| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 26. Nummer 8]
Een zondagmorgen door H.H.J. Maas.
Innige vrede rustigt nog over het kleine stadje, dat behaaglijk ligt uit te soezen den laatsten slaap vóór 't ontwaken, onder het koesterend gestreel der warme glansvloeden van den aanlichtenden Julimorgen.
Aan onbewolkten hemel stijgt de vurige zonnebol. Een schittering van gloed straalt neer op de aarde. Zwartblauwig teekenen huizen en boomen in-de-verte zich af tegen de bleekwazige luchtlichting.
***
Het stadje hangt nog vol van een dichte massa geluideloosheid. Het ligt er onbeweeglijk, levenloos, als een stad uit vroegere eeuwen, die opgegraven is uit een overstorting van een lava-wolk, waaronder zij lang bedolven is geweest.
Maar eindelijk breekt de stilte-van-verlatenheid en droomerige rust.
Het ontwakende leven trilt op...
Over de blij-lichte morgenstemming vlaagt aan de werkelijkheid van den dag.
***
Dof-dreunend gonst het geraas uit de verte aan, àl sterker, van een naderenden trein.
Nu en dan drijft het eentonig gerommel even terug en zakt weg tot een vèr geruisch. Maar dan zwelt het weer plotseling aan, veel dichter bij, als het huilen van een storm-wolk.
Even schrilt de stoomfluit er over heen.
| |
| |
Het stampen van de machine beukt de vredige geluideloosheid, waarmee het stadje den dag ligt te wachten.
Een oogenblik later klinkt boven het borrelen en sissen van de stilstaande locomotief op het deungeroep van conducteursstem. Zonder eenige verandering in zeggingstoon wordt de stationsnaam voor de leege coupé's van den vroegen morgen telkens herhaald, en dadelijk daarna vliegt het portier weer met een harden slag dicht.
***
Zwaar bonkt het gelui van de groote-kerk-klokken in dof wegrollende dreungolvingen over het stadje.
En als verschrikt wakker geworden door de bonzende slagen, zilverklanken daartusschen de trillende geluidingetjes van kleine kloosterklokjes.
Trompetstooten snerpen krijschend een signaal uit over het terrein van de ontwakende huzaren-kazerne.
Een adjudant in om 't lijf strakkende uniform met in het gouden licht glinsterende knoopen, beent met vlugge, krachtige passen van het kantoor naar de kazerne. De sleepkletterende sabel rinkelt zijn lichaamsbeweeg gelijkmatig na, terwijl bij iederen voetneerzet de sporen oprammelen. Zijn rechter-elleboog duwt stijf in de zijde om eenige groote papieren vast te houden.
Huzaren in vaal mouwvest en vuil-witte werkbroek, waarvan de pijpen slordig hoog omgeslagen zijn boven de klompen, gaan naar de stallen. De politiemuts zit scheef geplakt tegen den kop.
Hun soezerig praatgeluid deint om de voortschrijdende groep heen.
De paarden komen buiten, hoeftrappelend met kletsende neerslagen op de gele steentjes. Ze steken de koppen bij elkaar in intieme vertrouwelijkheid, elkander lief-streelend. En hinneken zachtjes het genot uit van gezellig samenzijn in warm-koesteren licht van morgenzon. De opgebonden staarten gaan in korte rukjes op en neer. Nu en dan zwaait een poot omhoog om een vlieg te verjagen, en kletst dan ijzerklankend terug op de steenen.
Stevige vuisten schuren krassend den roskam over rug en flanken, dat het weeke vleesch beeft onder den vasten druk. Grijswit stof wolkt telkens omhoog, als de tanden van den kam
| |
| |
zweeterige haarplokken meenemen. Tot langzaam-aan de huid begint te glimmen.
Eenige huzaren kruien den mest naar buiten, hem op een grasveld ophoopend. Anderen loopen druk-doend met hun klik-klikkende klompen over den gele-steentjes-stoep, overvloedig waterplassend en het vuil met krachtig armbeweeg wegbezemend.
Een gezellig rumoerende drukte zoeft om hen heen. Nu en dan leven de praatgeluiden wat hooger op, als een paar werkenden elkander een vroolijk plaagwoord toewerpen, waaraan de anderen gretig hun opmerkingen toevoegen. Samen nemen ze dan het onderwerp onder handen.
Sonore mannenlachen daveren uit hun kelen omhoog, als een geestigheid inslaat.
Dan verdoffen de stemmen weer. En de roezemoezige woordenklanken van meer geregeld vertellen gonzen om hen in kleinen kring. Alleen een collegiaal opklinkende vloek barst van tijd tot tijd door de doffende geluiding heen, en wordt verder wèg gedragen.
Hier en daar liggen groepjes van twee, drie man in het gras, languitgestrekt op den rug met de handen om den kop, zich behaaglijk-warm uit te loomen in de stille morgenfrischte. Hun half gesloten oogen knipperen tegen het zonnelicht.
Een enkele zit met de beenen over elkander op een bank bij de gebouwen, rustig wegwolkend den rook van een sigaar, een krant of een brief te lezen.
Een viertal, in uniform, drentelt op en neer, dóórwachtend de morgenuren met lanterend gepraat, wijl het nog te vroeg is om uit te gaan. Na enkele stille woorden komt er een loome zwijging tusschen hen, doordat ieder zijn denken vrij laat gaan.
't Is een slap hangende stilte. Een korte opmerking over den ‘lekkere morge’, of over een opluidruchtiging van een der werkende manschappen tracht nu en dan die zwijging te scheuren.
Een even-wagende poging, die na slechts murmelende toestemming, onbewust-vaag, als eigenlijk niet wetend waarover het gaat, zich terugtrekt zonder zich te herhalen.
Onder kalme droomdenking lanteren de lichamen hangerig voort. Tot op eens veerkracht-leven opschokt door hun leden, als er ‘'n hooge’ aankomt. Dan slaan de door de rijbroek
| |
| |
omstrakte beenen zich in een forschen trek bij elkander, en de hand zwaait salueerend naar den kop.
Om minder gevaar te loopen ieder oogenblik te moeten groeten, gaan ze nu wandelen langs de gracht om het kazerneterrein. Vooral die kadetten, die ‘donderjagers’, komen driemaal meer dan noodig is de ‘gemeene’ soldaten voorbij, alleen om gesalueerd te worden.
Aan den anderen kant van de gracht, om de rechthoekige oefenplaats, ligt verlaten-rustig nog, de breede laan met aan elken kant twee rijen hooge boomen. De middelste rijen zijn naar de zijde van den rijweg hoog opgesnoeid.
Als stoere zuilen lijnen de stammen forsch omhoog, uitloopend in een warrig weefsel van takken. Een groote oude gothische tempel met majestatelijk hoog en breed middenschip en kleinere zijpanden, waarvan het op zware pilaren rustend lijnengewelf gebarsten en verbrokkeld is, zoodat de loop der lijnen zich hier verliest, daar weer zichtbaar wordt.
De lichtglans van de aangloeiende, goudstralende zon stroomt in overvloedige tinteling-verglijdingen over de bladeren uit, en plast in blinkende kringelende vlekjes op den grond neer, door de donkere schaduwwazing heen. Prettig verwarmend de lommerkoelte van den morgen.
Blauwig-wit stijgt de verdampende dauw van de weilanden - verderaf omhoog en wolkt een wazig-fijnen sluier vol zilver- en goudsterretjes over het bont-bespikkelde grasveld.
***
Van de breede stationsstraat af komen groepjes van twee, drie, vier meiden aanslenteren, de laan in, zoo dicht mogelijk loopend langs den grachtrand.
Meiden van de gloeipitten-fabriek, opvallend bont-chiek gekleed.
De luchtige toiletjes spannen slank om de lijven, zoodat de dijen onder het beweeg scherp-afgeteekend opronden tegen de dunne stof, en de beenlijn bij iederen stap zichtbaar is. Lichte blouse omstrakt vast de stijve rijging van de dunne taille, en weelderige kantgarneering hangt in witte sterren over den sterk naar-voren uitbuigenden corsetboezem heen. Boven het lage boordje rozigt de hals uit.
| |
| |
Onder den breeden hoedrand bost het haar in opbollende krullen neer tot op de schitterende lonkoogen. Violetblauwe streepen liggen langs den neus. Blanketsel en poeder verven een kunstblos op de dor-bleeke wangen en kleuren rood den brutaal-zinnelijken mond.
In vadzigen slentergang wandelen zij langzaam langs het huzarenterrein, aan den kant van de kazerne de rokken ophoudend, dat de zachte beenronding tot een eindje boven de hooge schoenen zichtbaar blijft.
De drentelende en de werkende soldaten oogen de meiden na, die onder druk gepraat en met overdreven lijfbeweeg de laan op en neer gaan.
- Zeg Marie, daar is wachtmeester Gerritsen ook, zie j'em? Hoe is 't met jullie beie?
- Och, klets me nie van die vent... ik heb 't afgemaakt met 'm... 'k kan 'm nie meer zien of luchte...
- Nou, stel je maar zóó nie an, hè!... We weten 't toch wel... verleje Zondagavond ging je nog met 'm uit, ze hebben je immers gezien in 't Villa-park...
Marie vinnigt half nijdig, tegen-in het gegiechel van de anderen:
- Zeg, schei nou uit... ben nou nie zoo flauw... 'k zeg toch, dat 't niks meer is... wat 'n gezanik...
Even lachen de meiden om dien wrevel-uitval, waarover zij zich amuseeren, omdat Marie in haar kwaadheid over de plagerij niet goed weet, wàt ze zal antwoorden. En er daarom maar op inhakt, waardoor ze de anderen juist aanzet tot voortgaan. Haar kameraden brengen dat in verband met praatjes, die zij over dien Zondagavond hebben gehoord. Ze wisten echter niet het juiste van het geval en wilden Marie eens uithooren. Want het ging over hààr met een militair. Dat Marie zoo gauw vuur vat, beschouwen zij als het bewijs, dat die praatjes waarheid zijn. En het staat bij haar vast, dat wachtmeester Gerritsen er in betrokken is. Nu moeten ze nog alle bijzonderheden te weten zien te komen!
- Wat zegt Gerritsen er wel van, dat ze dàt van jullie vertelle?
- Och, loop naar de pomp, nou weet je 't... akelige meide...
De woede beeft Marie door 't lijf. Ze sist de plaagsters de woorden tegen, terwijl ze vlugger loopt, alsof ze wil weggaan.
| |
| |
Dan draait ze zich opeens om en doet onverschillig, minachtend:
- Als jullie anders niks weet...
- Jawel, maar toch nie zooveel as jij... zeg, vertel es... Op een gemaakt vriendelijken toon wordt dat verzoek gedaan. Lieverig dwingend, vol spotternij door de overdrijving.
Marie bijt haar lippen op elkaar en vinnigt haar flitsblikken van kwaadheid strak voor zich uit. Zoo loopt ze door, zonder iemand aan te kijken.
- Zeg, had Gerritsje je erg lief toen?
Marie gaat haar gang, in dezelfde houding.
Maar als haar een dubbelzinnigheid wordt nageroepen, waarover de lachen hel opklateren, snibbigt zij kortaf:
- Wat kan mij die vent schele, voor mijn part kan ie stikke...
Een van de meiden begint op een spot-tergenden toon te neuriën, terwijl haar plaag-oogen naar Marie tintelen:
‘Zij wil van de liefde niets meer we-e-ten...’
De anderen zingen dien regel nog eens na.
Heel de houding van Marie staat naar heftig uitvallen. De meiden verwachten, dat zij haar opfellende woede dadelijk zal uiten door een geesel van scheldwoorden en verwijten te striemen over de plaagsters en niets zal ontzien. Maar aan de kramperige trekken, die zenuw-beven om haar lippen, merken ze, dat zij zal beginnen te huilen, als ze een woord spreekt.
Dien afloop hadden ze niet verwacht, en de spotstemming gaat nu over in een milder gevoel.
Marie kan zich echter niet zoo-maar dwingen tot kalm zijn en gewoon-doen, alsof er niets was geweest. De drift trilt nog zichtbaar in haar op.
‘Haar hartje begint te béven, te béven,
begint er weer een te zingen.
Er wordt slechts even om gelachen. Dan doet de een de ander na, afkeurend:
- Och nee... laat dat nou...
Waarover de zangster zich gekrenkt voelt. Zij had zoo geestig willen zijn en zij had al gerekend op luiden lach-bijval.
Uit haar humeur gebracht door dien tegenvaller snibbigt ze op een kibbeltoon:
| |
| |
- Ja, die Marie heeft ook altijd wat... 't is de moeite waard... over 't minste woordje plagerij wordt ze nijdig... ik ga nog liever nooit meer mee... 't is pleizierig, dat moet 'k zeggen... stiekem doen, hè, dat kàn ze... zelf nooit wat vertelle...
Eenige oogenblikken loopen ze door, zonder dat iemand spreekt. Een zwijgend mokken hangt om het groepje heen.
Een paar kijken elkander lachend aan en trekken den mond in een uitdrukking van: nou, 't is vandaag onweer...
Die laatste verdenking prikkelt Marie. Ook wil ze liefst aan het geruzie een eind maken. Groot-doend begint ze te vertellen, gejaagd-vlug nog sprekend:
- Ik doe niet stiekem... moet je niet zegge... maar tegen zoo'n gezanik kàn ik niet... daar kan ik niks aan doen... zoo bèn ik... ik zeg zooas 't is... ik heb niks met Gerritsen uit te staan...
(dan langzamer)
ik ben verleje Zondag wèl uitgeweest, maar met een kadet... een rijke vent, een baron of graaf, geloof ik...
Een van de meiden onderbreekt gretig:
- O, dan was het die kadet met jou in 't Villa-park... Dat brengt weer aller gedachten op de praatjes.
Plagende roepstemmen snateren om Marie heen en hoog optrillend gelach tergt haar tegen.
Van verlegenheid weet ze zich niet dadelijk een houding te geven. De gedachte flitst haar door den kop, dat iedereen 't dan zeker weet en zij er dus nog heel wat gespot en geplaag over te wachten heeft. Ze zou iets willen zeggen, dat in-eens afdoet, dat al 't geklets verslaat, dat het heele voorval, waarover ze 't zich zoo druk maken, met één veeg wegwischt uit aller gedenk, dat de lachsters op hààr hand brengt en doet stil-zwijgen en vergeten... Maar ze kan geen woorden vinden, de dingen warren haar door 't hoofd, want ze heeft geen tijd tot prakkezeeren... het gelach en spotgeblik noodzaakt tot onmiddellijk antwoord... en ze kan zich ook niet verstaanbaar maken boven die lachgeluiding en de uitroepen. De anderen storen zich gewoon niet aan haar, maar spreken en schateren onder elkander over deels gehoorde, deels gefantaseerde bijzonderheden, en hagelen
| |
| |
plagende geestigheden op haar neer, zonder te luisteren naar wat zij wil zeggen.
Eerst, als de luidruchtigheid langzaam neerslaat in een nagiecheling - als de een ophoudt, tracht de ander weer te beginnen, met een toespeling of met aanstekelijk gelach, - hooren de kameraden haar aan.
't Zeker weten, dat zij niet meer kan ontkennen, spijt heftig in haar op. En de gedachte, dat ze zich zelf verpraat heeft, gek die ze was, in plaats van den mond te houden over dien kadet, vergemelijkt weer zoozeer haar stemming, dat ze op den grond zou kunnen stampen en al die meiden in d'r gezicht slaan. Wat moeten die lachen... jaloerschheid, anders niets... had ze den kadet maar niet genoemd, dan had ze nog altijd kunnen volhouden, dat ze niet uitgeweest was... 't is ook wel de moeite waard om zoo'n herrie over te maken... zoo'n vaten van heiligheid zijn die ook niet...
- Flauwe meide... wat moeten ze toch làchen, hè... bedoe je maar nie...
- Kijk es, wat ze zich onnoozel houdt... die weet van niks... van den prins geen kwaad... heeft Zondagavond loopen te bìdde met haar kadet...
De uitroepen rumoeren weer om haar heen.
- Ja nou, wàt is 't er dan van jullie Zondagavond?... met je praatjes... niks, nog minder as niks, maar de een maakt er dit bij en de ander dat...
Aller blikken duwen 't niets-er-van-gelooven tegen haar beweren in.
En nu het spotgegiechel opnieuw aandreigt, begint Marie met gewichtig-doenerij, wijs:
- Hou me maar nie voor den gek... d'r zou jullie nog wel es héél wat anders kunnen overkome... dat ieder maar naar z'n eige kijkt...
(dan uit de hoogte, iets minachtend)
... of je moest de kans nie hebbe...
- Wàt meent die... hoor nou es... wij de kàns nie hebbe?... die verbééldt zich wat op haar kadet... die heeft 'r zeker gevraagd om te trouwe!... ze moest 'm nou eens hooren praten en lache...
| |
| |
Beleedigd schreeuwen de anderen haar de woorden toe.
Dan draait ze zich op-eens half om, van haar kameraden af, en zegt met een ongeduldig trekken van haar schouders, dat 't haar nou lang genoeg is. Ze gaat kordaat-doen, met onverschilligheid in mondtrek en blikken en trotsch-tonen van de stem.
- Hoor es, klets nou maar zooveel as je wilt en wàt je wilt, voor mijn part den heelen dag, ik trek me d'r niks van aan... je denkt zeker, dat ik van jullie niemand wat weet...
- Wat dan?... je mag 't gerust zegge...
- Ik zal zoo flauw nie zijn...
De aardigheid gaat er nu gauw af. En spoedig wordt er over andere dingen gesproken.
***
Pratend slenteren de meiden voort, op en neer, langs den grachtrand. Onder het vertellen lonken haar oogen voortdurend naar de huzaren aan de overzij.
Een paar vrijwilligers, zuigend aan een eind sigaar, zijn daar komen wandelen. Ze zien er verboemeld uit. Trekken van gemeenheid zenuw-beven om hun mond. Een misselijk-aandoende slapte ligt dik op de dor-ruwe gezichten met breede rimpelplooien. De uniform, vaalblauw en met hier en daar een grof dichtgenaaide scheur, hangt verslordigd om hun lijven.
Terwijl de fel-opschitterende blikken uit hun ontstoken-roode tranerige oogen het lijnbeweeg van de vrouwenlichamen woestgretig omvatten in één verslinding, beginnen zij over de gracht heen een gesprek.
- Zeg, wat hebbe jullie 'n lol... kom maar hier...
- Wat zouë wij daar kome doen?... We motte jullie naloope, zeker.., we kunne d'r nie over...
- Zwem d'r maar door, we zulle je hier wel grijpe...
- Nee hoor, we kunne hier nie zwemme... we hebbe de zwempakjes vergete...
Nu en dan schrillen lachkreten omhoog uit de trillende lijven, als de prikkelende dubbelzinnigheden van de huzaren de meiden vragend tegenklinken. Die, uitgelaten nog van de heftige beroering, uitdagend even ongegeneerd antwoorden.
| |
| |
Verscheidene andere militairen komen daar ook loopen en nemen deel aan het over-en-weer-geroep.
***
Aan het eind van de oefenplaats, waar het terrein rechthoekt en over een brug toegang geeft van de laan af, leunt een soldaat tegen het hek, met zijn bovenlijf er zwaar tegenaan geduwd.
Zijn grof-knokerige gestalte en de vierkante dikke kop met de dom-blikkende oogen laten den buitenjongen zien, die als milicien dient. Op een blufferigen toon staat hij te vertellen, in zijn kazerne-Hollandsch, tegen het dienstmeisje aan den anderen kant van 't hek.
Zij had een boodschap te doen en liep even dezen weg om, wijl ze haar vrijer moest zeggen, dat ze haar uitgaansavond heeft.
Eén meid, niet ouder dan een jaar of zestien, lijzig nog in haar beweeg, luidruchtigt boven de anderen uit met gelach en geroep. Zelfs haar kameraden giechelen er onder elkaar over, wat zij zoo-maar durft schreeuwen zonder eenige inhouding.
De spotwoorden, haar achterna gezonden door de militairen, neemt zij aan als bewijzen, dat zij de aandacht getrokken heeft. En met veel kranig-doening gaat zij op de platste uitdrukkingen in. Dan wendt ze zich met glanzende blikken tot de andere meiden. Zij laat zich niets voor niets zeggen, hoor!...
De milicien aan 't hek lacht grinnekend, ‘sakkerrr...’
Dan zegt hij, op een gewichtigen toon van alles-weten:
- D'r wordt in zoo'n kazerne wat uitgehaald, hoor...
De nieuwsgierigheid van opgewekten hartstocht gluurt hem dringend-vragend tegen uit de oogen van het dienstmeisje.
- 'k Zal het van avond wel eens allemaal vertelle, hè, as we lekker uit zijn, zeg...
***
De zon stijgt al maar hooger ìn de bleekblauwe lucht, witglanzend haar stralenbrand neerschietend op het stadje.
***
| |
| |
Twee kwezels van om de veertig jaren, in stemmig zwart, doen haar gewone morgenwandeling midden over de breede straat.
Klein zwart kapothoedje kleeft vast op glimmend-glad gekamd haar, neergetrokken door breede linten, die onder de kin zijn samengeknoopt in een groote strik.
Het zwarte jak spant zonder eenige garneering omlaag over den platten boezem.
In wijde uitplooiing om de beenen hangt de japon op den grond, en sleept zacht-ruischend om de voetstappen heen.
Een klein hondje trippelbeent aan een ketting.
Haar oogen strakken fel-hard voor zich uit. De dunne lippen bijten zich samen tot een kouden mondtrek in het hoekigmagere gelaat.
Telkens, als een dubbelzinnigheid wordt overgedragen door oningehouden roepgeluiding en trillende lachen ruw-hard opklateren, slaan de beide vrouwen een zwarten handschoen tegen het hart, en blikken elkander femelend toe. Zonder dat de strakke zwijging tusschen beide wordt verbroken.
De meiden giechelen spottend het tweetal na. Een vraagt aan de soldaten, of dàt nou niks voor hen is. Ze moesten eens vragen om een avond uit te gaan...
Plotseling davert een lach hel op.
En als de vrouwen onwillekeurig omkijken, zien ze nog juist, dat twee meiden haar nadeden, tot groot vermaak van de andere en van de huzaren.
Met even-beving van kwaadheid, en spijtig tegen zich-zelf over het omzien, loopen zij dan ijlings voort, vlug dribbelpassend.
Doordat de voeten trappen op den rokrand, zijn ze - om niet te struikelen - wel genoodzaakt de japon wat op te nemen.
Een van de meiden roept haar na:
- Pas op voor je beene, kuische maagde...
Kort-nijdigend sist het door de tanden heen:
- Gemeene slette... canaljepak...
***
Een troepje kleine meisjes van niet ouder dan zes, zeven jaren, komt stoeibewegend de laan in.
De jong-scherpe stemmetjes tonen fijn aan uit de verte.
| |
| |
De kinderen springen blij-huppelend voor elkander en staan dan weer stil in klein kringetje, de weeke lijfjes dicht aaneengedrongen en met de armen om elkaar heen geslagen, vertellendoverleggend, wat zij doen zullen.
Op-eens jubelt de vroolijkheid hoog boven het groepje uit, zilverklankend in de glanzende morgenlucht. Handjes klappen in snel beweeg tegen elkander.
Dan loopen de meisjes met vlug-lichte springpasjes naar de haag aan de overzijde van den weg en ieder breekt een takje af. Kleine witte zakdoekjes worden aan het einde daarvan vastgeknoopt.
Het grootste meisje dribbelt gewichtig-doend heen en weer. En luid-hoog klinkt haar schel stemmetje:
- Allemaal netjes in de rij... op de knieë... pas op, jij stoute meid... foei, foei, kindere, niet lachen in de school... zóóó.,. nu stil blijve zitte...
Het duurt nog een tijdje, eer het troepje tot rust komt.
Eindelijk zitten allen toch op de knieën naast elkander in een dichtaaneengesloten rij.
De opgeheven rechteram houdt met vooruitspitsenden elleboog het stokje over den schouder, zoodat de witte zakdoekjes afhangen over de rugjes.
Het meisje, dat voor zuster-onderwijzeres speelt, stapt met afgemeten pasjes langs de rij op en neer, deftig-ernstig één voor één vast aankijkend, of niemand spotlacht.
Eigenlijk vindt zij het niets prettig, dat ze zich allemaal zoo goed stil houden. Zóó is het niet aardig.
Berispen en straffen is voor haar begrijpen en belangstellen het eerste en noodzakelijkste bestanddeel van een school.
Daarom rekt zij den tijd van voorbereiding voor de les nog wat. En verstrengt zooveel zij kan de uitdrukking van haar gelaat.
Als zij eindelijk meent op een van de gezichtjes een verraderlijk glansje te zien van nog ingehouden lach, die dadelijk aanstekelijk zal opzilveren, dan tikt zij ‘de ondeugende meid’ met haar takje op de linkerhand, onder pedanterige, van ‘echte’ schoolzuster afgehoorde vermaning.
Met lief-doening in stem en gelaat, zooals hartelijke groote menschen wel tot kinderen spreken, toont haar bevelletje nu over de rij heen:
| |
| |
- En nu, lieve kindertjes, allemaal de oogjes dicht... aandachtig zijn en eens braaf opgepast... mooi het versje van de engeltjes opzegge... dan zal zuster straks prettig met de zoete kindertjes spelen... dan zijn de kindertjes ook blij, niet waar?...
- Ja zuster, ja zuster...
Dan geeft zij een teeken door in de handen te klappen. En hoog-luide stemmetjes leven op uit de smalle lijfjes. Uit de geopende mondjes stroomen de schelle klanken van eentonig-rithmisch kinderdeunend opzeggen, gelijkmatig wegdeinend onder het takken-gewelf door. Fanatiekerig-vroom stijgen de woorden van het kloosterbewaarschoolversje omhoog:
Zóó gane wij na den hemel toe....
Na dezen regel beweegt het rechterhandje het stokje heen en weer, zoodat de zakdoekjes trillen als slaande wiekjes.
De gesloten oogjes geven aan de jong-teere gezichtjes iets oudachtigs. Door het verdoffen van den levensglans, de blijde oogentinteling van 't verrukt het leven tegenblikkende kind, waast er iets over de gelaatjes van berusting na smartelijke teleurstelling; van voor-goed met de wereld afgedaan te hebben na bitteren dood van mooie, lieve geluksillusie...
De lichtschijntjes glijden door de schaduwdonkering van 't toppengewelf een streeling over het groepje heen en spelen stoeiend met de witte zakdoek-vleugeltjes.
***
Met verrukkings-lach van heilig-blije begeestering om den mond en in de oogen kijken de twee zwarte kwezels naar de school-spelende kinderen. Als deze zien, dat ze afgekeken en beluisterd worden, staakt echter opeens midden in het versje hun deunend opzeggen. En verlegen even-lachend kruipen zij op hun knietjes bij elkander in klein kringetje, onder zachte uitfluistering van enkele woordjes elkaar aangiechelend.
De stokjes met de zakdoekjes verbergen ze voor zich.
| |
| |
Een van de twee onwelkome toehoordsters, nijdig nog op de fabrieksmeiden, spreekt de meisjes beschermend-prijzend toe, hoog opgeluidend haar stem en langzaam uitzeggend de lofwoorden:
- Dàt zijn bràve, lieve kindertjes!... En wie heeft je dat mooie versje geleerd?... De eerwaarde zuster zeker, dàt kunne we wel hoore!...
Dat ‘eerwaarde’ brengt nog meer gegiechel. 't Is zoo gek! De een herhaalt het zacht tot de ander. ‘Eerwaarde zuster, zegt ze!’ De meisjes hebben op school geleerd kortaf ‘zuster’ te zeggen, en hooren ook nooit anders.
- Niet waar, zoete kindertjes?...
De kinderen blijven zwijgen en lachen elkaar toe met hooge blosjes op de wangen. Hun lijfjes vallen hangerig-leunend tegen elkander aan.
De beide vrouwen, niet gewoon met kinderen om te gaan, en niet in staat om kinderlijk vertrouwen met een enkel woord of een enkelen blik te winnen, worden verlegen met haar houding.
Onbewust doet dat haar de wandeling voortzetten. Onder het weggaan nog, zegt de andere met koud-vermanende stem:
- De kindertjes moeten ook maar altijd zoo braaf blijve... en goed bidde, dat ze niet worde gelijk die slechte meide...
Dat laatste vinnigt haar toon ongewild scherper uit, zoodat een paar drentelende meiden het hooren.
En een hooge stem krijscht kwaad de wandelaarsters achterna:
- Leelijke ouwe tange, bemoei je met je eige... Die heilige boontjes komen alleen hier om ons af te loere... zoo'n hekse...
In een oogenblik troepen de meiden bij elkander, en nadat met een paar zinnen de toegeloopenen op de hoogte gebracht zijn, schreeuwen de scheldwoorden schrillend op, als een plotseling aanvlagende hagelbui, terwijl schelle spotlachen trillend naklateren.
- Die zouën óók nog graag 'n huzaar hebbe... die stiekeme... die hebben 't achter den elleboog... die kuische maagde hooren ook graag wat... ze zijn afgunstig, dat ze zoo'n ouwe hekse zijn en geen man kunne krijge... waarom blijven ze hier nie weg, as ze ons nie kunne zien...
De twee vrouwen trippelen in snellen gang de laan door,
| |
| |
vaal-wit het gelaat, terwijl de platte najouwingen haar lichaam doorschokken. En angstig adem-hijgend van vrees, dat de woedend-krijschende meiden haar volgen zullen in de langzaam drukker wordende stationsstraat.
De daverende lach van de huzaren beukt haar na - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
De gouden zon stijgt staêg hooger in de ijle bleekblauwe vloeilucht, àl aangloeiend.
In sterkere stroomen giet zij haar schitterglanzen uit over de aarde, en stort het stadje vol van verschroeienden gloed, dat het amechtig ligt te blakeren onder de brandende afstraling...
|
|