van Algeciras, of wat denkt het ter vervanging dier Acte voor te stellen?
Er is dus stof te over ter beraadslaging en bespreking. En terecht heeft het Journal des Débats doen uitkomen, dat Frankrijk, na een geheel willekeurige uitlegging aan de Acte van Algeciras te hebben gegeven, nu voorstellen en maatregelen in bespreking moet brengen, om den toestand, die aan deze Acte ten grondslag lag, te herstellen.
| |
| |
De toestand is ongeveer dezelfde geworden, als toen Engeland begon zich in Egypte te nestelen. Toen stiet het op hardnekkigen tegenstand van Frankrijk; en al was die tegenstand ook vrijwel platonisch, toch moest Engeland er rekening mede houden en ten slotte de toestemming van Frankrijk koopen, door concessies in Marokko.
Nu waren zeker de Fransche rechten in Egypte niet van anderen aard dan de Duitsche in Marokko. En wat Engeland in Egypte deed, zal Frankrijk dus ook in Marokko moeten doen.
Daarover te onderhandelen, daarover maatregelen te beramen, is thans aan de kanselarijen der groote mogendheden opgedragen.
En het is noodig die onderhandelingen snel en met kalmte te voeren, zoolang het nog dag is, en de gelegenheid gunstig, om dit reeds veel te lang hangend geschil uit de wereld te maken. Heeft niet Goethe reeds gewaarschuwd, den noodzakelijken arbeid bij dag te verrichten, en niet te wachten tot de nacht is aangebroken, waarin niemand werken kan?
14 Juli 1911.
|
|