| |
| |
| |
Een wandeling door Aleida van Pellecom.
De warme zon van Mei en de koude Noordenwind maakten om beurten zomermorgen en herfstdag. Soms ook vermengden zij zich geheel, dan was het resultaat warm-vinnig, ijzig-gloeiend, huid-prikkelend, getijloos-weer.
Zondagsmenschen trokken door de stadsstraten; mannen, veel oude, loopend met zorgen, zorgen over werk en huisgezin, over ouderdom en ziekte. Maar meest vrouwen toch; moeders die kommernis meedroegen over achtergelaten kroost; oud-vrouwtjes, dof-versuft door hard leven, niet denkend meer aan het vele leed, dood licht in de oogen, gedachten onbegrijpelijk en traag. Jongere vrouwen, in monteren gang, tevreden over uit-zijn en netheid van kleeren. Kinderen, blijder nog, hard pratend en lachend, los van schooldwang, hun geluk overdrijvend door tegen elkaar op te bluffen.
Bijna allen gingen zij naar een hoog, wijdsch gebouw, waar een galmende stem hen in verhalen en sprookjes over lang gestorven menschen, voor een oogenblik vergetelheid brengt van eentonig en zorgelijk bestaan. Kinderen treden er slechts gezaggedwongen binnen, en, in tegenstelling met de menschen, zijn zij in 't leven, en vooral in 't Zondagsleven, blij, doch in kerkdwang droefgeestig.
Willem liep met lustigen armzwaai tusschen de menschen, velen voorbij; hem wachtte geen doode dogma-taal of ver idealen-gezweef, maar een stuk werkelijk leven. Hij zou uitgaan met z'n meisje; waar de stoomtram afreed, zouden zij elkaar vinden.
Zij was er nog niet, toen hij er kwam. Hij bleef zenuwachtig
| |
| |
heen en weer loopen; zijn vrolijke moed sloeg gaandeweg over in schrijnende onrust. Als Bertha nu maar kwam. Als ze maar niet ziek was, of door 't een of ander verhinderd. Een paar maal meende hij haar te zien komen; dan sloeg, als een plotseling losgelaten veer, zijne vrolijkheid even op, maar viel terstond weer neer, als hij zag dat een gelijkenis in gang of kleeding hem had bedrogen. Te zien hoe de tram menschen opnam, nu een, dan twee of drie, dan nog een - deed zijn onrust vermeeren. Opeens, toen hij zich weer keerde naar den kant vanwaar zij komen moest, stond ze dicht bij hem. Zijne blijdschap werd in 't eerste oogenblik beneveld door verwondering, omdat hij haar niet had zien aankomen.
- Stap maar gauw in, zei hij, na 't groeten en 't bekennen van de nu voorbije spanning-angst.
- Maar buiten blijven, he? vroeg Bertha, toen ze op 't achterbalkon stond.
Tingeltangelend schoof de tram over de straat; langzaam de bocht en den brug over, toen schokkend tot sneller gang. Langs oude, arm-vuile huisjes, met treurig-bloeiende tuintjes er voor; soms een net-nieuw, en een enkel door onbezorgdheid wel-bewaard en frisch gehouden gebouwtje. Aan den anderen wegkant groote, schaars-betakte boomen, met grauwe, door fabriek en tram berookte stammen.
- We zullen maar rijden tot Loosduinen, en dan wandelen, vin je niet? vroeg Willem.
- Ja, goed, maar dan ga ik toch liever zitten, anders ben ik straks te moe.
Willem bleef buiten, om zijne sigaar. Ze konden toch ook niet praten, zoo midden tusschen de menschen.
Er zat eene familie binnen, een pa en ma met twee dochters; de blozendste van de twee had een galant bij zich. Ook hoorde er nog eene dame bij.
- Hè pa, u heb uw hoed niks mooi opgestreken, er zitten allemaal veeren in, sprak de ongeëngageerde dochter.
- Niet kind? Och, 't is me ouwetje maar, ik von 't geen weer voor m'n Zondagsche.
- 't Is ook niks plezierig om je goeie goed an te hebben, als je zoo'n dagje voor je plezier uitgaat, dan moet je je zoo ontzien;
| |
| |
ik heb een rok an die lezen en schrijven kan, zei de dame.
Ma vond dat ze gelijk had. En of 't luster was, die rok.
- Nee, ik hou niet van luster, want weet u wat 't is met luster, 't is net 'n tref, soms blijft 't goed, maar je hebt 't ook, dat dadelijk optrekt, als je er een buitje op krijgt.
- Ja, ik heb 't ook wel eens gehad voor de meisjes, maar 't beviel mij ook niet, zei ma.
Bertha keek Willem aan; zij lachten even tegen elkaar.
- 'k Heb al antwoord van die meneer in Amsterdam, 't is goed dat ik morgen bij hem kom, vertelde pa aan de dame.
- O ja? Dan maakt u er zeker meteen een plezierreisje van.
- Nou ja, ik blijf een nacht over, ik heb er nog meer zaken te doen.
- Ja, dat ken ik, dat is altijd zoo met die heeren, die moeten dikwijls voor zaken op reis, zei de dame op ondeugenden toon. Ze meende blijkbaar, dat zaken dikwijls als voorwendsel gebruikt werden om eens uit te gaan.
De familie was ook uit; men wees elkaar telkens op een in blad of bloei staanden boom, om toch vooral te genieten van het natuurschoon. Want daarvoor ging men uit. Er werd nu en dan met kennersblikken naar de lucht getuurd, en gehoopt en ook voorspeld, dat 't weer zich goed zou houden.
Bij Eikenduinen stond de tram stil; twee fietsen reden voorbij.
- Daar gaat Jo Brutel; met Blommers natuurlijk, zei de geëngageerde dochter tot haar zuster. Tot de verdere familie verklaarde zij op ironieschen toon: Die twee zie je altijd samen, ik geloof dat ze al op hun vijftiende jaar geëngageerd waren. (Wat eigenlijk beduidde: Ik ben niet zoo overdreven geweest, ik heb mij geëngageerd op den daarvoor passenden leeftijd, en ik ga ook wel met mijne familie uit).
- Hoe heet ze? vroeg de dame.
- Jo Brutel de la Rivière.
Bertha en Willem zagen elkaar weer een oogenblik intiem aan.
Het ongeëngageerde meisje vertelde aan de dame van een nieuwe japon, groenachtig-beige van kleur, met een bolero. Even later kwam het gesprek over het weer terug, nog met dezelfde wenschen en dezelfde profetie. Daarop vertelde de dame aan ma (die eigenlijk haar tante was) hoe ze haar huis had
| |
| |
ingericht in Woudrichem, en wat een prettig ruim, ouderwetsch huis het was.
Weer grommelde de tram in langzaam rijden, en bleef staan. ‘Loosduinen’ smeet de kondukteur langs de wagons heen. Plezierig-verwachtend begonnen Willem en Bertha hun tocht. 't Was de eerste maal dat ze samen uit gingen; zij hadden wel eens zoo even gewandeld met z'n beiden, maar nooit nog was er zoo'n lang, vrij samenzijn vóór hen geweest.
Eerst bleven zij zonder veel praten voortloopen; het feit van met elkaar te zijn, los van alle plicht en dwang, deed hen vreemd aan; daar waren zij niet dadelijk in thuis. Door hun zich-gelukkigvoelend, gedrongen alles mooi en goed te zien, wezen zij elkaar aardige kinderen en gezellige huisjes aan, en waren prettig-verbaasd over de enkele steedsche winkels in de dorpsstraat.
Bertha kocht chocola.
Het dorp uit, begon de weg al dadelijk mooi; boomen en weilanden aan beide kanten; wat verder bosschen.
- Heerlijk, zoo buiten, he? zei Bertha.
Het weer op den weg was nu zacht-zonnig en luw; het bosch rechts ving het geblaas van den wind op. Oude boomen, met gedrochtelijke, om den zeewind laaggehurkte stammen en takken, sommige verschrompeld van top, waar zij wat hooger waren opgeschoten. De boschgrond onzichtbaar door glad-glimmende klimopblaren, wilde hyacinten, eereprijs en hondsdraf; in open plekken donkergroene spitstakkige bremstruiken, met vlinderige blank-gele bloemetjes, naar den top verloopend in rood-oranje knoppen.
Kinderen zaten aan den wegkant; dikke, stijf-saamgebonden bossen bloemen, meest in knop nog, slap naar een zij overhangend, tot verkoop in de naar-vorene-handen.
Willem en Bertha liepen maar stilletjes voort, hand in hand; soms wendden zij het gezicht naar elkaar toe, om hunne oogen even te doen samenkomen; glimlachend keerden zij dan weer af, en er werd iets gesproken. Heel langzaam, als een van verre opkomend onweer, groeiden er gedachten in hen op over de noodzakelijkheid van te spreken tot de familie over hunnen omgang. Aanvankelijk drongen zij die gedachten weg; zij wilden den mooien levensdag niet versomberen door doode plicht-rede- | |
| |
neeringen. Maar niet lang was het te weren; Bertha zei, dat 't nu toch niet langer aanging, hare moeder niets te zeggen; doch 't was zoo moeilijk, ze zag geen punt van aanknooping tusschen het gewone thuis-leven en het buitengewone leven met Willem. En dan, wanneer er thuis gesproken werd over verliefde menschen, dan was dat altijd op een spottenden, van-heimelijk-plezier warm-klinkenden toon, waarbij zij moeite had, een gevoel van wrevel, dat haar 't bloed naar het hoofd deed opgolven, te verbergen. Als ze bedacht, dat er, nu het haar zelf betrof, ook zoo lachend gesproken zou worden, dan vóórgevoelde zij een heftige, in tranen uitloopende emotie. Volgens de loopende begrippen was haar verloving ook niet behoorlijk tot stand gekomen; ze had Willem op straat leeren kennen, en dat was immers niet fatsoenlijk. Ze zou ook nooit kunnen vertellen, hoe die kennismaking gebeurd was, dat was haar veel te intiem; ze wist vooruit dat 't als iets grappigs zou beschouwd worden, en dat zou haar te veel pijn doen, want voor haar was het diepe ernst.
- Ja, ik moet er toch iets op verzinnen, ik zal maar zeggen dat ik je bij Jansen ontmoet heb, daar komt moeder nooit, zei ze ten laatste.
- Welja, bedenk maar wat, en dan schrijf je me wanneer ik mag komen, he? antwoordde Willem.
Zij hadden nu langen tijd geloopen, en wilden uitrusten. De wei, links van den weg, lag lager dan deze. Ze stapten over de stronken en tusschen de struiken door, die den weg aan dien kant berandden, en doken den mullen, afgebrokkelden helling af. Op een uitstekend heuveltje, onder aan den weirand, gingen zij zitten. Hier kon de wind hen niet bereiken; zomerwarmte streelde hun gezicht en handen, en prikkelde en begloeide hen den geheelen huid. De volle, rijpe lente lag vóór hen, goud en groen; zwaluwen vlogen slingers over de wei, nu dicht langs 't gras, dan opeens weer hoog in de lucht; bruine en witte kapelletjes vielen zonnedronken op roode klaverbolletjes en in gele boterbloem-kommetjes; een leeuwerik zong zich zoo hoog de lucht in, tot hij onzichtbaar was; een hommel kwam aangevlogen, gromde even, en was weer weg. In de verte graasden, drentelend, goedige schapen; lammetjes huppelden en renden onbeholpen en naïf om hen heen.
| |
| |
Toen zeiden Willem en Bertha elkaar hun geluk in een langen zoen. Niet lang nog konden zij elkaar in de oogen zien, dat was te bedwelmend van vreemde emotie. Toch probeerden zij het telkens weer. Zij vierden een heerlijk, tijdeloos oogenblik in een schittering van nieuw, vreemd licht; een opgaan in nieuw leven.
Plotseling begon Bertha's gezichtsuitdrukking te veranderen; van stralend-gelukkig dalend eerst tot gewoon-onverschillig, toen tot licht-verdrietig, en verder nog tot heel-smartvol; zooals een zwarte wolk in wilde jacht zonvuur tot grauwheid verslaat, of zooals hoogop-gejubel van een kind door plotselinge lichaamspijn vergaat in luide droefenis.
Willem, geschrikt, vroeg wat er was.
- Och niets, er komt mij opeens iets treurigs in de gedachte.
- Wat dan? Toe, zeg het maar.
Maar Bertha, als geslagen in haar gevoelsleven, kon niet dadelijk spreken; ze staarde een oogenblik vreemd voor zich uit, en toen begon zij, met korte zinnen eerst, telkens een oogenblik ophoudend, te vertellen, hoe ze den vorigen dag op straat iets gezien had, waar ze zoo verdrietig over was. Een bleek jongetje trok een zware kar voort; een groote wagen met kolen reed hem achterop, in volle vaart, zoodat hij niet gauw genoeg kon uitwijken. De man op den wagen vloekte en schold op den jongen, die in hevigen angst zijn kar op zij trok, zóó onhandig-haastig dat de boom langs zijn magere wang schaafde. Zijn gezicht vertrok zich tot huilen, maar de man op den kolenwagen had een agent gewenkt, die kwam dadelijk gewichtig aanstappen, en kommandeerde 't jongetje voort te loopen. Het was tragiesch geweest om te zien hoe slaafs toen de jongen zijne tranen wegdrong, en gedwee zijn kar weer voortsleepte. Even later bleef hij echter opnieuw staan, en streek met z'n hand over z'n pijnend gezicht. Maar dadelijk wenkte de agent hem weer tot voortgaan, omdat er een slagersjongen, een dienstmeisje en een oude heer naar hem bleven staan kijken.
- Waarom mag zoo'n jongetje nou niet huilen als-ie pijn heeft? vervolgde Bertha. En waarom moeten arme kinderen altijd zoo ruw behandeld worden? Ze zijn toch ongelukkig genoeg, omdat ze zoo jong al hard moeten werken.... Ik had zoo'n meelij met dat jongetje, en ik had hem wat willen geven, maar ik
| |
| |
durfde niet, omdat er zooveel menschen op straat liepen.... En ik kreeg ook 't idee, dat 't verkeerd was; 't kwam me zoo egoïst voor; 't was of ik mijn eigen verdriet met geld wou afkoopen.... Maar later, toen ik bedacht dat de jongen er toch wat plezier voor had kunnen hebben, had ik weer spijt dat ik hem niets had gegeven.... Waarom zijn er toch zooveel arme kinderen en menschen.... en waarom worden ze zoo slecht behandeld.... zij kunnen 't toch niet helpen dat ze arm zijn, en ze zijn er toch niets minder of slechter om.... Ik vind mezelf niets meer dan zij, omdat ik genoeg eten en kleeren heb....
Zonder Willem aan te zien, naar iets onzichtbaars starend, had Bertha gesproken: terwijl Willem voortdurend naar haar bleef kijken, eenigszins pijnlijk verwonderd over de, voor hem geheel nieuwe, uitgesproken gevoelingen.
- Gek, dat ik dat vroeger nooit zoo gezien heb, ging Bertha na een oogenblik voort, - dat komt misschien omdat ik nooit iemand gehad heb, tegen wien ik zoo alles kon zeggen wat ik dacht; vroeger was alles ook zoo vaag voor me, nu wordt alles me veel duidelijker; geloof je ook niet?
- Ik weet niet, ik denk wel dat je gelijk hebt, je weet alles veel beter dan ik.... Maar jij hoeft er je niets van aan te trekken, want jij bent niet ruw en hard voor arme kinderen.
- Nee, maar dat helpt zoo weinig, of wij alleen dat zijn.
Willem voelde bij dat wij iets van zelfverwijt; hij was niet geheel en al zeker of hij wel altijd zoo gehandeld had als Bertha geloofde; maar hij nam direkt het besluit voortaan te doen zooals zij van hem verwachtte.
Bertha spelde haar haar wat vaster, en zette haar hoed stevig op 't hoofd. Daarna gingen zij verder wandelen. 't Was of zij weer wat dichter tot elkaar gekomen waren.
In Monster zouden ze eten.
- Wat denk je van biefstuk met gebakken aardappelen? vroeg Willem, toen zij in den logementstuin zaten.
- Veel te duur, antwoordde Bertha. Ik dacht een broodje met kaas.
- Welnee, we moeten 't vandaag is goed hebben. 't Is een buitengewone feestdag. Biefstuk met aardappelen en sla, hou je daarvan?
| |
| |
- Ja zeker, en ik heb honger ook.
- Goed.
Willem bestelde.
Ze zaten nog maar even, toen de familie uit de tram door de gangdeur van 't logement in den tuin stapte.
- Waar wil je zitten, ma? vroeg pa.
- Daar in de hoek van de veranda, tegen 't schutje, daar zitten we buiten de wind.
Zij scheen te meenen dat elke beschutting tegen elken wind beveiligde, want de Noordenwind holde en bolde juist in den hoek waar ze gingen zitten.
Pa bestelde koffie, en de dames begonnen dadelijk de groote pakken die zij meegedragen hadden, te openen; een massa broodjes en koekjes, een worst en een groote bal gehakt rolden er uit.
- Waar is de vork? vroeg ma.
- Jet, heb jij de vork er in gedaan? vroeg de ongeëngageerde dochter aan haar zuster. - Jet, geef toch antwoord, als ik je wat vraag, vervolgde zij, op een toon waarop jalousie-haat op Jet's geëngageerd-zijn te hooren was. Want Jet zat met haar galant te smoezelen, en hoorde niet dat er tot haar gesproken werd.
Op Jet's aanduiding werd de vork gevonden.
Toen er een aantal broodjes belegd waren, en netjes op een papier geschikt, wilde de dame absoluut het gezelschap rondgaan en presenteeren, hoewel iedereen zonder moeite over de geheele breedte en lengte van het tafeltje kon reiken.
Er werd algemeen gegeten. Ma keek goedig - maar toch zelfvoldaan - medelijdend naar Willem en Bertha, die nog niets anders als een fleschje bier vóór zich hadden.
- Juffrouw, als ik flauw val van de honger, is 't uw schuld, had Willem de voorbijloopende buffetjuffrouw al toegeroepen.
- Ja meneer, 't komt nou direk.
- Ze kunnen niet zoo gauw aardappelen bakken, en de biefstuk moest zeker nog gehaald worden, zei Bertha.
Ze hadden den tuin al doorgedrenteld, en naar de kippen en kalkoenen gekeken.
- Ik solliciteer naar nog een broodje, zei de galant.
- Met gehak of met worst? vroeg de dame.
| |
| |
- Met gehak, liever.
- Hoor je dat, hij heeft liever gehak as worst, die is ook niet dom, zei pa.
Er moest nog meer drinken besteld.
- Wil ik dat nou is doen? vroeg de galant, die Frans heette.
- Ja, doe jij dat nou is. Vier koffie en twee sjukkelaad.
Maar netjes doen, hoor Frans.
- Ja pa.
Licht gelach over het sullige, naïve antwoord van Frans. 't Was niet heelemaal een aardigheid van hem; hij was sullig, sukkelig en naïf. Hem zoo van achteren te bezien, toen hij loom heenliep, het eene been vóór 't andere zettend, zijn logge rug in een sjokkerige, grijze zakpaletot, zijn handen in de lage, loodrechte zakken, een slappe zwarte hoed op zijn sluik zwart haar, - gaf geen anderen indruk dan dien van slapte en karakterloosheid.
Zijn meisje wist eerst niet of ze met de anderen moest meelachen, of zich beleedigd toonen; ze meesmuilde even.
Eindelijk kwam het eten; Bertha en Willem schoven met opvrolijkende gezichten dichter aan de tafel.
De biefstuk was ietwat peezig, aan de aardappelen was het zichtbaar dat de kachel niet best had willen branden, en de sla zag er uit, of ze op den weg van den moestuin naar de tafel vergeten had het buffet aan te doen; maar er was delicieuse, donkerbruine sju, en de messen waren onbegrijpelijk scherp; ook zouden er veel grooter rampen noodig geweest zijn om de gelukkige stemming van Willem en Bertha te verbreken.
Er waren drie dames in den tuin gekomen, allen zoo onesthetisch van uiterlijk, dat Willem er zijne stoel voor verzette. Eén van hen keek tragisch-benijdend naar Bertha; niet zoozeer omdat deze lekkerder eten had dan de in grauw papier gewikkelde boterhammen met koek of kaas die zij at, als wel omdat Bertha met een heer uit was; welk geluk zij heimelijk vreesde nooit te zullen smaken. Maar dan lachte zij weer overdreven om iets waarover zij spraken, alsof ze zichzelf de gedachte wilde opdringen, dat ze toch ook wel plezier had.
Toen alles op was, gingen Willem en Bertha heen. Eerst door de dorpsstraat, waar kinderen aan 't tollen waren; daarna door
| |
| |
een smal zijstraatje, waar, achter groenige vensterruitjes, in zwart kamerdonker mannen en vrouwen bewogen.
Op den tusschen dijken laag-hurkenden weg naar Terheide waren veel vrolijke kinderen met frissche zee-gezichten. Een klein meisje kwam naast Bertha loopen.
- Ga je mee wandelen? vroeg Bertha.
Blozend geglimlach.
- Of ga je naar huis?
Krachtig ja-geschud.
- Wil je wat lekkers hebben?
Bertha gaf haar een zakje met zuurtjes. Het kind fluisterde: dankie, liep hard vooruit, het zakje stijf in 't handje geknepen, zonder te zien wat er in zat; even later werd ze opgeslokt door de lage deur-opening van één der enkele huisjes aan den wegkant.
Zoodra Willem en Bertha over de duinenstreep, die het dorp tegen de zee beschutte, waren geklommen, stonden ze in den vollen wind. Bertha's hoed bleef maar niet staan, ze nam hem in haar hand.
- Als je dan maar geen kou vat, zei Willem.
- Nee, daar kan ik wel tegen.
Het was heerlijk, de zee zag er zoo fel en krachtig uit; forsche donkerblauwe golven, met schuim-schietende kammen; verderop was 't water goud-bruin, en nog verder, aan den horizont, donkerbrons. Willem en Bertha liepen langs den zeerand, kampend tegen den wind, hard pratend en lachend, geamuseerd omdat zij zoo energiesch aangepakt, zoo bewaaid, geduwd, geschokt en geschud werden. Maar later, toen zij weer aan de andere zij der duinen waren, uitrustend in een windlooze, zonvolle kuil, toen deed de warme stilte hen zoo machtig aan, dat zij er teeder van werden.
Zij bleven nog lang over de duinen dwalen.
De late-middag-tram, waarin zij naar huis keerden, zat vol Westlanders, boerinnen met kappen; jonge mannen met roodglimmende gezichten, en zijden petten op; meisjes met leelijke sieraden opgepronkt; jongens in zwartlaken pakken, slechte sigaren rookend.
Toen Bertha de tram binnen wilde gaan, week ze even terug, schrikkend van de goore atmosfeer; maar moeheid voelde ze
| |
| |
't ergst, zij ging berustend zitten op een opengebleven bankvlakje.
Een boerenjongen, schuin over haar, wilde de deur, die zij open liet, dichtschuiven; maar Willem, die Bertha's terugwijken en berusten begrepen had, was half in de deur-opening gaan staan, en hield zich of hij het geduw van de deur tegen zijn arm niet voelde. De boerenjongen keek Bertha onbeschaamd aan, zei iets tot het meisje naast hem, en lachte hoonend.
Bertha had gebloosd van spijt bij dit voorval. 't Deed haar altijd pijn, iets te zien van den haat die er tusschen de menschen is. De haat van den werkman tegen den meneer, die hem als zijn mindere behandeld. En toch vond zij dien haat begrijpelijk; daarom voelde zij in sommige oogenblikken zulk een medelijden met de maatschappelijk-laagstaanden. Ze vond 't niet verkeerd van Willem, dat hij zoo brutaal optrad, want het was toch ook voor de andere menschen beter, wanneer zij niet in een bedorven atmosfeer verbleven, al begrepen zij dit niet. Maar geweld overtuigt hen niet, daar bukken zij slechts met tegenzin voor, en dat verbittert hen nog meer. Daarom zou zij nooit zoo iets doen, zij vond 't beter zacht en vrindelijk tegen iedereen te zijn. Of maakte ze zichzelf maar wijs, dat dat beter was, omdat ze voelde dat 't in haar aard lag, zoo te handelen, dat ze niet anders zou kunnen zijn zonder er zelf onder te lijden? Dat was wel mogelijk, ze kon nu eenmaal niet anders.
Zij was nu weer kalm en tevreden gestemd.
In Loosduinen kwam er een man in de tram, die, toen Willem terzij week om hem binnen te laten, de deur achter zich dicht schoof. Toen keek de boerenjongen over Bertha haar triomfantelijk-lachend aan. ‘Nou heb ik toch lekker me zin,’ dacht hij. Dat hinderde Bertha weer even, maar ze was er gauw overheen, ze zag dadelijk weer rustig rond. Er kwam zelfs iets heimelijkvergenoegds op haar gezicht, toen ze bedacht, op welke wijze zij zich zou wreken op den boerenjongen.
Toen de tram in den Haag begon te stoppen, stond ze op, zei heel vrindelijk ‘goeie middag’, en knikte nog speciaal den boerenjongen tot afscheid toe. Deze kreeg een kleur, begon verlegen te lachen, en draaide toen snel zijn hoofd om.
Willem had de wisseling van gedachten op Bertha's gezicht nieuwsgierig gevolgd, maar niet begrepen. Toen zij naast elkaar
| |
| |
in de straat liepen, vertelde zij hem alles. En evenals in het weiland op den heenweg, was Willem verbaasd, en staarde hij haar aandachtig aan.
Waar de straat begon, waarin zij woonde, bleven zij staan, en spraken nog over de familie. ‘Ja, ik zal 't maar dadelijk vertellen, als ik thuis kom,’ zei Bertha.
Daarop scheidden ze.
Zij ging haar weg, welgemoed, vol zelfvertrouwen, zich sterk en onkwetsbaar voelend voor de hinderlijke woorden die ze ging uitlokken; hij overpeinzend de voor hem nieuwe gedachten, die zij tot hem had gesproken.
|
|