| |
| |
| |
Philosophische kroniek door Mr. G.J. Grashuis.
Einführung in die Metaphysik auf Grundlage der Erfahrung von dr. G. Heymans Professor der Philosophie an der Universität Groningen Zweite durchgesehene und vermehrte Auflage. Leipzig Verlag von Johann Ambrosius Barth '11.
II.
Rule, Britannia, rule the waves, Britons never shall be slaves, - die stoute woorden van het Engelsche Volkslied (want het andere lied: God save the King is een Koningslied) zijn ook van toepassing op den geest, op het denken der Engelschen, dat met souvereine kalmte heerscht op het gebied der Wijsbegeerte. Terwijl ik dit schrijf, gaat mijne herinnering terug naar de viering van het derde Eeuwfeest der Leidsche Hoogeschool (8 Februari 1875) en naar de plechtige ontvangst van de geleerden, die uit alle deelen der wereld waren opgekomen om met Nederland hoogtij te vieren. Als gast, niet als geleerde was ik daarbij tegenwoordig, en toen trok vooral een tweetal mijne aandacht, die eenigen tijd in een ernstig gesprek waren gewikkeld. De een was Renan, die met zijne korte ietwat ronde gestalte eene sterke tegenstelling vertoonde tegenover den ander, den rijzigen, bijna onbuigzamen Mahaffy, den vertegenwoordiger van de Universiteit te Dublin. Nog op dezen oogenblik zijn mij die beide mannen als typen en symbolen, als beelden en zinnebeelden, de een van den Franschen, de ander van den Engelschen geest. De naam van Renan was in
| |
| |
dien tijd op ieders lippen, en Mahaffy, den Hoogleeraar in de Oude Geschiedenis kenden slechts weinigen, maar zij kenden hem als uitstekend Graecist, reeds lang voordat hij (in 1880) zijn ‘History of classical Greek literature’ het licht deed zien. Aan die twee vertegenwoordigers van twee grootelijks verschillende natiën denk ik, nu ik genaderd ben aan het Hoofdstuk, waarin Prof. Heymans handelt over het Agnosticisme, met insluiting van het Positivisme. Juist dat hij het laatste beschouwt en behandelt, als een ‘van de verschillende vormen van het Agnosticisme (346)’ is voor mij grond en aanleiding om aan de bespreking van des Hoogleeraars Vijfde Hoofdstuk: ‘Der Agnostizismus’ een kort woord van verklaring en toelichting te laten voorafgaan. Over Spencer en zijne verhouding tot Comte heb ik in de Kroniek van December 1910 hoofdzakelijk medegedeeld wat Pater de Groot had gezegd. Een vraag echter stelde ik zelf, en die herhaal ik hier duidelijkheidshalve. Ik vraagde: ‘Wat gaf nu aan Spencer den moed om zijne Leer te plaatsen tegenover die van Comte?’ Het antwoord was: ‘Alleen dit, dat volgens hem ‘het Absolute bestaat’ en dat zijne leidende gedachte deze is: ‘het diepste, breedste en zekerste aller feiten bestaat hierin, dat de Macht, die het Heelal ons openbaart, volstrekt ondoorgrondelijk is.’ Dat antwoord ontleende ik aan de Groot, en slechts de woorden: alleen dit zijn van mij afkomstig. De mededeeling van de Groot ontleende deze aan ‘Duncan Life and Letters of H. Spencer (201)’, en ik wil er hier nog iets aan toevoegen. De Amsterdamsche Hoogleeraar zeide onmiddellijk na het aangehaalde het volgende: ‘Ziedaar tevens de waarheid, waarop de Engelsche wijsgeer zijn belofte heeft gegrondvest van twee groote zegeningen voor de wereld: van
den volmaakten godsdienst en den vrede tusschen godsdienst en wetenschap!’ Ook Comte, wiens Cours de philosophie positive in zes deelen verscheen in den loop van een twaalftal jaren (1830-1842, - 3de uitgave in 1864) verkondigde op lateren leeftijd in zijn werk: ‘Système de politique positive ou traité de sociologie instituant la religion de l'humanité (1851-1854 in vier deelen)’ den Eeredienst van het Groote Wezen, namelijk van de Menschheid en hij beschouwde zich zelven als Wetgever en Hoogepriester van dien nieuwen godsdienst. Door zijn trouwe aanhangers als een heilige vereerd stierf hij
| |
| |
in 1857 in armoedige omstandigheden. Zijn aanhang was niet groot, maar zijn invloed op velen, die geen eigenlijke wijsgeeren waren, zoo als Renan, is merkbaar.
Gansch anders is de geestesrichting van Mahaffy, die aan zijn landgenooten de Kantiaansche Wijsbegeerte aanbeval, en die, even als Spencer, zonder echter agnosticus te zijn, een echt Engelsche denker was en een tegenbeeld van den levendigen dikwijls vluchtig denkenden Renan, bij wien de kunst van het woord menigmalen den voorrang heeft boven den inhoud der gedachte. Spencer nu, met zijn Leer en zijn Stelsel, is vooral daaruit te verklaren dat hij niet in zijn jeugd de zoete woorden van Plato had ingedronken, maar als een volgeling van Aristoteles, den physicus, zijn weg in het denken had gezocht zonder iets te willen weten van Mataphysica. Daarin kwam hij overeen met Comte, wiens Leer drie hoofdstellingen kent, namelijk deze, dat de eerste trap (Heymans zegt: étappe) der menschelijke kennis, in den hoogsten zin des woords, is de theologische, die de Natuur verklaart uit bovennatuurlijke oorzaken, en de tweede trap de metaphysische, die verklaring zoekt en vindt in abstracties, in afgetrokken begrippen, en de derde trap, in tegenstelling met de beide andere phantastische verklaringswijzen, de positieve, die zich als taak ziet aangewezen de werkelijkheid en de daarin werkende wetten te leeren kennen en te verklaren. Comte komt tot eene ‘hierarchie der wetenschappen,’ en deze omvat: Wiskunde, Sterrenkunde, Natuurkunde, Scheikunde, Levensleer (Biologie) en Maatschapsleer (Sociologie). Deze laatste Leer is de hoofdzaak voor Comte en de Geschiedenis dient hem als middel om te weten te komen wat in des menschen natuur en wat in de menschelijke maatschappij onveranderlijk is, en waarin en op welke wijze vooruitgang is te ontdekken.
Dienstbaar aan zijn Stelsel maakt Comte de Geschiedenis en even als bij Marx is zij hem onderdanig in dien zin, dat hij haar laat verklaren en uitspreken, wat hij zelf verlangt, wat hij voor waarheid houdt. Ook voor Spencer was de Geschiedenis van hoog belang, maar ‘het boekdeel, dat den linguistischen, intellectueelen, moreelen, aesthetischen vooruitgang zou behandelen en dan de Principles of Sociology moest voltooien, bleef in de
| |
| |
pen: de krachten voor dien arbeid ontbraken. De zes- en zeventigjarige verliet Londen. Aan het strand van Brighton ging hij zoeken naar rust (de Groot, 3).’ Beide denkers die het recht van bestaan eener Metaphysica ontkennen, erkennen de hooge waardij van de Geschiedenis: is dat nu ook het geval met Heymans? Uit zijn boek blijkt het niet; een voldingend bewijs althans dat de Hoogleeraar een leerling is van de Geschiedenis en dat hij die Leidsvrouw boven de Bespiegeling stelt, kan ik bij hem niet vinden. - Het ligt niet in onzen landaard zich over te geven en zich te wijden aan Bespiegelende Wijsbegeerte, en bij ons is geen sprake van wijsgeeren, die een eigen stelsel scheppen en verkondigen. Enkele malen treedt er een Nederlander op, die eigen beschouwingen heeft op wijsgeerig gebied. Zulk een man was Thorbecke in zijn jeugd, voordat hij gedwongen werd eene ander baan te loopen. Daarbij mag niet worden vergeten, vooreerst zijn Duitsche afkomst en ten anderen zijn vierjarig verblijf aan Duitsche Universiteiten. In elk geval, wat hij ook in latere jaren heeft geleerd, en onderwezen, en tot stand gebracht, in zijn jeugd, even vijf en twintig jaren oud, gaf hij een kort maar diepzinnig stuk, waarmede hij bewees thuis te zijn in de Wijsbegeerte en een aanhanger te zijn van de Platonische Metaphysica. Want al heeft ook Bolland in zijn College over Zuivere Rede (Afl. 1. 43) geleerd: ‘Men pleegt te zeggen dat er drie groote philosophieën zijn, namelijk die van de Hindoes, van de Grieken en van de Duitschers’, dit staat toch vast dat de Wijsbegeerte van de Duitschers een spruit is van die der Grieken. ‘Vier en twintig eeuwen geleden zeide Heraclitus van Ephesus, bijgenaamd ‘De Duistere (ho Skoteinos)’: Panta rhei, ‘alles stroomt’. Met die kernspreuk, welke de overlevering van hem heeft bewaard, doelt hij op de Natuur, en hij leert dat zij in haar geheel en
dat elk harer deelen in strooming, in bestendige voortbeweging is. Rust of stilstand zijn in de Natuur ondenkbaar: daarin is niets, alles wordt en verwordt. Eigenlijk is dit in beknopten vorm de grondgedachte van de nieuwe ‘Ontwikkelingsleer’ Deze gedachte, toepasselijk gemaakt op de Geschiedenis, dus op den Mensch en de Menschheid, is het ongeschreven thema van den ‘Brief aan Eichhorn’, - Ueber das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte. Ein
| |
| |
Schreiben an Herrn Hofrath K.F. Eichhorn in Göttingen, von Dr. J.R. Thorbecke. 1824 - dien Thorbecke schreef, het moet worden herhaald, toen hij vijf en twintig jaren oud was. Zijn proefstuk over Cajus Asinius Pollio strekte ten bewijze zijner geleerdheid, maar daaruit bleek tevens een meesterschap over de stof, zoo als zelden voorkomt bij een jongen man van twee en twintig jaren. Veel later, als hij in zijne volle kracht voor of in de Kamer optrad, bleek dat hij den toestand overzag, begreep en beheerschte. Reeds in zijn proefschrift, en nog meer in zijn Brief: ‘Over het wezen en het organisch karakter der Geschiedenis’ gaf hij bewijzen van zijn vermogen om de stof zijner beschouwing en waarneming te overzien, te omvatten en te beheerschen. Uit het land der geleerdheid, waar het massale de aandacht trok en de bewondering wekte, ging hij naar Duitschland, het land der denkers, het land der massieve Wetenschap. Zijn geest ontwikkelde zich, zekerlijk mede door studie en door omgang met geleerden en met hunne jongeren, maar toch vooral door nadenken. Die op jeugdigen leeftijd een stuk levert, zoo als voor ons ligt in de wijsgeerige beschouwing over de Geschiedenis, moet veel en lang hebben nagedacht. Een gedachtenstroom gaat voorbij het oog van den lezer, die geboeid wordt van het begin tot aan het eind, en die wederom op nieuw begint te lezen en te overdenken. ‘Nadat, zoo vangt de behandeling aan, in de Natuurwetenschap de organische beschouwingswijze zich heeft aangediend als diegene, waardoor de Natuur overeenkomstig haar wezen als een waarachtig levend iets kan worden verstaan (begriffen werde), is men in den nieuweren tijd begonnen de wezenlijke erkentenis van de Geschiedenis af te leiden (zurückzuführen) uit haar organisch karakter. Door deze opvatting, volgens welke de Geschiedenis zich vertoonde als een
in een geheel zichzelf voortbrengend en begrenzend tijdelijk leven, scheen (dat is bij Th. bleek) er eerst klaarheid te komen in haren bouw en scheen er licht op te gaan over de regelmatigheid van hare vormingen, waarover men zich vroeger slechts door van buiten aangebrachte onderstellingen eene voldoende verklaring had kunnen geven.’ - Om de nieuwere wijze van geschiedbeschouwing op hare baan te doen vorderen handelt Th. over het Wezen der Geschiedenis en voor hem is
| |
| |
‘alle geschiedenis de verdere verwezenlijking van hetgeen reeds in de historische verschijning bevat is en (is) al het volgende eene loutere voortzetting van het verleden.’ Een levensloop dus van een ‘geschiedswezen’, om den term van Th. te bezigen, hetzij dan een enkeling, hetzij een volk. ‘De historische verschijning is als zoodanig steeds een organisch geheel, hetwelk zijn eigen leven leeft, geen vreemdsoortige en eerst van buiten aangebrachte (aufgedrungen) stof tot uitdrukking van zijn bestaan veranderende, maar elke verscheidenheid van hetzelve in zijn binnenste vindende en die individueel (of: als enkeling) in overeenstemming met zichzelf vormende. Bijgevolg wordt er geene enkele persoonlijkheid of welke andere bijzonderheid ook aangetroffen, als staande buiten het geheel en daaraan inhoud gevende, maar elke (persoonlijkheid of bijzonderheid) is integendeel van den aanvang af in dit (geheel) bevat, en ‘ontleent daaraan den inhoud zijns levens.’ - Een organische ontwikkelingsgang dus van een geschiedswezen. ‘Men heeft gezegd, zoo luidt het verder, dat een geschiedswezen een wordend geheel is, en dat is zonder twijfel het geval; maar hoe en naar welke wet der ontwikkeling, dat is de vraag, waarvan de beantwoording wel menige schaduw zou moeten verjagen, die nog op dit veld van onderzoek ligt, en die de onderzoeker zoo lang met zijn eigen schaduw vergroot, als hij, terwijl het boven hem nog niet licht geworden is, slechts bij eigen medegebracht licht ziet.’
Aan de beantwoording der gestelde vraag is een goed deel van den Brief gewijd. Als eene ‘waarheid’ leert Th: ‘dat een geheel niet eerst tot een enkeling wordt, maar zijn individueel wezen reeds tot eene wording, in de tijdelijke verschijning medebrengt, dus vóór allen tijdelijken samenhang buiten en boven elke levensontwikkeling in den tijd is, en daarin optreedt met de taak, om een in eene hoogere ordening veroorzaakt en gesteld aanzijn in een organisch groeiende levensvereeniging, voor en met deze (vereeniging) vorm te geven’. Hiermede wordt gedoeld op ‘de goddelijke wereldorde’, en op de Platonische ‘ideeën van deugd, van recht, van godsvrucht (Gottinnigkeit) en van schoonheid, welke zich vertoonen als de eeuwige oorspronkelijke (urwesentliche) vormen van alle aan zijn, naar welke zich de eene menschheid moet vormen (of uitbeelden -
| |
| |
bilden) in wetenschap en kunst en de vorming van het gansche leven’. - Is de Natuur het levende kleed der Godheid, de Geschiedenis spreekt en getuigt van ‘Godes minne’, in den drievoudigen zin van liefde, die uit God vloeit, die tot God wederkeert en die in de kracht Gods aan den naaste wordt betoond. Dit wordt niet uitdrukkelijk gezegd, maar deze leer was het geloof van Thorbecke. Toen hij eenmaal hoorde spreken over ‘de menschelijke eigenschappen van God, zoo als weldadigheid, barmhartigheid, waarheidsliefde, regtvaardigheid’ riep hij uit: ‘O, zijn dat de menschelijke wetenschappen van God! Ik heb altijd gemeend, dat deze de goddelijke eigenschappen van den mensch zijn’ - ‘Het is, zegt Th. verder in den Brief, eene oude, van Plato af op het gebied der wijsbegeerte levende erkentenis, dat de in den tijd zich ontwikkelende geest, onafhankelijk van den tijdelijken, oorzakelijken samenhang, kan deelnemen aan iets wezenlijks boven den tijd, aan het ware, het goede, het gerechte, het schoone, en dat (alles) in het leven een vorm kan geven’. - Als ‘een waarachtig groot, door alle tijden henen schitterend voorbeeld’ van de wijze, waarop ‘een nieuwe aanvang des levens in een organisme ontstaat of van het aansluiten van dit nieuwe aan het voorhandene’ wijst hij ten slotte ‘op de historische vorming van het Christendom’ - ‘Intusschen, zoo gaat hij voort, komt het voor de wijsgeerige erkentenis van de Geschiedenis, in de eerste plaats hierop niet aan, maar (wel) op het inzicht in het eigendommelijke, eeuwig wezenlijke van dat wezen, hetwelk zich als wordend geheel in den tijd ontwikkelt, opdat men erkenne, welk heelal (Welt-all) van eigen wezensbestemming daaraan ten grondslag ligt, en
(opdat) hierin eerst, het ware begrip van het geschiedkundige leven aan den dag trede (aufgehe).’ - Aan deze lange aanhaling, ontleend aan mijne studie: ‘Het Staatsbeleid van Thorbecke (1903)’, moet ik nog ééne opmerking in den Brief toevoegen. ‘De Geschiedenis, zegt Th., bestemd om de ontwikkeling van het menschengeslacht in den tijd te zijn, is reeds door het lichaam des menschen met de Natuur in bestendige gemeenschap, en (zij is) met haar organisme samengevlochten!! Die waarheid, dat Dualisme: de werkelijkheid van de werking van Natuur en Geest mag niet uit het
| |
| |
oog worden verloren bij de beoordeeling van een werk, zooals de Einführung van Heymans, die alle Dualisme wil opheffen, te weten voor het denken en ons wil leiden tot het psychisch Monisme.
Ten einde dat doel te bereiken nam de Schrijver zich voor de stelsels, die hij op zijn weg vond, af te breken om plaats te maken voor het door hem aangeprezen stelsel. Dat te doen is zijn recht en zijn plicht, en het is ons recht en onze plicht, voor zoo ver het ons mogelijk is, wat hij zegt te onderzoeken en te toetsen. Alvorens dit te doen met betrekking tot het Vijfde Hoofdstuk achten wij het plicht over het begrip Agnosticisme het allernoodigste mede te deelen, te meer nu velen zich Agnosticus noemen zonder recht te weten wat de term beteekent en wat het woord inhoudt. In de Kroniek van December 1910 zijn de volgende woorden van Pater de Groot aangehaald: ‘Agnosticisme’, een woord ten jare 1869 door Huxley in omloop gebracht, werd eerst voor eenige Engelschen en geleidelijk ook elders het devies van geleerden, die noch leerstellige materialisten, noch stellige godloochenaars wilden zijn, maar overigens alle menschen onbevoegd verklaarden om voor de rede geldende overtuiging te bezitten aangaande wat ook buiten de sfeer liggende van het zinnelijk waarneembare. Godsbestaan, de ziel, hare onsterfelijkheid, alle ding naar zijn zelfstandigheid en wezen ontgaat het bereik der menschelijke rede’. Een weinig later zegt hij nog: ‘De wijsgeer der Synthetische Wijsbegeerte (dat is: Spencer) wilde maar van één weg van waarheid weten en deze weg is de kennis der zintuiglijk waarneembare verschijnselen’. In eene noot (bladz. 11) zeide hij verder: ‘Niet voor het onbekende, maar voor het onkenbare vond Huxley het woord agnosticisme uit’. Van waar nu de herkomst van het woord en van het begrip? Het is eenvoudig de tegenstelling van hetgeen voorkomt in den Brief van Paulus aan de Romeinen (1:19), alwaar gesproken wordt van ‘to gnôston tou Theou, het kennelijke
Gods, dat openbaar (phaneron) is in de menschen, die de waarheid in ongerechtigheid tenonderhouden’. Dat kennelijke heeft God hun geopenbaard, dat is: vertoond en zichtbaar gemaakt. ‘Want’, zoo redeneert Paulus, ditmaal een wijsgeer, ‘het onzienlijke van Hem wordt van de schepping der wereld af in
| |
| |
de maakselen verstaan en doorzien, namelijk Zijne eeuwige kracht en Zijne Godsmacht’. Tweeërlei onzienlijks, dat is: niet zinnelijk en onmiddellijk waarneembaars, is voor den mensch van God kenbaar: Zijne eeuwige werkzame Kracht of Vermogen om te handelen en Zijne Theiotês, Zijne Goddelijkheid, in den zin van Godsmacht, door den mensch te kennen, te erkennen en te eerbiedigen. Opmerking verdient het dat in de brieven van Paulus ook eenmaal wordt gesproken van de Theotês, de Godheid, die naar Zijne leer zich in Christus vertoont, want hij zegt: ‘In Hem woont geheel de volheid der Godheid lichamelijk (Col. 2:9)’. Beide genoemde plaatsen zijn de eenige in het Nieuwe Testament, waar die afgetrokken begrippen ter aanduiding van God voorkomen. Dat nu God of, zoo men dien naam wil vermijden, dat nu de Bron en Oorzaak van de Wereldwording door den mensch zou kunnen worden gekend, loochent de Agnosticus, want voor hem is die Bron to Agnôston, het nìet kennelijke, en bij die bewering blijft hij staan, en hij waagt het niet het aanzijn van dat niet kennelijke te loochenen. Een wijde klove, niet overbrugbaar, scheidt dus Comte en den Positivist van Spencer en den Agnosticus, want bij Comte neemt de Menschheid de plaats in van de Godheid.
Zeven paragrafen (23-29), bijna vier vellen druks vullende (162-220), telt het Hoofdstuk over het Agnosticisme. Eerst wordt gehandeld over den ‘Inhoud en oorsprong onzer kennis van de meetkunstig-werktuigelijke hoedanigheden (23)’ dan over de ‘Betrekkelijkheid onzer kennis van de meetkunstig-werktuiglijke hoedanigheden (24)’, verder over ‘De Kenwaarde (Erkenntniswert) van de werktuiglijke natuurbeschouwing (Naturauffassung) (25)’ en over ‘De Kenwaarde der Natuurwetenschap in het algemeen (26)’, daarna over ‘De Leer van het onbekende andere (27)’, over ‘Het Positivisme (28)’ en over ‘De volstrekte Scepsis (29)’. De Hoogleeraar vangt het Hoofdstuk aan met te zeggen: ‘Die bis dahin besprochenen, sämtlich als ungenügend zur Erklärung des Gegebenen erkannten Welthypothesen waren ohne Ausnahme realistisch, in dem Sinne, dass sie für das Physische oder für einiges Physische als solches eine selbständige (sei es auf keine tieferen Gründe zurückführbare, sei
| |
| |
es mit dem Psychischen in einem unbekannten Dritten wurzelnde) ausserbewusste Existenz in Ansprach nahmen. Auch haben wir... stets geglaubt, die Hypothese einer mindestens mit geometrisch-mechanischen Qualitäten ausgestatteten Aussenwelt als eine wohlbegründete behaupten zu müssen. Es fragt sich, ob wir an diesem Glauben noch werden festhalten können, nachdem wir eine Gruppe neuer Daten, nämlich einige Resultate der psychologischen und erkenntnistheoretischen Forschung, in unseren Gesichtskreis ausgenommen haben werden (162).’ Uitvoerig (162-170) handelt nu de Schrijver over de zinnelijke waarneming, en hij komt daarna tot de gewichtige vraag (24): ‘ob wir jetzt noch an dem Glauben festhalten können, in der mechanischen Naturauffassung eine, wenn auch vielleicht unvollständige, so doch absolute Erkenntnis der ausserbewussten Wirklichkeit zu besitzen’. Het betoog, geleverd in par. 24 en par. 25 (170-184) besluit de Hoogleeraar met de volgende woorden: ‘In dem Weltbilde der mechanischen Naturauffassung scheint uns die höchste mit den Mitteln der Naturwissenschaft erreichbare Annäherung an die Erkenntnis einer tiefer liegenden, den Forderungen des Denkens, vollständig entsprechenden Wirklichkeit gegeben zu sein. Diese tiefer liegende Wirklichkeit selbst, deren Erkenntnis unser Erklärungsbedürfnis bis auf den letzten Rest befriedigen würde, bleibt zu suchen.’ Al dieper en dieper den lezer inleidende in de kennis der Natuur, gaat H. handelen over ‘De Kenwaarde der Natuurwetenschap in het Algemeen (par. 26, 185-200)’. Deze verhandeling over de
natuurverschijnselen en de natuurwetten bevat eenige psychophysische formules en vordert van den lezer volle aandacht en stil nadenken. De gedachtengang is geleidelijk en duidelijk is de voorstelling, die gevolgd wordt door par. 27 (201-209) met het opschrift: ‘Die Lehre vom unbekannten Andern’. Deze term is eene vinding van H. en hij gelooft daarmede uit te drukken wat ‘das gemeinsame, mehr oder weniger klar bewusste Kredo sehr vieler erkenntnistheoretisch aufgeklärter Naturforscher (ist), welche den Materialismus in seinen früher besprochenen Formen über- | |
| |
wunden haben (204)’. Dat onbekende ‘Andere’ is het ‘Onkenbare’ van Spencer, die door H. niet wordt genoemd, en dat is, volgens H., naast eene bekende (psychische) eene onbekende andere werkelijkheid (Realität) (204)’, waarin dan de verklaring van het Heelal, van de Natuur, van de Wereld zou te vinden zijn. Ook hier werkt de Schrijver sterk met formules en hij stelt hooge eischen aan den lezer. Deze heeft echter ook een recht, namelijk om te eischen, dat de woorden en termen in hun gebruikelijken zin worden gebezigd. Wat doet nu H. met den term Agnosticisme anders dan dat hij dien onder en in zijne handen eene verandering laat ondergaan, niet eene metamorphose of gedaanteverandering, maar eene metabolê of wezensverandering. De agnosticus weet van het Onkenbare niets; alleen neemt hij aan dat het er is, maar de gewichtige vragen: quid sit en quale sit, wat het is en hoedanig het is, laat hij ter zijde liggen. Van dat Andere, waarover H. handelt, weet deze te zeggen, vooreerst dat het is eene onbekende andere werkelijkheid naast eene bekende (psychische); ten anderen dat het is eene stoffelijke buitenwereld, iets onbekends naar (in zegt H.) zijn wezen, hetwelk door
bemiddeling van de zintuigen alle waarnemingen te voorschijn roept, en van hetwelk wij overigens aannemen, dat bepaalde vormen daarvan (namelijk diegene, welke wij door bemiddeling der zinnen als werkzame (fünktionierende) hersenzelfstandigheid waarnemen) zonder bemiddeling de psychische verschijnselen in het algemeen te voorschijn roepen (204)’. Deze dingen leerende en verkondigende gaat H. niet te werk als ware hij een agnosticus, en deze laatste zou niet kunnen spreken, zoo als H. doet.
De behandeling van ‘Die Lehre vom unbekannten Anderen’ voert ons in den geest terug naar de bespreking van ‘het onbekende derde’, waarvan wij aan het slot der vorige Kroniek melding hebben gemaakt. Daarover moeten wij hier nog handelen, en wij willen eerst den Hoogleeraar zelf laten spreken. Hij zegt: ‘De psychophysische wettelijkheid, waarmede in den grond (der zaak) noch het Materialisme, dat het Psychische ontkent, noch het Dualisme, dat het uit beginsel van het physische scheidt iets weet aan te vangen, is voor het realistisch Parallelisme, zonder dat dit ergens (irgendwo) een inelkandergrijpen van de beide verschijnselenreeksen behoefde aan te nemen voor hare
| |
| |
gemeenschappelijke afhankelijkheid van een onbekend derde onmiddellijk gegeven (156)’. Daarop prijst H. ‘die Leer, welke, met het verdere, grootsche inzichten verleenende toevoegsel, dat zich dit onbekende derde (“Deus sive Substantia”) behalve in de physische en psychische nog in oneindig vele andere, voor onze kennisneming niet toegankelijke verschijnselenreeksen kan openbaren (manifestieren), het eerst door Spinoza klaar en duidelijk werd uitgesproken, en daarna (dann) voornamelijk in de negentiende eeuw, op velerlei wijze vernieuwd en omgewerkt, een tijdlang een aanhang van beteekenis verwierf (156).’
Is dat echter wel het echte Spinozisme? Is de God of de Zelfstandigheid van Spinoza een onbekend derde naast de evenwijdig met elkander loopende reeksen van bewustzijnsverschijnselen en hersenverschijnselen? God is voor Spinoza onbekend als de volstrekt Oneindige, bekend voor zooveel aangaat de voor den mensch kenbare Attributen of Eigenschappen van Denken en Uitgebreidheid, dat is: van Geest en van Natuur, en dit is immers het Spinozistisch Pantheisme, grootelijks verschillende van de Leer of wil men: de Hypothese van een onbekend derde, welks bestaan de oplossing en verklaring zou kunnen geven van de betrekking tusschen de beide genoemde reeksen van verschijnselen. Met dat onbekende derde en met dat onbekende andere is, naar mijne overtuiging, de Hoogleeraar niet op den rechten weg. Hoezeer nu H. met dat laatste tamelijk is ingenomen, moet hij toch erkennen ‘dat een tegenwerping (Einwurf) tegen het realistisch Parallelisme ingebracht helaas ook tegen die Leer (van het Andere) hare volle geldigheid behoudt: namelijk de op haar rustende noodzakelijkheid, om alle wilsoorzakelijkheid te loochenen, en daarmede de inhoudsvolle (inhaltliche) overeenstemming tusschen de voorgestelde en gewilde, en de terstond daarop feitelijk waar te nemen lichamelijke beweging onverklaard te laten (208).’ Wel geen wanhoop, zelfs geen moedeloosheid grijpt H. aan, maar na al zijn onderzoek, na al zijn betoogen, na al zijn werken met begrippen en met formules, komen hem eenige vragen op de lippen. Hij vraagt: ‘Sollte der richtige Weg unfindbar sein, oder sollte
| |
| |
es selbst einen richtigen Weg überhaupt nicht geben? Sollte vielleicht gar das Ziel, welches wir erstreben, nur in unserer Einbildung existieren? Es wäre nicht zu verwundern, wenn, nach so vielen hoffnungsvollen Aussichten und nachfolgenden Enttäuschungen, solche Zweifel in uns auftauchten (209).’ Eerlijk en oprecht is de Hoogleeraar, aan het slot van par. 27, dat wij overnamen en met opzet niet vertaalden om den Lezer te laten hooren hoe eenvoudig en ongekunsteld, in tegenstelling van vele Duitsche ambt- en vakgenooten, onze landgenoot de gedachten zijns harten in de taal van het volk des wijsgeeren weet uit te drukken. Eerlijk en oprecht is hij mede aan het begin van par. 28, ‘Der Positivismus’. In der Tat, zegt hij, scheinen wir uns auf einer schiefen Ebene zu befinden. Die Illusion des Dualismus und des Materialismus, alles was wir zur Erklärung des Gegebenen brauchen, auch vollständig und absolut erkennen zu können, haben wir längst aufgegeben: der realistische Parallelismus hat sich genötigt gefunden, hinter der gegebenen psychischen und der als Gegenstand der sinnlichen Wahrnehmungen vorausgesetzten physischen Welt ein unbekanntes, nur in seiner beiderseitigen Folgen zu kennen des Drittes anzunehmen; und die Lehre vom unbekannten Andern hat sogar die Annahme einer ausserbewussten Existenz jener physischen Welt als unbegründet verworfen und das Ausserbewusste überhaupt nicht anders als durch seine Beziehungen zum gegebenen Bewussten bestimmen zu können geglaubt. Trotz dieser Selbstbeschränkung erwies sich aber weder die eine noch die andere Theorie als befähigt, auch wirklich dasjenige zu leisten, was sie eben leisten wollte. Unter solchen Umständen liegt es nun nahe zu fragen, ob wir nicht, da doch jeder Schritt vorwärts unser Wissen um die ausserbewusste Wirklichkeit
einzuschränken statt zu er weiternscheint, schliesslich auf dieses Wissen überhaupt werden verzichten müssen (210).’ Bij de behandeling van het Positivisme legt H. den vollen nadruk op ‘die Praxis des Lebens (212),’ en hij bespreekt ‘die Stellung des Positivismus zur Wissenschaft (215)’, en hij gaat over tot ‘Die absolute Skepsis (216)’. Als slotsom van zijn onderzoek zegt hij: ‘Das letzte Wort des Empirismus - hier een andere naam voor het Positivisme - ist
| |
| |
also die Aufhebung alles und jedes Wissens, die absolute Skepsis (219).’ Om het kort uit te drukken met de woorden van Faust, die ik noodig had en aanhaalde in de Kroniek van Mei: ‘Ich sehe das wir nichts wissen können!’ en daaraan voeg ik nu toe: ‘Das will mir schier das Herz verbrennen.’ Toch was er in Göthe een dorst om te weten, en hij laat zijn Faust, zijn dubbelganger in het denken en in het twijfelen dan ook zeggen:
‘Drum habe ich mich der Magie ergeben,
Ob mir durch Geistes Kraft und Mund
Nicht manch Geheimniss würde kund!
Dass icht nicht mehr, mit sauerm Schweiss.
Zu sagen brauche, was ich nicht weiss,
Dass ich erkenne, was die Welt
Im Innersten zusammenhält,
Schau alle Wirkungskraft und Samen,
Und thu' nicht mehr in Worten kramen!’
Die gemoedsstemming is bij velen onzer beschaafde tijdgenooten aanwezig, en voor de Magie van Göthe mogen wij lezen: het Spiritisme onzer dagen. Door het vele weten op velerlei gebied komen velen tot twijfel omtrent datgene, ‘was die Welt im Innersten zusammenhält’. Bij zeer velen is niet alleen merkbaar dat zij met Kerkgeloof en Godsdienstvorm hebben gebroken, maar ook dat een twijfel, beangstigend en benauwend, hun geest heeft omneveld. Zij zoeken den weg, die leidt tot de kennis der waarheid, en zij vinden hem niet. Prof. Heymans ziet dat helder in en zijne Rede van 20 September 1909: ‘De toekomstige eeuw der Psychologie’ is een opmerkelijk getuigenis tegen de Scepsis en tegen het Pessimisme, in wier macht velen machteloos zijn geraakt, terwijl hun de kracht ontbreekt om de ketenen van zich te schudden, en voor waarheid te houden wat Göthe zegt:
Die Geisterwelt ist nicht verschlossen;
Dein Sinn ist zu, dein Herz ist todt!
Auf! bade, Schüler, unverdrossen
Die ird'sche Brust im Morgenroth!’
| |
| |
In de eerste, kleinste helft van zijn boek is H. bezig den lezer voor te bereiden op zijne Metaphysica. Bij het oordeel over de stelsels en de stellingen van anderen, die hij verwerpelijk of althans onaannemelijk acht, gaat hij te werk met oordeel en met buitengewone zachtheid, mag ik wel zeggen, en uit zijn woorden spreekt niet alleen de wijsgeer, maar ook de mensch. Deze stelt zich ten plicht zijn medemensch, niet zijn vakgenoot alléén in te lichten omtrent de belangrijkste vragen op het gebied van het denken. Zijn eigen Leer, in een derde Kroniek te behandelen, moest hij laten voorafgaan door eene beschrijving en voor een deel van hetgeen hij gaf, door eene bestrijding van het gevoelen zijner voorgangers. Het persoonlijke treedt echter bij hem geheel op den achtergrond en slechts zelden noemt hij namen: het zakelijke is voor hem de hoofdzaak en dat is te prijzen in een tijd, waarin tusschen degenen, die zich in Nederland met Wijsbegeerte bezighouden, wel eens dwaze gevechten voorkomen, die noch voor de zaak, noch voor de eer der strijders bevorderlijk zijn.
Op de slotsom van par. 29, die ik boven aanhaalde, laat de Hoogleeraar deze voorzichtig gestelde volzinnen volgen. ‘Wenn wir in unseren bisherigen Schlussfolgerungen keine Fehler gemacht und keine irgendwe bedeutsamen Daten übersehen haben, so müssen wir nicht nur auf die Metaphysik, sondern auch auf die “positive” Wissenschaft, nicht nur auf diese, sondern auch auf alle Ueberzeugungen und Annahmen, welche über dem augenblicklichen Bewusstseinsinhalt hinausgehen, ein für allemal verzichten. Wir können allerdings schwerlich dafür, dass dann und wann solche Ueberzeugungen und Annahmen in uns auftauchen: es muss sich aber jeder derselben die Einsicht in ihre völlige Grundlosigkeit sofort zur Seite stell'n und sie unerbittlich wider aufheben. Wir sind an unserer schiefen Ebene bis zum Ende hinabgerutscht und liegen am Boden. Wenn wir keinen besseren Halt finden als diejenigen, mit denen wir es bis dahin versucht haben kommen wir nicht mehr hinauf (219, 220)’. Niet troostvol is dus volgens H. het overzicht dat hij in de eerste helft van zijn boek met trouwe zorg en met liefdevolle toewijding aan het omderwerp ons heeft geschonken. Wat hebben wij te wachten van de ‘Welthypothese des psychichen Monismus’ en van den
| |
| |
sympathieken Schrijver, die ons de uitkomsten van zijn onderzoek in behaaglijken vorm heeft medegedeeld? De Lezer der Kroniek moge in een volgende maand gereed zijn om zijn aandacht te schenken aan de poging, door den Hoogleeraar aangewend, om aangaande het Wereldraadsel eenig licht te laten schijnen in de ziel van den belangstellenden vriend van de Wijsbegeerte.
Den Haag, 14 Juli 1911.
|
|