| |
| |
| |
Verzen van Joannes Reddingius.
I.
Vrij, vrij, en gij, schoon kind, zijt god'lijk waar
en doet uw licht diep in mijn harte stroomen,
dat beeft van eerbied; zag ik ooit in droomen
een kind zoo schoon, zoo min'lijk en zoo klaar?
En wijkt niet, als gij komt, alle gevaar,
wordt alle last niet van mij weggenomen,
wat is mij lief, dat wachten op uw komen,
wanneer ik luistrend leef en luistrend staar.
Ik ben zoo sterk, daar ik uw beeld mag dragen,
licht in mijn ziel, in menig schoon tafreel,
zoo dierbaar mij, dat schromend ik gewage
Van àl dat heil, maar een in mij zegt: speel,
en eer, al zingend, haar, die is geboren
tot hoogen staat, lichtkind door God verkoren.
| |
| |
| |
II.
Ik eer de godheid door het wonder-schoone
geheim te groeten van uw heerlijkheid,
gij zult voortaan in mijn groot leven wonen,
dat zich geheel het licht heeft toegewijd.
Ik zal uw hoofd met witte rozen kronen
en eeren u, o vrouw gebenedijd,
met schoone rozen moge 't lot beloonen,
wie om mijn angst en weedom heeft geschreid.
Verbroken was de witte bloemenketen,
die was geslingerd rond mijn schoon bestaan,
en meer dan arm moest ik mijzelven heeten,
Die alle vreugd wist uit mij weggegaan.
Gij deedt het oud geheim mij weder weten,
hoe, welgezind, het duister te verslaan.
| |
| |
| |
III.
O glans van licht, van liefde, lach en leven,
goud-brandend vuur, dat stralend door de nachten,
komt, god-gezonden, pijn van 't hart verzachten,
U roep ik heil van allen last ontheven.
Al-eenig doel van mijn geduldig streven,
van worstlend winnen en van werkend wachten,
van durvend zoeken en stoutmoedig trachten,
gij zijt mijn doel, mijn eenig doel, gebleven -
Laat diep uw luister in mijn wezen zinken,
verhelder mij en laat mij moedig tijgen
en onder menschen van uw macht getuigen.
Ik zal niet wanklen of in wanhoop buigen,
maar needrig-sterk tot hooger hoogten stijgen,
waar van de zaal'gen licht de lied'ren klinken.
| |
| |
| |
IV.
Toen droeg ik bloemen en een zilver-stem,
zacht als het suiz'len van een zilver-spar,
zong in mij om en overal was licht.
O mooi licht kindje met je gouden haar,
wij gingen door de landen en je stem
riep zacht mij wakker en ik lachte zacht,
verwonderd weer te lachen en te gaan
zóó vreezeloos en stil in 't morgenlicht.
Prinsesje uit mijn droomen, dacht ik toen,
wat ben je mooi, mooi droom-prinsesje, kind,
dat dansend gaat en opziend tot mij lacht,
verlegen om dat weten, zalig-blij:
Hij heeft mij lief, mijn dichter heeft mij lief....
En ik ging stil de lentevelden door
en leefde in 't wonder van een wondren droom.
| |
| |
| |
V.
Het licht, het licht, het leeft in U, in mij,
in al wat menschelijk-echt stil-leeft of danst,
het lacht uit moeders oogen en het glanst
onzegbaar-innig onder wiegesprei,
Waar 't kindje ligt in 't eerste lentetij,
mooi fijn-blond kopje, dat onwetend tuurt
naar iets of niets, en, heeft het lang geduurd,
geluidjes kraait in lieve lievernij.
Het licht leeft in den man, die manlijk-trouw
het Hooge dient, verwinnend al zijn leed,
als hij aanvaardt, wat hem de plicht gebiedt.
Het licht leeft in de reine, stille vrouw,
die om te helpen duizend wondren weet
en blijer gaat om 't wonder, dat geschiedt.
| |
| |
| |
VI.
Denkt gij somtijds aan 't Westen, waar gij leefdet,
ik denk aan 't Oosten, waar uw leven licht,
Gij waart het wel, die dacht en deedt en streefdet,
wetend diep-in: beminnen, dat is plicht.
En daarom kwaamt gij tot mij, die verlaten
eenzelvig leefde en niet meer lachen kon
en niet klaar denken, latend praten, praten,
zoo menig mensch, die staâg wat âers verzon.
Gij praattet niet, maar deedt, o wel-beminde,
en daarom zijt gij grooter dan zij allen,
die toch mij lief zijn, maar mijn ziel niet weten.
Ik zie het nu, de blinddoek is gevallen,
dat één groot weten innig ons verbinde,
dit: dat wij allen Gode's kindren heeten.
|
|