De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.(Dr. H.G. ten Bruggencate, Mr. Rhijnvis Feith. H. Veenman. Wageningen 1911).Een der lastige problemen uit de aesthetische geschiedenis onzer Nederlandsche letterkunde is een volstrekt-rechtvaardig oordeel te vellen over de dichterlijke verdiensten van Rhijnvis Feith. Want lezen doet men hem niet meer, evenmin eigenlijk als eenig ander poëet uit de dusgenoemd-tweede-groote periode onzer vaderlandsche dichtkunst, zoodat er geen moderne editie's van hem bestaan. En komt men er toevallig toe, een ouderwetsche uitgaaf van een zijner werken in te kijken, dan trekken zijn tamelijk-abstrakte stijl-en-onderwerpen u, zoomin als die van Bilderdijk b.v., in het allereerste oogenblik heel sterk aan. Wat hij zegt, lijkt u, bij oppervlakkig lezen, vervelend, ja hier en daar zelfs, schoon geenszins zoo bedoeld, een beetje komisch toe, terwijl zijn dichterlijke vormen, de kalmpjes-glijdende, hoogstens eens wat door de meerdere kortheid sneller, maar nooit onstuimig-vloeiende rhythmen, en de beurtelings sentimentalistische en klassicistische beelding, u hoogst zelden hevig zullen treffen, ja, dikwijls, onder de lezing, nauw-bespeurbaar langs u henengaan. Ziedaar, rustig-uitgedrukt, het minder-gunstige wat er over Feith's dicht- en proza-werken, door een hedendaagsch lezer, gezegd worden kan, en ik begin er meê, dit op den voorgrond te stellen, omdat de lofwaardige biograaf, Dr. H. G ten Bruggencate, deze tekortkomingen des dichters, die echter meer aan diens tijd dan aan hemzelf zijn te wijten, blijkbaar zeer sterk gevoeld heeft, zoodat hij zijn vroolijkheid erover herhaaldelijk uit. Immers, daar ik door lezen, overdenken, en langzaam-aan | |
[pagina 238]
| |
návoelen een beetje gunstiger over Feith's dichterwaarde kan oordeelen, dan Dr. ten B. gedaan heeft, wil ik vooraf den schijn wegnemen, alsof ik zijn afkeuringen in het geheel niet deelen, en misschien deze zelfs niet begrijpen kunnen zou. Integendeel, waar ten Bruggencate lacht, ga ik veelal met hem mede, zonder echter dat die gerechtvaardigde glimlach wezenlijke schade aan mijn zachte hartelijkheid voor den dichter kan doen. Want er zit, - dit voel ik, als ik Feith lees - iets meer en iets beters in dezen indertijd zoo beroemden literator, dan datgene, waardoor Dr. B. - en ik met hem - als modern mensch, zich geprikkeld voelt tot guitigheid. En dat dit goede in hem meestal over 't hoofd wordt gezien, komt eenvoudig omdat hij niet behoort tot die eersterangsche dichters - zooals wèl menigmaal Hooft en Vondel zijn - die onmiddellijk door ieder, die eenigen smaak heeft, genoten kunnen worden, om de plastische volheid, de zinnelijk volmaakte schoonheid van hun vers. Zelfs Feith's veelzijdig-groote tijdgenoot, Goethe, behoort, als dichter, niet overal tot dat allerbeste, want in elk hunner werken ons als een zachte bliksemflits of als een zware bloemengeur, onafwendbaar treffende soort. Ook bij Goethe's werk - de onvergelijkelijke Tasso en Iphigenien en vele liedren en elegieën slechts uitgezonderd - moet men zich vaak eerst in den dichter wat indenken, een beetje in zijn gedachteleven en geestelijk Wezen thuisraken, voordat men ten volle kan genieten wat men leest. En dat komt, omdat in de zgn. gedachte-poëzie, gelijk het grootste, nog eind-achttiende-eeuwsche, ònromantische deel der dichtkunst van dien tijd was, het zoo moeilijk viel voor den dichter, om zijn onder het schrijven zich ontwikklende gedachte niet de overhand te laten krijgen op de andre, de hoofd-elementen, het zingende en voelende van zijn dichterschap, zoo dat die zich te gewichtig-wanende gedachte vaak alleen aan het woord bleef, in een den lezer koud-latend, want enkel-uiterlijk, technisch-korrekt rhythme gevoegd. En daarom, bladert men in Feith en gaat men hem lezen, dan zal men maar zelden, even schaars als dit bij Bilderdijk het geval is, stukken of regels bij hem aantreffen, die u onmiddellijk, onverhoeds vasthouden door hun suggestieve visie, rhythme of klank. | |
[pagina 239]
| |
Het tijdvak onzer letterkunde toch, dat van 1770-1830 loopt, staat, wat men ook eens, in vroeger tijd, gedacht moge hebben, zoodat men Bilderdijk, (verbeeld-u!), een tweeden Vondel heeft durven noemen, volstrekt niet op één-lijn-van-verdienste met de poëzie van onze zeventiende eeuw. Want slaat men de beste schrijvers van dat gouden tijdvak op - Vondel en Hooft, De Decker, ja zelfs den aan zichzelf zéér ongelijken, immers, door zijn drukke staatszaken vaak haastig-nonchalant werkenden Constantijn Huygens, - en leest men hen vluchtig, bladzij na bladzij, dan wordt men in de eerste plaats aangenaam aangedaan door de spontaan-organische, rijk-verscheiden geleding, en dus door het blijkbaar niet bewust-gewilde, maar zuiver-psychisch gegroeide van hun vers, terwijl men buitendien van tijd tot tijd, en telkens weêr, een komplex van regels bij hen aantreft, die door hun aangrijpende hoedanigheden van muzikale of beeldingsschoonheid zich onuitwischbaar griffen in uw brein. Gaat men echter op dezelfde wijze een der dichters lezen uit het eind der 18de en het begin der 19de eeuw, dan zal uw ondervinding een heel andre, en uw genoegen een veel geringer zijn. Want b.v. de verzen van Helmers en Loots,Ga naar voetnoot1) die van Harmen en Barend Klijn, die van Loosjes en Nieuwland,Ga naar voetnoot2) zijn meerendeels de stijfheid, want bewust-gemaaktheid zelve, waar een oratorische wending, van tijd tot tijd, maar zonder goeden uitslag, een schijn van ontroerdheid aan bij te zetten tracht. In geen dezer rijmers, die alleen door de soort hunner onderwerpen beroemd zijn geworden of de aandacht hebben getrokken voor een korte poos, valt iets van dat diep-psychisch-gevoelde, intiem-wezenlijke te ontdekken, waardoor echte poëzie van kil rijmwerk verschilt. Katharina Schweickhardt, Bilderdijk's tweede vrouw, scheen mij vroeger, om één enkel stuk, wat beter, maar sinds ik onlangs bespeurde, dat haar aangename Elfriede in hoofdzaak niet van haarzelf is, maar een vrije vertaling of navolging moet heeten van een gelijknamig Duitsch treurspel door Bertruch,Ga naar voetnoot3) Kabinet- | |
[pagina 240]
| |
secretaris en Geheime Raad te Weimar, is haar dichterlijke waarde mij veel geringer gaan lijken, zoodat ik thans, tot mijn leedwezen, niet veel meer in haar zien kan dan een vlijtige leerling van Bilderdijk. Johannes Kinker daarentegen viel méér uit de lijn: hij was dieper en eigener dan zijn Nederlandsche tijdgenooten, maar, daar hij de bedrevenheid miste, om zooals de andren dat de hunne konden, zijn gedichten te maken, tot gesneden koek voor den algemeenen lezer, verwierf hij nooit den naam, waar hij recht op heeft. Waar hij op zijn best is, zooals in zijn ‘Alleven of de wereldziel’, zweeft zijn Binnen-zijn in werelden, die Bilderdijk, door zijn dogmatisch geloof, voor zich dicht had gesloten, en klinkt ook zijn vers, voor wie verzen weet te ‘hooren’, echtbewogen en natuurlijker op de breede golven van zijn eigen Psyche meegaand, dan dat van elk ander Nederlandsch dichter van zijn tijd. Mij was het ten minste onder het lezen ervan, als stond ik aan het strand en hoorde ik den oceaan en zijn breed geruisch. Jammer genoeg echter voor Kinker, schijnt de waarachtige inspiratie bij hem een zeldzaam verschijnsel te zijn geweest, en als deze niet kwam, bleek hij een minder-geoefend, en tamelijk-nuchter rijmer, wien Bilderdijk met zijn technische knapheid makkelijk de baas wezen kon. En Wiselius eindelijk, de schoonvader van den ouderen van Limburg Brouwer, was wel evenmin als de anderen, een onsterfelijk kunstenaar, maar verdient toch evenzeer een soort van herleving, om de inderdaad buitengewone gladvloeiendheid van zijn verzen. Leest men hem, vooral zijn treurspelen, dan krijgt men vaak een indruk, alsof men met zijn hand luchtig langs het vlak van een spiegel streek. Om kort te gaan, al de genoemde dichters hebben als schrijvers wel de een of andere verdienste, de eene van ernst en deeglijkheid, als Loots b.v., de andere als Kinker, van philosophisch begrip, de derde, als Loosjes, van vaderlandslievende gezindheid, en bij de meeste hunner vindt men soms leesbare bladzijden, ja magnifieke brokstukken, maar toch moet ook erkend worden, dat hun werk, voor het grootste deel, en bij sommigen geheel en al, veel meer het voortbrengsel eener opgewonden-zich-voordoende, maar in haar aard verstandelijke bedrevenheid, dan zooals inzonderheid | |
[pagina 241]
| |
die van Vondel en De Decker, het resultaat van een psychisch wordingsproces te heeten verdient. Bilderdijk b.v., als man van kennis en begrip stond hij stellig bóven Vondel, want hij heeft nagedacht over metaphysische, historische, en aesthetische problemen, waar de meer kinderlijk-naïeve Vondel nooit aan toe gekomen is, maar, daarentegen, als dichter, als rhythmische zanger van zijn gedachten en voelingen, had hij, al schreef hij ook een eindeloos aantal verzen, op verre na niet de helft van den verbeeldingsrijkdom, noch van de buiten zichzelf tredende menschelijk meêlevende gevoelsintuïtie, en evenmin van de diepmuzikale en als bloedwarme verzenpracht, waarom Vondel door alle eeuwen bewonderd blijven zal. Ja, Bilderdijk miste vóór alles die eigenschap van Vondel, waaraan men het best den echten, waarachtigen dichter erkent, n.l. de diep-innerlijke en toch als ver-af-aetherische, hoogere fijnheid en teerheid van aanschouwing en gevoelsdoordringing, die in alle groote dichters, van Homerus tot Gezelle, in de diepste diepte van hun Wezen sluimerde, en die van tijd tot tijd, door henzelf nauw geweten, in hun werken naar buiten trad. Toen hij dan ook gestorven was, en dus de suggestieve kracht zijner persoonlijkheid en van zijn onvermoeide productie een einde had genomen, is Bilderdijk's reputatie, die voortaan alleen op de wezenlijke waarde van zijn werken had te drijven, langzaam aan, door blinde vergoddelijking en algeheele miskenning heen, teruggebracht tot haar ware proportiën, als die van een intellekt-en-talent, dat meer een laatste, breede opflakkring van een stervend verleden, dan een lichtbaak voor de toekomst geweest is, maar dat toch nog door een gedeelte zoowel van zijn denkleven als van zijn productie, onze soms zelfs meedenkende belangstelling verdient. Een dergelijk geval nu, aan den eenen kant wat meer, aan den andere wat minder, is het met Feith. Want al is deze veel minder krachtig van hartstochtelijken opzwaai en veel minder rijk aan oorspronkelijke inzichten, dan Bilderdijk bij tijd en wijle wist te wezen, daartegenover had Feith wel iets meer van dat buiten-zich-zelf-tredende, en met iets anders als zichzelf alleen sympathiseerende, wat het hoofdkenmerk zoowel der dichtkunst is als der literaire kritiek. | |
[pagina 242]
| |
In veelomvattendheid, zoowel als in knapheid van uiterlijke techniek is Feith stellig Bilderdijk's mindere, zijn uitdrukking klinkt onvaster en zijn rhythmus meer gedempt, maar daarentegen, als men hem aldoor leest, en nogmaals leest, en zich in wat hij zegt, verdiepen gaat, valt hij, heel anders dan dit bij Bilderdijk het geval is, menigmaal mede, en merkt gij, in elk geval, dat gij te doen krijgt met een beminnelijk en aangenaam mensch, van velerlei begaafdheid, die ook nog heden kan genoten worden, en van wien menige bladzij, ook in de herinnering der thans levenden voort te duren verdient. Feith is geen schrijver, die, zooals trouwens slechts enklen uit het verleden dat vermogen, u reeds in 't eerste oogenblik waar gij zijn werken maar opslaat, stil-blij maakt van bewondering, maar als gij de lezing doorzet, aandachtig en onbevangen, u verdiepend in wat er staat, dan gaat gij hoe langer hoe meer pleizier krijgen zoowel in uw lectuur, als in den man die voor een honderd jaar die gedachten en gedichten, in de eenvoudige bescheidenheid zijns harten, opgeschreven heeft. Als dichter geplaatst naast Vondel, is Feith, zooals hij trouwens zelf zou erkend hebben, in geenen deele diens gelijke, maar naast den ego-centrischen Bilderdijk genomen, voelt men zich gedrongen hem eerbiedig te groeten, als den schrijver, die meer dan deze, zichzelf wist weg te schenken aan het buiten hem liggende, en op te gaan in iets anders als zichzelf alleen. Feith mist de redekunstige intensiteit waarmede Bilderdijk wel eens zijn zielsstaten wist naar voren te duwen in 't woord en zijn uitdrukking is dus wel eens effen, ja lijkt soms zelfs, om het zoo te noemen, een beetje kwijnend-onzeker en beneden de hoogte van zijn onderwerp blijvend, maar als men eenmaal aan die hem eigene, zachte matheid gewend is, en er door heen weet te voelen wat er geleefd heeft in zijn binnenste, blijkt zijn steeds iets te zeggen hebbend, en het, zij het uit de verte, ook zeggend talent toch aantrekkender dan dat van den zich soms zelfs in inhoudlooze, radde woordenvloeden verliezenden Bilderdijk te zijn. Feith is nevens den, overigens geheel met hem kontrasteerenden Staring, stellig de smaakvolste van al zijn tijd- en landgenooten geweest: de holle, exuberantiën der klassistische rhetoriek, die | |
[pagina 243]
| |
zoo vaak op-'t-bombastische-af geweldige uitdrukkingen voor innerlijken hartstocht wou doen doorgaan, achtte hij beneden zich, omdat zijn meer gevoelig gemoed van-zelf begreep, dat innerlijke stemming een sine qua non der dichtkunst heeft te blijven, en de krachtigste woorden dus onmogelijk een sterken indruk vermogen te maken, als zij niet voortkomen uit een psychischen achtergrond. Maar aan den anderen kant verviel onze dichter, door de hem meegeborene zacht-vage innerlijkheid van Wezen, (die hem bewaarde voor de rhetorische leegheid, waar Bilderdijk soms zijn publiek - misschien ook zichzelf - mee wou bedotten) wel eens tot een weinig-bepaalde en slechts langzaam vordrende abstractheid van zegging, waarbij de lezer zich voelt, als dreef hij op een wijden, stillen vijver, wiens oever zich in de verte schijnt te verliezen, en waar het eenige aangename een flauwe bloemengeur is, doordat er een fleschje rozenolie over de breede watermassa uitgedruppeld werd. Maar al schijnt Feith dientengevolge wel eens een beetje vervelend, voor een twintigste-eeuwer, die aan krachtiger lectuur gewend is, toch lijken zijn rustige uitweidingen, al hadden zij driemaal korter gezegd kunnen zijn, den onbevooroordeelden moderne toch minder hinderlijk, dan de zoogenaamd-geestdriftige maar in-waarheid naief-aanstellerige redenaars-allures van eenige andere poëten dier dagen (inzonderheid van Helmers), die ons lateren dikwijls de vingers doen kriebelen, om zoo'n galmenden groot-doener bij zijn pruikje te pakken, met de stellige bedreiging:Ga naar voetnoot*) ‘Doe gauw wat natuurlijk-menschelijker, wat stil-dieper en echter, of ik trek het van uw hoofd, zoodat al uw toehoorders lachen gaan.’ Neen, Helmers moge aanleg gehad hebben, om redenaar te worden, maar dichter is iets anders als speechen-op-rijm. En daarentegen moge Feith al geen dichterlijk genie geweest zijn, bij wien iedre regel iets mooi's of tenminste iets bijzonders gaf, maar onder de Hollandsche dichters van zijn tijd, die geen van allen genieën waren, neemt hij met zijn zachte menschlijkheid, zijn breede, reflectieve mijmering en zijn aangename beschrijvingen, zeer stellig een eervolle, in sommige gevallen zelfs een eerste plaats | |
[pagina 244]
| |
in, daar nl. waar Bilderdijk, wat Feith nooit doet, zich, waarschijnlijk door een verkeerde opvatting van Pindaros' dichtwerk, die toen algemeen was, aan luid-klinkende woordenvloeden te buiten gaat. Als men de dichters van dien tijd tot een voorwerp-van-studie gemaakt heeft, en hen dus even aandachtig leest als zijn Latijnsche of Grieksche auteurs - zóó behoorde het eigenlijk te gaan, maar, ach, hoe weinigen getroosten zich die moeite! - dan merkt men allengskens, indien men maar doorzet, dat Feith meer echte innerlijke dichterlijkheid van voelen, in de speciale beteekenis van ‘gemoed’ gehad heeft, dan al de dichters van zijn eigen generatie, ja, ook die van de volgende, op Potgieter, na. Want onder de tijdgenooten van dezen laatsten grooten man, heerschte wel ontzettend-veel gemoedelijkheid, waarom ze ook een tijdlang bij het toenmalige groote publiek zoo bijster in den smaak vielen, maar dat gezellige, hartlijke, huislijke, met een ernstig woordje er telkens tusschendoor, dat niet dieper ging dan een oppervlakkig vriendlijk praatje, en waar dus reeds Potgieter en Huet terecht op neêrzagen, is heel wat minder dan dat dieper-grijpende en breed-uit-peinzende gemoed, dat ons in Feith's dichtwerk herhaaldelijk treft! Ik geloof niet dat de zoogenaamd-populairen onder de dichters van '40 heel veel gaven om Feith, noch allerminst, dat zij met hartelijke liefde aan hem dachten, en toch hadden zij dit eigenlijk behooren te doen. Want al ging hun dichtstijl wat radder en vlotter, al was hun beeldspraak wat sierlijker door de nawerking hunner romantische jeugd, hun dichterlijk doel was toch het zelfde - bevordering van deugd en godsvrucht onder de menschen, - als dat waar deze, zij het ouderwetsche maar lievenswaarde Meester zijn gaven aan had gewijd. Door zijn grootere veelzijdigheid en luider spreken, door zijn meer de aandacht trekkende verschijning deed Bilderdijk waarschijnlijk Feith in de gedachten der jeugdige Veertigers op den achtergrond deinzen, maar toch hadden de meesten hunner diep-inwendig meer punten van aanraking met den laatste dan met den eerste, en zelfs ten Kate, die zijn heele leven onvermoeid zijn best deed, om Bilderdijk in den rijkdom zijner vormen, zoowel als van zijn productie te evenaren, hoedde zich toch hoe langer hoe meer voor de excentriciteiten van deze, en neigde | |
[pagina 245]
| |
geestelijk meer naar Feith toe, al bleef zijn werk altijd oppervlakkiger langs de dingen heenglijdend, minder naar de diepte tastend dan de schrijver van ‘Het Graf’ en van ‘De Eenzaamheid’ had gedaan. Inderdaad, wie iets van dat diepere in de dichtkunst, wat ‘stemming’ heet, verlangt, zal dit, tenminste in aanleg, vaker bij Feith dan bij Bilderdijk vinden, en ook de rechtzinnigen onder de Veertigers, waar ze in rijm-maat uitweiden over hun godsdienstige gevoelens, zijn, in dat opzicht, slechts oppervlakkige versificatoren, vergeleken bij de rustige innigheid van Feith. Wilt gij een bewijs: ik neem de ‘Proeve van eenige Gezangen’ en vind bij den eersten opslag: | |
Een Lied voor Lijdenden.O, gij, die mijn ellende,
Mijn bange dagen ziet,
Tot wien ik de oogen wende
In nachten van verdriet,
Verhoor, o God, mijn smeeken
Waar alles mij ontvlugt,
Aanschouw de tranenbeken
Van 't hart dat tot u zugt.
Ik geef slechts de eerste strofe - er zijn er 15 - van 't gedicht: maar ik geloof, dat in deze éene reeds meer waarachtige toon van zich-zelf-overgave, meer echt-godsdienstige zielestemming zit, dan in heel de lange reeks van vlot-vroom gerijmde verzekeringen, zonder innigheid van zielsgevoel, waar het vorige geslacht onze dichtkunst mee te verrijken heeft gepoogd. Wie deze toevallig gegrepene strofe leest, hij zal evenals ik, ook al is zijn levensbeschouwing geen godsdienstige, een zacht vleugje van ontroering door zijn hart moeten voelen gaan, en dus de overtuiging in zich voelen vestigen, dat Feith, waar hij op zijn best is, een wezenlijk ongemeen dichter te heeten verdient. Maar toch wordt Feith niet meer gelezen en zijn zijn werken nog alleen-maar antiquarisch te verkrijgen, daar zelfs populaire verzameluitgaven, als het Klassiek Letterkundig Pantheon, zich | |
[pagina 246]
| |
nog nooit aan een herdruk van ook maar een enkelen vers- of proza-bundel van dezen eens zoo geliefden auteur hebben gewaagd. Hij is in werklijkheid - de hiervorenstaande opmerkingen mogen er als aanduiding van strekken - veel meer waard, dat is: leesbaarder en suggestiever dan de weinig-beduidende Bellamy, de wijdloopige, eentonige Loosjes, die door goedkoope herdrukken van een of meer hunner werken voor het huidige publiek bereikbaar zijn gemaakt. En als objectief nadenker komt men er dus toe, te vragen: Wat kan wel de reden zijn, dat juist deze ééne schrijver, tot aan de verschijning van Dr. ten Bruggencate's boek, zoo geheel en al in het duister van het steeds verder naar achtren wijkend verleden gelaten werd? Ik kan er geen enkle vinden als de toevallige ongunstige omstandigheid, dat de achtereenvolgende kritici en literatuur-beschrijvers, wanneer ze er toe kwamen, het over Feith te hebben, zich er meestal toe bepaalden, den ouden dooddoener te herhalen, die echter feitelijk een vergissing was, uit onze bekende onletterkundige Hollandsche nuchterheid voortkomend, dat Feith zoo dwaas-sentimenteel en overdreven-huilerig in zijn wijze van voorstellen en verhalen zou zijn geweest: zijn werk heet vol te staan van streepjes, puntjes, en ‘achjes’ die het geheel-en-al ongenietbaar maken voor den tegenwoordigen tijd. Heeft men echter - zeldzaam voorrecht in onze dagen! - Feith's complete werken inderdaad in bezit, en gaat men hem lezen, dan merkt men al spoedig, dat het met die overgeleverde uitbundigheid van den dichter heusch nog al schikt, en dat ons zoo'n zotten overvloed van ontroeringsleesteekens te vinden, men veeleer dan in de gewoonlijk nog al gematigde werken van onzen zijn pen en zijn geest in zijn macht houdenden dichter, moet kijken in de geschriften van sommige scribenten, die Feith's tijdgenooten waren, als b.v. J.E. De Witte Jr. Geschiedschrijvers eener heele letterkunde hebben het natuurlijkerwijs te druk, om al de auteurs, die zij behandlen moeten, uit eigen onderzoek te kunnen kennen, en zoo praat gewoonlijk iedre volgende, hoe deeglijk hij overigens zijn moog', zijn voorgangers op sommige punten goedgeloofs na. En zoo laat het zich ook hierdoor verklaren, hoe het komt, dat totdusverre nog niemand, óók niet onder de ‘Weters’, na- | |
[pagina 247]
| |
drukkelijk tegen dezen onbillijken schimpscheut op onzen eer te bezadigden dan te los-pennigen dichter in het krijt getreden is. Zelfs dr. ten Bruggencate, de nauwlettende onderzoeker, wien Nederland heeft dankbaar te zijn voor de moeite, die hij zich getroostte, om een ten onrechte verwaarloosd ‘klassieke’ weer meer bekend te maken, zelfs Dr. ten Bruggencate, met wiens slotsommen men overigens vrijwel kan meegaan, houdt zich nog aan de traditie van Feith's ‘tranenrijkheid’ vast. En ik moet dus vermoeden, dat die hardnekkige bevangenheid bij hem is blijven hangen uit wat hij indertijd aan de akademie van zijn eveneens bevooroordeelde hoogleeraren heeft gehoord. Want, nogmaals, Feith moge een enkel keer, b.v. in ‘Julia’ over de schreef gegaan zijn, in het geheel zijner werken - lees maar zijn rustig-gehoudene lyriek! - schrijft hij eer te kalm dan te uitgelaten, en zou men hem soms zelfs willen toeroepen, zooals aan al zijn tijdgenooten: ‘Wat minder rustig, alsjeblieft! doe toch niet zoo doodbedaard!’
De slotsom dezer Kroniek is: moge Dr. ten Bruggencate's boek, daargelaten de enkele restrictie, die ik heb meenen te moeten maken op zijne schatting van Feith's dichterlijke verdiensten, door ieder, die om onze letterkunde geeft, gelezen worden met al de belangstelling, die het verdient! Want al dweept Dr. ten B. in geenen deele met zijn dichter, in elk geval wordt zoodoende weer de aandacht op deze gevestigd en bestaat er kans, dat Feith, na driekwart eeuw slechts onthaald te zijn op terloopsche schamperheden, weer langzamerhand de plaats gaat innemen, waar de menschlijkheid van zijn talent hem toe voorbeschikt. Het minder-vriendlijke oordeel, dat Dr. ten B. over Feith velt, ligt, geloof ik, voor een goed deel aan een contrast van temperament, tusschen hem-zelf en zijn corpus-delicti. Maar raakt hij daarvan overtuigd - zooals ik zelf, die vroeger óók weinig van Feith hield, daar, voor mezelf, eveneens van bewust werd - en gaat hij dus vriendlijker-menschlijk tegenover zijn dichter staan, wie weet, wat voor gunstige resultaten dit hebben zal voor een eventueelen tweeden druk van zijn studie, dien ik van harte hoop, dat hem binnen korten tijd ten deel vallen moog’. |
|