De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Buitenlandsche literatuur door P.N. van Eyck.
| |
I.Voor het waardeeren van Nietzsche's Ecce Homo,Ga naar voetnoot*) zijn laatst, van onmiddellijk vóór het uitbreken zijner krankzinnigheid dagteekenend geschrift, schijnen mij de kennis zijner werken en vooral het bezit van een duidelijk omlijnd beeld zijner persoonlijkheid onontbeerlijk. Niettegenstaande het een reeks beschouwingen over zijn voornaamste boeken bevat, kan het geenszins als inleiding tot deze, hoewel het bijna geheel uit autobiografische opmerkingen bestaat, kan het evenmin door hen, die nog niet of nog onvoldoende met Nietzsche bekend zijn en hem willen lééren kennen, met vrucht gelezen worden. Eerst wanneer men weet, wat zijn leerstellingen, zijn verschijning voor de menschheid | |
[pagina 110]
| |
te beduiden hebben, is het een onschatbare verzameling van gegevens, welke, voorzichtig en scherpzinnig gebruikt, op verschillende, door dezen man bestreken velden, nieuwe dingen ontdekken, andere scherper en feller aanschouwen doen, dan zonder hen mogelijk zijn zou. Ecce Homo is een ontoegankelijk boek. Niet omdat de inhoud duister is, zooals zoo menig vertoog, door welks zware bodem de energie als een zwoegend ploegpaard het kouter van ons verstand slechts met de grootste inspanning kan voorttrekken; niet ook, omdat de stijl, de zinsbouw, de uitdrukkingsvormen van zulk een aard zijn, dat de inhoud door hen veeleer omstrikt dan ontvouwd wordt: zooals bijna overal in Nietzsche's redeneeringen treft ons een op deze gebieden opmerkelijk levendige en dorheidlooze trant, en de schrijfkunst, waarvan hij zich bedienen kan, deed hem hier niet minder dan in de beste oogenblikken zijns levens beschikken over heldere rhythmen en schakeeringrijke perioden. De ontoegankelijkheid ligt in het vele, dat van den lezer, wil hij geen volstrekt verkeerden indruk medenemen, onafwijsbaar gevorderd wordt. Dit boek vraagt van ons, dat wij geen oogenblik vergeten, hoezeer Nietzsche's werk onvoltooid bleef, hoe Ecce Homo zelf, slechts door de omstandigheden tot epiloog geworden, in aanleg als proloog bedoeld was. Hetgeen Ernst HornefferGa naar voetnoot1), ofschoon slechts gedeeltelijk terecht, ten aanzien van de leer der eeuwige wederkomst zeide: dat het ons niet vrijstaat over een gedachte te oordeelen, waaraan Nietzsche zoo groote waarde hechtte en die hij nog slechts zoo vluchtig en onvoldoende behandelde, geldt met dezelfde maat van juistheid voor het gansche oeuvre. Al is het waar, dat wij bovenal rekening te houden hebben met wat in Nietzsche's arbeid tot uiting gekomen en aanwezig is, de billijkheid gebiedt ons, evenzeer te bedenken, dat het groote, samenvattende hoofdwerk ongeschreven bleef, en dat het ons aldus niet geoorloofd is, veroordeelingen uit te spreken over leeringen, waarvan het afkeurenswaardige slechts onze eigen gebrekkige interpretatie zijn kan en den denker in dit geval niet mag worden toegerekend. Dit te meer, waar Nietzsche de gewoonte had, ontelbare, voor | |
[pagina 111]
| |
een groot deel in de tweede, na zijn dood verschenen helft zijner werken opgenomen gedachten voorloopig neer te schrijven, om hen later te kunnen doorpeinzen, hetgeen dan òf achterwege bleef òf verwerping, òf opname in een grooter verband ten gevolge hadGa naar voetnoot1). Wat verder van ons geëischt wordt, - ik zeide nà kennisname van den schrijver en zijn werken - is de gave, om gedachten in hun eigenlijken zin te doorspeuren, zonder ons tengevolge hunner ongewoonheid of schijnbare onhoudbaarheid door onze eigen meeningen onmiddellijk tot een oordeel te laten verleiden: de gave, om zich tot een zoo hoog mogelijken graad te kunnen onttrekken aan den drang van de wet der traagheid (dit grootste gevaar voor den beschouwer van geestelijke dingen) bij de bespreking van een oeuvre, dat telkens en telkens de scherpste prikkel is, om aan dien drang wrevelig en vrijelijk toe te geven. Daarnevens, en in de eerste plaats ook, genoeg ruime onbevooroordeeldheid, genoeg menschelijkheid, in 't kort, genoeg wijdheid, om ons, voor langer dan enkele oogenblikken, geheel in Nietzsche's wezen in te leven, en ons op zijn standpunt te plaatsen. Dit laatste schijnt een eigenaardig vereischte: het vraagt ons, een tijdlang rekening te houden, niet slechts met datgene, wat een man bereikte, maar bovenal met wat hij wilde. Ik maak de beperking: niet voor Nietzsche's werk, doch voor Ecce Homo wordt dit bijzonderlijk gevraagd. Waarom dit het geval is, waardoor het gemotiveerd wordt, - een beschouwing zijner gansche verschijning zal het duidelijk maken en aldus een eerste inleiding tot het te bespreken boek leveren. | |
IIWat is waarheid, wat dwaling, wat is veronderstelling, wat bewezen, m.a.w. wat is ‘in philosophicis’ het voor de toekomst geldende, wat het slechts tijdelijk belangrijke of onbelangrijke in Nietzsche's leer? Volledig antwoord op deze vraag zal men in dit artikel niet verwachten. Wanneer het mij evenwel vergund is, een kort oordeel uit te spreken, zou het dit zijn. Door geen | |
[pagina 112]
| |
denker der laatste eeuwen zijn zooveel problemen gesteld, bij geen druischt de oplossing zijner problemen zoo lijnrecht in tegen schier alle bestaande meeningen, voor geen is het doel zoo hoog en moeilijk te bereiken als bij Nietzsche. Vervolgens: geen denker heeft zoovele zijner hypothesen onbewezen achtergelaten en bij geen is dit zóo weinig een beletsel tot voortbouwen geweest als bij hem. Streng genomen kan, wanneer dit waar is, het geheel zijner overtuigingen aldus moeilijk een plaats vinden tusschen de zuivere, wetenschappelijk-philosophische stelsels, die de geschiedenis der wijsbegeerte aanwijst. Noch de leer der eeuwige wederkomst van gelijke dingen, berustende op een veronderstelling van de eindigheid der ruimte, waarvoor geen bewijs, geen vermoeden zelfs te geven is, en ook overigens, logisch doordacht, een ten aanzien van het door Nietzsche van haar geeischte, m.i. volstrekt onvruchtbare stelling, noch de op biologische theorieën steunende leer van den Uebermensch - hoe onzeker zich Nietzsche ten opzichte van deze voortdurend voelde, leze men in Raoul Richters voortreffelijk werkGa naar voetnoot1) - noch de hypothese, volgens welke een bewuste zelfopvoeding der menschheid tot een hoogere species mogelijk is, noch de moraaltheorieën, met hun historische, taaletymologische, psychologische en biologische verklaringen en analyses, geen van deze meest hoofdzakelijke onderdeelen van Nietzsche's gedachtengeheel is meer geworden, dan een bijna altijd schitterende, verrassende inzichten openende maar après tout ongefundamenteerde bewering of vereeniging van beweringen. Men kan hierbij zeggen, dat het metaphysisch element in Nietzsche's stelsel der laatste periode, de leer van de ‘Wille zur Macht’ interessant, maar niet minder een ‘geloof’ is, dan alle vroegere leeren van dezen aard. Evenzoo, dat zijn geschiedkundige visies groot, grootsch en levendig zijn, maar meerendeels op merkwaardig verdraaide denkbeelden over historische feitengroepen berusten. (Dit zou men b.v. kunnen aannemen van zijn beschouwingen over het imperium romanum en zijn ondergang door den dadelijken invloed van het Christendom; van de rol en de beteekenis der hervorming tegenover de renaissance; ja zelfs van menige gedachte over de Grieken, hun volkskarakter, hun geschiedenis | |
[pagina 113]
| |
en hun kunst.) Wanneer ik hieraan toevoeg, dat er welhaast geen onderwerp in Nietzsche's boeken te vinden is, dat niet door de zelfde in haar veelzijdigheid toch groot-eenzijdige methode van beschouwen voor andere, breedere idealen vruchtbaar gemaakt moest worden, en ten slotte, dat het niet bijzonder moeilijk is, de onbewezenheid van bijna al zijn hoofdstellingen aan te toonen, dan zal men begrijpen, hoe weinig onwrikbare geldigheid Nietzsche's arbeid voor mij, voor de meesten, heeft, hoezeer ik er van overtuigd ben, dat men voorloopig aan het systeem-Nietzsche als wijsgeerig stelsel slechts uiterst weinig beteekenis kan toekennen. Terwijl de geheele verschijning van Nietzsche voor mij een der bekoorlijkste, een der bewonderenswaardigste der geschiedenis is, zeg ik dit alles met groote onverschilligheid. Niet zoo zeer, omdat schier alle stelsels in hun ondergrond levensaanvoelingen zijn, die met min of meer redekunstige zuiverheid mogelijk en voor een bepaalde categorie van menschen met aan hun inhoud verwante geestelijke behoeften wáár gemaakt worden - gedachten, die tot opklimmen aandrijvend begin waren en tenslotte als einde van een opgeklommen argumententrap openbaar gemaakt zijn - en wij hier dus mogen onderstellen, dat Nietzsche er later wellicht in zou geslaagd zijn, zijn stelling voor meerderen aanneembaar te maken. Maar omdat de wijsgeerige houdbaarheid zijner leer de belangrijkheid van zijn verschijning voor de cultuur der menschheid slechts uiterst weinig raakt. Ik denk aan zijn eigen uitlating, waarmede hij zijn veranderd standpunt tegenover Schopenhauer verklaart: ‘erst glauben wir einem Philosophen. Dann sagen wir: mag er in der Art, wie er seine Sätze beweist, Unrecht haben, die Sätze sind wahr. Endlich aber: es ist gleichgültig wie die Sätze lauten, die Natur des Mannes steht uns für hundert Systeme ein. Als Lehrender mag er hundertmal Unrecht haben: aber sein Wesen selber ist im Recht, daran wollen wir uns halten. Es ist an einem Philosophen etwas, was nie an einer Philosophie sein kann: nämlich die Ursache zu vielen Philosophien, der grosse Mensch.Ga naar voetnoot1) Laten wij dit ten volle op Nietzsche zelf toepassen en met voorbijgaan van de vraag, hoeveel zijner leeringen waar of onwaar, bewezen of onbewezen zijn, op den voorgrond stellen, dat ook bij hem | |
[pagina 114]
| |
de natuur voor honderd systemen instaat, dat ook aan hem datgene was, wat de grond is voor vele philosophiën: dat ook bij hem het belangrijkste blijkt: de groote mensch, de geniale persoonlijkheid. | |
III.Wanneer wij ons thans ervan bewust trachten te worden, hoe groot deze persoonlijkheid geweest is, welke scheppingshoogte het leven in hem bereikt heeft, wanneer wij hem als levensphenomeen beschouwen, - hoe bewonderenswaardig verrijst hij dan voor onze oogen, tot welk een liefde, welk een gloed, welk een overgave voelen wij zijn gestalte ons onweerstaanbaar dwingen! Nietzsche's leven was heroïsch. Het was boordevol van dien heldenmoed, dien wij zoo zelden vinden en die het ongelukkig verloop van zijn bestaan zoo door en door tragisch maakte. Als er een was, in wien de philosopische Eros werkte als een oppermachtig vorst, die al het andere, de hartstochten, en begeerten van een onstuimig karakter onder zich dwong en onder wien alles zich boog en schikte, is het Nietzsche. Hij werd in den volsten zin des woords rijk begaafd geboren. Hij bezat een krachtig en veerkrachtig lichaam, dat tegen de grootste inspanningen en vermoeienissen, ook nadat het door eenige gebeurtenissen onherstelbaar geschokt was, langen tijd bestand bleek. Hij had van den beginne af enkele gebreken, zijn vroegtijdige kortzichtigheid bijvoorbeeld, die hem van het wijde en veelkleurige leven minder nuances onderscheiden deed. Maar zooals die oogziekte, door de nauwere en meer wazige begrenzing van zijn horizon, het hem gemakkelijk maakte, zich gansch en al over te geven aan de bepeinzing van geestelijke dingen, zoo werden ook de andere gebreken reeds spoedig of langzaamaan tot werktuigen voor zijn doel vruchtbaar gemaakt. Hij bezat een energie, die, door niets te dooven of krachteloos te maken, hem onverschrokken deed strijden ook tegen de grootste hindernissen, het langste en wreedste misverstand. Hij voelde in zich een sterken, wetenschappelijken aanleg, speurzin, kritische scherpzinnigheid, geheugen, combinatievermogen, hij had een groot, oorspronkelijk geleerde kunnen zijn, wanneer zijn verdere per- | |
[pagina 115]
| |
soonlijkheid hem geen andere wetten had gesteld. Hij beminde de kunst in haar verschillende vormen, maar de muziek bovenal, met een begeerte en een bekwaamheid, haar niet alleen te beminnen, maar ook zelf aan haar te werken; ook op dit gebied toonde hij de gewetensvolheid, die hem deed strijden om eene persoonlijke stijl, een oorspronkelijke uitdrukkingswijze. In hem was de beheersching van het woord verbonden met die vreemde gave: door wezen, accent, gebaar in te werken op anderen, hij kon tot geestdrift brengen, en wat nog meer zegt, hij kon overtuigen. Ik lees dit relaas zijner begaafdheden over en verwonder mij, hoe deze veelzijdigheid niet in 't minst overdreven, hoe zij hiermee nog gansch niet uitgeput is. Ik sprak nog niet van zijn gevoel, dat tegelijkertijd diep, sterk, zuiver en fijn was. Het uitte zich in de kracht, waarmede hij levensomstandigheden droeg en doormaakte, in de zorgvuldige schroom en de kieschheid, waarmede hij meestentijds tegenover iedereen optrad, het uitte zich in de bekwaamheid, diep te kunnen liefhebben en hartstochtelijk te kunnen haten, in de wondbaarheid zijner geheele figuur, die zooveel vat gaf aan prikkels en onaangenaamheden, en ze met zulk een stoïcijnsche dapperheid ondervond. Richter, de talrijkheid zijne eigenschappen besprekend, merkt op, hoe Nietzsche de eerste plaats, welke hem in de wijsbegeerte ontzegd was, in de philologie, in de kultuurgeschiedenis had kunnen innemen, wanneer in hem dat tezamengaan van dichterschap, denkerschap en profetendom niet had plaats gegrepen. Wat was daarmede bereikt? Dat de wereld een belangrijk en invloedrijk geleerde meer bezeten had. Maar wat kan dat de wereld baten, zoo zij deze groote persoonlijkheid niet had kunnen aanwijzen! Wanneer wij zulke persoonlijkheden noodig hebben? En dat Nietzsche, met deze veelzijdige begaafdheid, de talrijke talenten en opbouwende karaktertrekken, tot den man geworden is, dien wij thans in hem kennen en bewonderen, dat alles is het werk van den hartstocht dien ik daarstraks met een platonische term den philosophischen Eros noemde. Het zijn altijd de meest belangrijke figuren, die hun gansche leven dienstbaar kunnen maken aan één grooten drang, waardoor al hun doen en laten bepaald wordt. Het zijn zij, die, in | |
[pagina 116]
| |
hun jeugd reeds eenzaam en onbegrepen, uit hun kindsheid de herinnering aan die vroegtijdige, innerlijke eenzaamheid meedragen en zich scharen onder den kleinen kring der groote afgezonderden, wier onderworpen nooden, wier extatische gelukzaligheden de sterkste getuigenissen zijn voor de beteekenis des levens. Zìj zijn het voornamelijk, die voor ons het leven waard maken, geleefd te worden: zij verlichten, zij sterken, zij richten ons; een van hen is de volmaakte bezitter van alle eigenschappen, gedachten en daden, die ons voor ons zelf begeerlijk schijnen, zij hebben datgene, wat ons noodzakelijk is om de wereld met opgeheven hoofd te doorschrijden en zonder hetgeen wij, twijfelend aan alle zijn en willen, tot een zwaarmoedige mistroostigheid vervallen zouden. Hoe lief heb ik die groote gestalten! Welk een wind van verlangen omwaait hun eenzame hoofden! Wat schaadt het, dat zij in mijn gedachten omgeven zijn door een mysterieus, noem het romantisch waas van diepzinnige hoogheid, als zij mij daardoor nog rijker schijnen en des te meer hun schoonste bestemming vervullen kunnen? Hun leven is een droom, en verhalend, hoe ik mij dien droom in mijzelven kan begrijpen, zal ik spreken van den hartstochtelijken strijder, den allermenschelijksten voeler, die in Nietzsche door den waanzin gedood, in ons voortleven en met eerbied te gedenken zijn. Zij zijn jong, deze mannen, van een jonkheid die spoedig veroudert, zij behooren tot hen, wier geest eerst later, als de anderen hun rijksten tijd geleefd hebben, langzamerhand weder jeugdig wordt. Zij zijn jong, maar er is iets zwaarmoedigs in hun oogen. Men ziet in hun blik de vlugge weerschijnen, die op plotselinge bewustwordingen wijzen: zij zelf verkeeren al spoedig in een inwendige spanning, die onbewuste beklemdheid schijnt, maar inderdaad een groeien tot kracht beteekent. Nietzsche was zulk een kind. Hij was negentien jaar, toen hij aan zijn moeder de woorden schreef: ‘Wenn ich minutenlang denken darf, was ich will, dan suche ich Worte zu einer Melodie, die ich habe, und eine Melodie zu Worten, die ich habe, und beides zusammen, was ich habe, stimmt nicht, ob es gleich aus einer Seele kam. Aber das ist mein Los!’,Ga naar voetnoot1) woorden, waarvan de laatste ons | |
[pagina 117]
| |
doen zien, hoe vroeg hij zich bewust was van zijn roeping, hoe zeker hij was, dat dit zijn lotsbeschikking, dat dit het doel moest zijn, waarmede en waarvoor hij op de wereld leefde. Hier was hij de knaap nog, die een melodie zocht bij zijn woorden, woorden zocht bij zijn melodie; maar van dien tijd af is hij blijven zoeken, tot hij begreep, dat voor hem in het stelsel der heerschende begrippen de overeenstemming niet te vinden was, en hij zich zelf een geheel nieuw gebouw van begrippen moest denken, om eindelijk tot den samenklank van woorden en melodieën te geraken. Daarbij zag hij in, dat velen, minder bewusten dan hij, die onzekerheid gevoelen moesten, hij heeft geweten, dat een zoeken voor zich zelf een zoeken voor de menschheid zijn moest, en zoodoende heeft hij er, als de groote Epikouros, een der door hem meest bewonderde mannen, er nimmer naar gestreefd, als zijn hoogste doel een abstracte verklaringstheorie van de wereld en haar verschijnselen te vinden, maar was hij er altijd op uit, een leer te zoeken en samen te stellen, die, het leven verklarend, den weg wijst tot de verhooging en de versterking des levens. Hij heeft dit op verschillende wijzen gedaan. Hij heeft het gedaan door op grond van een vroegere cultuur, die der Grieken, een ideaal te construeeren, waarnaar de menschheid streven moet om niet tot onbeduidende middelmatigheid te verzinken; hij trachtte het een tijd lang voor te bereiden, door met onverschrokken moed en met opoffering van zijn eigen naam de meest vastgewortelde begrippen bij tientallen tot in den wortel uit elkander te snijden en (niet hun slechtheid of hun goedheid, maar) hun schadelijkheid of onschadelijkheid bloot te leggen; hij heeft ten slotte zelf een beeld van het doel gevonden, dat de menschheid zich te stellen heeft, om zich voor ondergang te behoeden. Dit beeld heeft hij voor onze oogen geplaatst, tallooze voorwaarden van dit of een ander beeld heeft hij ons uitgelegd, aan den hartstochtelijken ijver, waarmede hij voor dit beeld gewerkt heeft, moest ten slotte zijn verstand bezwijken. Zoo zien wij hier den man, in wien de dichter, de denker, de profeet, in één lichaam verschenen en door één Begeerte gedreven, voor de wereld gewerkt en geleden hebben. Wanneer men een onderstelde onvruchtbaarheid van het eerste zou willen | |
[pagina 118]
| |
aanvoeren als een verdediging voor een gebrek aan dankbaarheid, onderschatte men het laatste niet. Dit lijden is inderdaad meer dan gewoon geweest, het had iets bovenmenschelijks en zoo het waar is, dat de smart den mensch tot hoogmoed brengen kan, zou het dan hierom alleen reeds niet onedel zijn, den hoogmoed te berispen, dien Nietzsche door zijn ontzaglijk lijden verkregen heeft? Lux mea Crux, Crux mea Lux! Ziedaar de wisselspreuk, waarmede hij de verhouding tusschen zijn leed en zijn inzicht geteekend heeft. Het was zijn daadwerkelijke drang naar wat hij het licht dacht, die hem tot pijn bracht, het was deze pijn, het was de gansche Gehenna van smarten, die door hem niet alleen gedragen werden, maar die hij woog en schatte, om door de kennis van hun wezen, hun oorzaken en hun gevolgen zijn licht des te duidelijker te leeren aanschouwen. Hij was begonnen met zich onvoorwaardelijk over te geven aan de wijsbegeerte van Schopenhauer. Kan het anders dan een noodzakelijkheid zijn, dat juist deze leer van de ellendigheid des levens en de eenige werkelijkheid der smart hem zoo aangreep? Het vervolg van zijn leven brengt het bewijs, dat het meest wezenlijke van Schopenhauers stelsel den jongen man, die een oorspronkelijke levensopvatting nog niet bezitten kon, in het diepst zijner ziel ontroerde als de vrucht van een verwant gemoed. Hoever Nietzsche van zijn vroegeren leermeester ook verwijderd geraakt is, nooit heeft het inzicht en de groote beteekenis, die het lijden voor den mensch heeft, zijn plaats en zijn denken verloren, en boven Schopenhauer uit, is hij tot de hoogte gestegen, waarop hij het leven met àl zijn smarten, en deze smarten als de sterkste drijfveeren tot verinnerlijking en verdieping der ziel, eerde en heerlijk prees. Even onvoorwaardelijk schonk hij zich weg aan de kunst en de persoonlijkheid van Richard Wagner. Er is ook hier van geen toevalligheid sprake, er is in de geheele tragische geschiedenis van de vriendschap tusschen deze twee mannen niets, dat niet noodwendig was, dat niet zóó moest geschieden als het geschied is. En Nietzsche heeft deze noodlottigheid begrepen, hij heeft er het aangrijpende beeld van geteekend in zijn aphorisme ‘Sternen-Freundschaft’,Ga naar voetnoot1) hij heeft de onvermijdelijkheid, en de onherroepelijkheid hunner scheiding ingezien. Hij vond bij | |
[pagina 119]
| |
Wagner een kunst, die zich slechts met de ernstigste roeringen van het gemoed bezig hield, die de diepzinnigste gedachten, waatoe voor hem het leven den mensch gebracht had, doorpeinsde en in mystieke symbolen herschiep. Daar zag hij hen: voor zijn oogen bewogen zich de groote gebeurtenissen, die den zin der wereld bevatten en verbeelden, woorden hoorde hij, door wier beteekenis heen, achter wier sidderingen hij als in een ver en geheimzinnig verschiet de eeuwige waarheden kon zien sluimeren als mistige sterren in een blauwe ondoorgrondelijkheid van licht. Daar zat hij, en al wat hij zag, wat hij voelde, wat hij dacht, de menigte van herinneringen, die het leven ook aan hem reeds gegeven had, en het vele dat hij uit vergleden tijden in zich had opgenomen, hij hoorde het alles nog ééns in die rijpe, zware, omstrikkend zwaarmoedige muziek, die de sterkste ontroeringen, de felste gedachtenflitsen, de noodlottigste daden doordrong, verklaarde, en tot aandoeningen zijner eigen ziel maakte. Men kan over zulke dingen niet oordeelen, wanneer men zich niet een oogenblik weet te verheffen tot het vermoeden van wat een groote ziel is, wanneer men haar aandoeningen, die der smart bovenal, nimmer met een huivering door zich heeft voelen heengaan. Men bedenke dat de Tristan, dat werk van, zooals Nietzsche zelf het noemde, nimmer bereikte zoetheid en ijzingwekkende oneindigheid een verlossing was uit de smart der liefde, een verlossing van den man, die verkeerde ‘in de vijftig werelden van vreemde vervoeringen, waarvoor alleen hij vleugelen had.’ Men bedenke, dat Nietzsche deze woorden in Ecce Homo sprak, en hoe hij aldus in den tijd zijner grootste verbittering tegen den geest, het wezen en den invloed van Wagner's werk, de ziel van dit laatste nog als datgene moest erkennen wat zijn woorden uitdrukken. En waarlijk, dat wij, die zooveel jaren later leven, die opgegroeid zijn met Wagner's kunst, en voor wie zijn drama's, helaas, niet de blijde boodschap van nooit gedroomde, eindelijk komende dingen mochten zijn, door dat zelfde kunstwerk onweerstaanbaar gelokt worden binnen een land van liefde en lijden, waar een van zoetheid verzadigde wanhoop als een doodslied door de boomen klaagt en het loover zwelt van den extatischen snik, die stervenskranke, nachtzieke zielen uit de hartstochtelijke vervulling hunner begeerte doen opwellen; dat wij nimmer de laatste oogenblikken van dezen vreemden droom | |
[pagina 120]
| |
zullen hooren, zonder dat ons gansche lichaam zich onder den aandrang van zijn, de eindeloosheid des heelals bestormende bazuinklanken, van de koele huiveringen eener nerveuse ontroering voelt doorsidderen, het bewijst, hoe volkomen waar Nietzsche's bepalingen van Tristan und Isolde waren, belangrijker nog, het doet ons beseffen, hoe onmetelijk zijn liefde en zijn eerbied voor deze kunst in de dagen zijner grootste intimiteit met Wagner geweest zijn. Want hij was Wagner's grootste vriend, de grootste, dien deze zijn leven lang bezeten heeft. Wagner wist dit: het is niet waar, wat Lichtenberger schreefGa naar voetnoot1), dat de persoonlijke vriendschap van deze beiden voornamelijk op de bewondering van den jongere voor de kunst van den oudere berust, dat deze bewondering die vriendschap eigenlijk wás. Wij staan hier voor de bepeinzing van een der zuiverste en edelste verhoudingen, die de geschiedenis oplevert, voor de gebeurtenis in Nietzsche's leven, die hem het meest deed lijden en hem het meest heeft vereenzaamd. De invloed van den breuk dezer vriendschap op Nietzsche's geestes- en gemoedsleven kan nooit overschat worden en het is daarom, dat ik haar uitvoeriger behandel. Zoowel ten opzichte van Schopenhauer's leer als Wagner's kunst is Nietzsche's stelling veranderd. Hij was te scherpzinnig, het wezen zijner persoonlijkheid drong hem te veel naar andere gebieden, dan dat hij zich kritiekloos kon blijven overgeven aan hun overtuigingen. De gapingen, de fouten van Schopenhauer's stelsel, door hem gevonden, somtijds tot gebreken uitgewerkt, waarmede de houdbaarheid van het het geheel in gevaar kwam, later vernietigd werd, brachten hem tot twijfel, deze dreef hem tot verder nadenken, het stelsel zelf gaf hem talrijke problemen en onzekerheden aan, en aldus is hij het kritische tijdperk ingetreden, waarin hij alle dingen aan den scherpen toets zijner analyse waardeerde, waarin hij tot het stellen en beantwoorden van vragen kwam, die een verwerpen van al wat hem met Schopenhauer en Wagner verbonden had, ten gevolge hadden. Het was een zware, lange worsteling. Nietzsche was niet de man, die, geboren denker in het abstracte, zich een levensleer dacht op enkel logische gronden, welke met zijn persoonlijk leven niet, of in een niet uitdrukkelijk erkend verband staan. Bij hem be- | |
[pagina 121]
| |
teekende iedere overtuiging een stuk leven, dat hij op vroeger leven won, waarvoor hij vroeger leven moest uit zich scheuren. De mate van bewondering en liefde voor dat vroegere, bepaalt voor ons de kracht van smart, waarmede de ontworsteling gepaard ging. Hij vroeg zich af: zoo er een overal werkzame Oer-wil tot het leven bestaat, is het dan werkelijk het doel van het leven, de ‘verneinung’ van dien wil te bereiken? Wanneer het wezen van het leven smart is, moet dit dan noodzakelijk tot depreciatie van het leven leiden? Zóó vele vragen. Hij leerde er ontkennend op antwoorden, en kwam tot het oogenblik, waarin hij zich vervreemd vond van Schopenhauer, vervreemd van Wagner's levensleer, van Wagner's kunst, die deze levensleer in klanken en gebaren symboliseert, - van Wagner's persoonlijkheid zelf, welke, naarmate Nietzsche den weg tot waardeering van het leven opging, meer en meer in de tegenovergestelde richting trad, meer en meer gevoerd werd naar die grootste, voor den jongere meest verderfelijke ontkenning van de waarde en de grootheid van het leven: het Christendom. Zooals hij al dergelijke dingen op hun waarde schatte, heeft Nietzsche ook dit volkomen juist begrepen. Het elkander kruisen van ‘Menschliches Allzumenschliches’ en van het gedicht ‘Parzifal’ was als het kruisen van twee degens. Een volkomen stilte volgde van beide kanten. Een groote vriendschap was ontbonden. Maar als men waarlijk een begrip heeft van de sterkte van Nietzsche's gevoel, als men beseft, welke beteekenis het einde van den heerlijksten tijd van zijn bestaan voor hem had, welk licht hij achter, welke duisternis hij voor zich had, hoe ver hij gaan moest, voor hij eindelijk het ‘Morgenrood’ zou zien schemeren aan de kim, zal men voelen, met hoeveel verdriet, hoeveel gespannen smarten deze breuk hem heeft overstelpt. ‘Als ich allein weiter ging, zitterte ich; nicht lange darauf, und ich war krank, mehr als krank, nämlich müde, aus der unaufhaltsamen Enttäuschung über alles, was uns modernen Menschen zur Begeisterung übrig blieb,... müde endlich, und nicht am wenigsten, aus dem Gram eines unerbittlichen Argwohns, - dass ich, nach dieser Enttäuschung, verurtheilt sei, tiefer zu misstrauen, tiefer zu verachten, tiefer allein zu sein als je vorher’.Ga naar voetnoot1) Hoe diep zijn vriendschap ge- | |
[pagina 122]
| |
worteld heeft, laat zich denken uit het ontroerende feit, dat hij tijdens zijn krankzinnigheid nog, wanneer over Wagner in zijn nabijzijn gesproken werd, steeds zeide: ‘den habe ich sehr geliebt’,Ga naar voetnoot1) en aan dat andere, nog ontroerender, dat mij tranen in de oogen gaf, toen ik het las, een verhaal door Chamberlain overgenomen uit de ‘Revue des Deux Mondes’ van 1894, pag. 795: nicht lange vor der letzten Katastrophe reiste Nietzsche nach Luzern, liess sich nach Triebschen (de plaats, waar hij Wagner eenige jaren intiem gekend had) hinausfahren und sass da abseits am See, scheinbar einzig beschäftigt, Zeichen in den Sand zu graben; als aber seine Begleiterin sich hinabbückte, um ihn ins Gesicht zu schauen, da sah sie wie die Thränen aus seinen Augen strömten.Ga naar voetnoot2) Zoo sterk was Nietzsche's vriendschap voor Wagner geweest. En dat Wagner ook zelf geweten en ondervonden heeft, wat Nietzsche voor hem beteekend had, blijkt uit zijn gezegde tot Nietzsche's zuster, bij een Parzifal-opvoering van 1882, toen hij reeds lang tallooze bewonderaars bezat onder alle volkeren en vorsten der aarde: Seit Ihr Bruder von mir fortging, bin ich allein’,Ga naar voetnoot3) woorden, die ook bij Wagner weder een onderklank hebben, dien slechts de kenner van Wagner's persoonlijkheid ten volle kan doorgronden. Van af deze breuk is Nietzsche de groote eenzame geworden, die met onverbeeldbaren moed gesproken heeft uit een hoogte en een verte, van waar zijn stem voor de meesten zijner tijdgenooten onhoorbaar of vaag-beteekenisloos klonk. Ik wijs hiermede een van de eerste oorzaken aan van het verkeerd begrip, waaraan Nietzsche's werken jaren lang blootstonden. Het is geen kwestie van onduidelijkheid, verwardheid, of paradoxale waanzin-uiting, die het den menschen onmogelijk maakte, tot Nietzsche's wezen door te dringen, maar van afstand. Ook figuurlijk was het een stem die van duizenden meters hoog, van tusschen gletschers en dichtnabij azuren hemels woorden sprak, zinrijk en schoon, maar wier schoone zinrijkheid van te ver kwam, om begrepen te worden. Om een denker, zoo goed als om een dichter te begrijpen, moet men naar diens eigen land | |
[pagina 123]
| |
kunnen en willen trekken. Om Nietzsche te kennen, moet men althans de liefde en de volharding hebben moeilijk-rotsige, stijgende wegen te gaan, om op de toppen te belanden, waarom zijn gesproken gedachten beurtelings de zachtste zoelte en den sterksten stormwind doen murmelen en bruisen. Nog altijd geldt dit voor de meesten en het is geen wonder, dat tijdens Nietzsche's leven het aantal volgelingen, het aantal goede lezers zelfs, zoo gering was, dat hij zelf in die vijandige stilte bijna bezweek onder den last der verlatenheid. Het kan zijn tijdgenooten moeilijk aangerekend worden, dat zij, voor wat hun zoo vreemd en onverdedigbaar klonk, geen oor hadden en hebben wilden. Het was niet te vermijden, dat Nietzsche zich buiten den kring der saamlevenden sloot, toen hij de problemen ging doorspeuren, die den inhoud vormen der aphorismen-boeken uit zijn tweede periode. De grondgedachten zijn niet vele, maar alle in de hoogste mate revolutionair, zij alle, practisch tot in hun verste logische consequenties doorgevoerd, zouden het menschdom met zijn tegenwoordige regelingen en opvattingen omverstooten, zij zouden het geheel der menschelijke meeningen gansch en al verwerpen, een nieuwe menschheid, met anderen geest, ordening en groepeering zou de plaats van de oude moeten innemen. Met recht kon Nietzsche in Ecce Homo zeggen, dat hij dynamiet was, met dit beeld zeker geen persoonlijken aanleg teekenend, maar de rol en de werking, die hij en zijn leer zou moeten uitoefenen. Hij vond, niet als eerste misschien, met een persoonlijkheid evenwel, die daarvan de vèrstrekkendheid dadelijk overzag, de vraag: is het goede altijd nuttig, het kwade altijd schadelijk, is het niet mogelijk, dat in vele gevallen het kwade nuttig, het goede het verderfelijke is? Weten wij, wàt inderdaad nuttig of schadelijk is? Wat blijkt bij onderzoek de waarde van de begrippen goed en kwaad eigenlijk te zijn, van waar komen zij, hebben wij met hen niet te breken, en is het geen eeuwenlange stilstand, geen verschrikkelijke achteruitgang, dat de mensch zoo lang aan deze begrippen heeft vastgehouden en zich gericht heeft naar de moraal, die op deze begrippen gebouwd werd? Geen beteekenisvoller vragen, geen stelliger duidelijkheid, dat op hun beantwoording in Nietzsche's geest, een geheele ‘Umwertung aller Werte’ zou moeten volgen. | |
[pagina 124]
| |
Maar dit alles zijn abstracte problemen, zij tasten de den menschen heilige concreetheden nog niet aan. En ook hiertoe ging Nietzsche onmiddellijk over. Het kon niet anders. Het Christendom, de leer van Jezus en Paulus gaven wel het allereerst aanleiding tot een veroordeeling, die groote getalen tegen de borst stuitte en tot zijn vijanden maakte. Nietzsche werd de antichrist. Hij veroordeelde in de christelijke leer haar liefde en zorg voor het zwakke, gebrekkige, lichamelijk mislukte, al datgene wat door bedriegelijke verdoovingsmiddelen gesusd moet worden; hij veroordeelde de functie der priesters: immer narcotica te verstrekken, nooit geneesmiddelen te geven. Hij haatte bovenal de verdoeming in het Christelijk geloof van het krachtige, sterke, strijdende, het gave, zinnelijke, natuurlijke, het heerschende, al datgene, wat den mensch sterk houdt, wat de energie levendig en frisch doet zijn en de kans op verhooging der species mensch grooter maakt; hij noemde deze religie er eene van ressentiment. Hij haatte de droomen en deugden, die door de leiders dezer leer enkel uitgevonden zijn, om de decadeerende menschheid onderworpen te houden: de met alle wetenschap en verstandige redeneering strijdende hypothese van den God, van den hemel en de hel, van de erfzonde, de praedestinatie, hij haatte als weinig anders en als het grootste gevaar het medelijden.Ga naar voetnoot1) Hij toonde aan, hoe ook in hen, die reeds lang uit den ban van het Christendom en zijn priesterschap waren, de door eeuwenlange overerving ingewortelde moraal onveranderd nawerkte, hoe bijna niemand, bij zijn verlossing van het Christendom, zich van al de ingekankerde gevoelens en begrippen trachtte te ontdoen. Nietzsche ging verder. Hij doordacht de Descendenz-theorie van Darwin, en meende, dat de menschheid sinds eeuwen aan het teruggaan was, hij wanhoopte, wanneer hij bepeinsde, hoe het haar op deze wijze nooit mogelijk zou zijn, een hoogere species boven zich uit te scheppen. Zoo moest, vroeg hij later in zijn ‘Also sprach Zarathustra’, de mensch de ebbe | |
[pagina 125]
| |
van den grooten vloed worden? En daarnaast onderzocht hij het maatschappelijk leven, de wetenschap, de kunst in 't bijzonder op dezelfde meedoogenlooze, voor hem zelf niet minder dan voor anderen pijnlijke manier. Overal wees hij het wankele, het rotte fundament aan, en alles, wat hij rondom zich waarnam, scheen hem steeds opnieuw en steeds duidelijker te zeggen, hoe de bewoners der aarde naar hun ondergang gaan. En daar hij in zijn onderzoek een ontzaglijke liefde voor het leven met al zijn vreugden en smarten, zijn onberekenbare rijkheid, had opgevat, een liefde, waarvoor zijn gansche ziel was aangelegd en die eerst na zijn bevrijding van Schopenhauer, tot volkomenheid kwam, knaagde ook altijd opnieuw aan zijn rusteloozen geest de vraag: is die ondergang te keeren, kan ik er tegen werken, wat moet er gedaan worden, knaagde, tot zijn gepeinzen bloedden van verdriet en een wanhoop om hem heen zonk. Ik schrijf dit alles neer in enkele bladzijden. Het was zìjn werk van vele jaren, dat hij bij telkens sterker en overtuigder gedeelten publiceerde. De wereld bleef hem ondertusschen vreemd; die hem lazen, begrepen hem niet of voelden in hem een gevaar voor eigen vrede, zijn vrienden, die hij reeds meermalen met den gloed zijner beslistheid had overgehaald tot zijn zekerheden, konden sinds lang niet meer met hem mee. In den tijd, toen, na het neerleggen van zijn professoraat, zijn eenzame zwerftochten door Duitschland, Zwitserland en Italië begonnen, hadden ook die geestelijke zwerftochten over onontgonnen gebieden plaats, die hem hoe langer hoe verder van het vertrouwen zijner vertrouwden wegvoerde. In een uiterlijke verlatenheid zijn innerlijke eenzaamheid te peilen, heerscher te zijn over twee eenzaamheden, het leerde hem ontzaglijk vele belangrijke zaken, maar zelden werd een diepe kennis van menschelijke dingen met zooveel leed gekocht. Het was in dienzelfden tijd, dat zijn lichaam door hoofdpijnen, door maagziekte, door de tot blindheid toe verzwakking zijner oogen, door koortsen geteisterd werd. Men heeft zich door combinatie een begrip te maken van wat zijn leven in die jaren was, om eerbied te gevoelen voor den man, die toch den moed behield tot dankbaarheid en hoogachting voor het leven en om niettegenstaande, já, dóór alles - want zijn eigen wezen heeft hem zooveel over de verderfelijke decadentie van het | |
[pagina 126]
| |
menschelijk geslacht geleerd - bewust te werken voor versterking van schoonheid en kracht, voor helheid, licht, hoogheid en bloeiende bestendiging. Voor ieder zou deze eenzaamheid zwaar geweest zijn, maar voor hem moest zij het zwaarst zijn, die krachtige, gemeenschappelijke arbeid der besten dringend noodzakelijk achtte, bij die besten niets vond dan afwering, koelte, vijandschap, verdachtmaking of volkomen stilte. Zijn Engadin om Sils-Maria, dat hij boven alle plaatsen der wereld liefhad, heeft zijn hoogste gedachten gekend, heeft zijn geestdriftigste en diepste blikken als liederen over zijn sneeuwtoppen voelen dwalen, zijn voetstap gehoord onder haar pijnen, - doch de keten zijner bergen, die Nietzsche's lichaam omringde en afzonderde van het wijde, vlakke land aan alle overzijden, moet hem evenvaak als een symbool geweest zijn voor de steenen wallen van vijandschap en zwijgen, die zijn geest omgaven, die zijn drift altijd vergeefs bestormde en wier onverwrikbaarheid hem deden hurken in den neerslaanden gloed zijner visioenen. Was het dan vreemd, dat hij, in die volstrekte verlatenheid, somtijds de juiste toon tegen de menschen, zijn evenwichtig oordeel, zijn scherpen blik verloor? Hij miste voeling, hij snakte naar gemeenschap, hij vond ze niet. Blijft een stem onveranderd, wanneer zij de gedachten te uiten heeft van iemand, die jarenlang in de stilte geleefd had en de herinnering van andere stemmen op den duur vergat? En toch heeft de weerstand Nietsche's kracht gesterkt en hij, die tot dan toe alleen ontleed had, alleen een oud gebouw had afgebroken om den bodem vrij te maken voor een ander, vond nog zelf genoeg onverschrokkenheid, om mede te helpen tot den opbouw van den nieuwen tempel. Het doet er niet toe, of hij hiertoe baseerde op gedachten, die onbewezen waren, of hij, om den moed tot voorwaarts streven op zijn sterkst te spannen, een andere gedachte, welke als een bliksem bij hem insloeg en in hem bleef branden, een andere, die der eeuwige wederkomst van het gelijke, vond, het doet er hier evenmin toe, of hij in den loop der jaren telkens en telkens zijn meeningen voelde veranderen omtrent dat hoogste desideratum, dat hij den menschen voorhield - zijn Uebermensch, - wat hier van het allergrootste belang blijft, het is, dat Nietzsche, op een hoogte, waarnaar niemand hem volgde, door het gebed zijns harten om warmte | |
[pagina 127]
| |
er nimmer toe bewogen werd omlaag te gaan, maar dat hij, met verstikking zijner zielsbehoeften, met opoffering van alle vertrouwde innigheid, naar welke hij zoo smachtend verlangde, alleen om de menschheid te dienen nog hooger gestegen is, tot de grenzen der menschelijke áánleg hem verder stijgen belette. Nu was hij onherroepelijk alleen. De gevoelens, die hem aan een enkelen vriend, Peter Gast, hechtten, konden slechts ondeelbaar weinig van zijn eenzaamheid afnemen. Totdat de waanzin uitbrak, kan men zeggen, heeft hij, ook terwijl hij in Italië vertoefde, in zijn innerlijk geleefd op de sneeuwige gletschertoppen, waar de zon zijn scherpe schijnen duizendvoudig verblindend op doet kaatsen, waar de hemel als een azuren kristalklok rondom hangt, waarnaar geen menschenstemmen dringen, waar de lucht ijl en koud is. ‘Men moet een sterken adem hebben voor mijn geschriften’, zei hij in de voorrede van Ecce Homo. Hij zelf heeft dien sterken adem bezeten. En toen de eenzaamheid hem te zwaar werd en zijn adem hijgde, - hij heeft ook toen nog getracht zich met kunstmiddelen overeind te houden. In 1889 maakte een plotselinge krankzinnigheid aan zijn worstelen een einde. Het was een stille waanzin, die zijn geest in haar duisternis omvangen hield. Nooit was hij zoo tevreden, dan wanneer hij tegen den avond, van uit zijn raam, over de landen kon uitstaren naar het ondergaan der zon. Wat hij in een verder bewust leven van zijn gedachten zou hebben bewezen of waarschijnlijk gemaakt, welke werken hij nog had kunnen scheppen, - niemand kan het eenigermate bevroeden. Doch niets had de kracht van levenverwekking, levenverlichting, levenverhooging kunnen sterker maken, die van zijn persoonlijkheid, zooals zij historisch geworden is, over de wereld en haar jongeren uitstroomt. Dit is dan voor mij zijn beteekenis - door de onbewezenheid, door de onwaarschijnlijkheid zelfs van sommige punten in zijn eigenlijk stelsel, wordt zij niet het minst verkleind -, dat hij ons eenige honderden waarhedenGa naar voetnoot1) gezegd heeft, die wij ons alle en op velerlei gebied te nutte kunnen maken. Het aantal | |
[pagina 128]
| |
wegwijzers, die hij geplaatst heeft, het aantal richtingen, die hij wees, is ontelbaar. Hij heeft ons wederom (en aanhoudend) geleerd, nimmer te gelooven, dat het geërfde, sinds jaren gangbare het ware is, maar altijd op eigen denken, eigen ervaring te bouwen. Hij is een drijfkracht, onbaatzuchtig en sterk. Een drijfkracht vooral. Wat heb ik zelf hem te danken? Dit groote: hij heeft mij geleerd van uit een wereldbeschouwing, die een einderlooze doelloosheid van alle levensverschijnselen aanneemt, die de onmetelijke kracht en onuitputtelijke veelvuldigheid der smart als een hoofdbestanddeel van alle menschelijk wezen erkent, en dus vóór alles geneigd zou zijn, tot het meest volkomen pessimisme te verzinken, de wereld aan te klagen, en in de algemeene doelloosheid en ellende daadloos te blijven, na te gaan, in hoeverre het toch nog mogelijk is, te arbeiden, te bouwen, het leven groot en schoon te zien, het blijmoedigwerkzaam te aanvaarden. Al is de weg, dien hij aanwees, voor mij niet de juiste, hij heeft mij geleerd, deze mogelijkheid groot te zien, hij heeft er vele motieven en aanleidingen toe bijgebracht, in zijn werk en in zijn geschiedenis waait de sterke adem, die voortdrijft, stilstaan verhindert, en het vinden zeker maakt voor hem, dien hij tot zoeken eenmaal gedreven heeft. Nut het U eenigszins, wat Nietzsche mij geleerd heeft? Ongetwijfeld. Want dat hij in een tijd, waarin vele jongeren van de zelfde levensaanvoeling uitgaan als ik, waarin àl te weinig strijd, àl te veel resignatie of zelfs pessimisme onder hen, die de cultuur moeten trachten op te bouwen, aanwezig is, de macht heeft, sommigen met instandhouding der grondbeginselen, die hun verstand en hun waarneming voor hen onomstootelijk maken, tot optimisme, tot strijd en streven tevens te brengen, dat maakt een aangroeien van dit resultaat althans waarschijnlijk, en met iedere overwinning van denzelfden aard zal de dankbaarheid en de bewondering voor den man toenemen, van wien zoo vaak een gansch anderen invloed berispt wordt, en op wien al te veel kritiek wordt uitgeoefend, die zijn waarachtige belangrijkheid in haar wezen niet raakt. | |
IV.Ik wil deze lange schets van een schrijver naar aanleiding van zijn laatste kleine geschrift hiermede verdedigen, dat het, nu dit | |
[pagina 129]
| |
laatste in Nederlandsche vertaling zonder twijfel door meerderen zal gelezen worden, die nog onbekend zijn met de beteekenis van Nietzsche en het ter hand nemen door de toevalligheid zijner verschijning en den roep die er van uitgaat, dienstig kan zijn, een beoordeeling te schrijven, die tegelijkertijd een inleiding is. Ecce Homo - ik noemde het reeds een ontoegankelijk boek - heeft zulk een inleiding noodig, het kan zonder deze bij de onvoorbereiden slechts een menigte van misverstanden wekken, die de gedachten van Nietzsche alleen schaden kunnen. Men moet, om het te begrijpen, weten en waardeeren, wat de schrijver met zijn arbeid gewild heeft, men moet zijn leven en den aard van zijn streven kennen, om er de toon van naar waarde en aard te schatten, men moet bekend zijn met het wezen zijner persoonlijkheid, om al de verstrooide opmerkingen over hemzelf, met zijn boeken om zijn beschouwingen over deze, in Ecce Homo zóó te lezen, dat tegelijkertijd Nietzsche's beeld in ons duidelijker omlijnd en onze kennis zijner figuur sterker en dieper wordt. Ik beschouw enkele voor de hand liggende, belangrijkste mogelijkheden van bezwaar of verwarring uitvoeriger. Zij liggen binnen het werk zelf in den hoogmoed, die werkelijk buitengemeen is, daarbuiten, in den waanzin, wier verschijning voor velen de waarde van Nietzsche's geheele oeuvre bedreigt, en waarvan men de symptomen in Ecce Homo zeer sterk aanwezig acht. Deze dingen zijn nauw verwant te denken en te zamen door mij te behandelen. Ik laat, voor een oordeel over het z.g. pathologische bij Nietzsche de schandelijke beschouwingen van Türck en Nordau ter zijde: hun overmatige vijandelijkheid en de bewoordingen, waarin zij vooral bij den tweede volkomen onbewezen gesteld zijn, bevatten hun eigen veroordeeling. Gevaarlijker is het boek van Möbius, een gevaarlijkheid, die intusschen alleen op de autoriteit van den bekenden psychiater, niet op de innerlijke kracht zijner beweringen berust. Men leze de bladzijden van Raoul Richter ter bestrijding van Möbius, die dezen aanval niet beter had kunnen bekrachtigen dan door zijn opmerking, in den tweeden druk van zijn boek over Nietzsche als noot gegeven: ‘Es tut mir leid, aber ich kann mich wirklich nicht mit einem Privatdocenten in der Philosophie in Erörterungen über die Diagnose der Paralyse einlassen’. Het spreekt van zelf, dat in | |
[pagina 130]
| |
deze bladzijden geen weerlegging van Möbius kan plaats hebben. Op een paar punten slechts vestig ik de aandacht. Richter wijst er op, hoe Möbius in zijn diagnose onverantwoordelijk weinig op specifiek-medische bevindingen, maar des te meer op een kritiek van Nietzsche's wijsbegeerte steunt en daarmede zijn boven geciteerd wapen tegen zich zelf keert (het boek is hiervoor het bewijs), hoe Möbius zelf toegeeft, dat de psychophysische gebreken (b.v. spraakstoring, handschrift-veranderingen en letterverwisseling) afwezig zijn,Ga naar voetnoot1) dat zelfs een afname der ‘intellektuellen Fähigkeiten’ niet plaats had, dat de paralyse de voor deze ziekte ongewonen tijd van 20 jaar duurde, waarin zich gedurende acht jaren geen intellectueele storingen, geen aanwijsbare physische symptomen toonden. Waarmede documenteerde Möbius zijn overtuiging dan? Met gevoelswijzigingen, gebrek aan takt, smaak, bescheidenheid en ‘rauschartige Begeisterung’. Den eersten vooraanval der krankzinnigheid stelt hij bij het opduiken van de gedachte der eeuwige wederkomst, daar hij de gedachte te ‘schwachsinnig’ vindt, om zich voor haar geestdriftig te maken. Hij gaat nog verder: Nietzsche, de man, van wien geen enkel feit van dien aard zelfs bij eenigermate gewettigd vermoeden mag worden aangenomen, heeft zijn paralytische dementie als gevolg eener luetische besmetting, die zich in 1866 van hem moet hebben meester gemaakt. Wij zoeken in de documenten van dat jaar en vinden bij Paul Deussen de passage, die ik hieronder in een noot mededeel.Ga naar voetnoot2) Ziehier een bewijs! Laat ik nog deze ééne uitlating van Möbius, een zeer brutale, citeeren: ‘ich weiss nicht, ob andere einen so merkwürdigen Verlauf der Paralyse, wie sie ihn bei Nietzsche nahm, beobachtet haben, ich wenigstens kenne keinen solchen Fall’ en hierbij niet langer stilstaan. Ik herhaal: het gaat over het tiental jaren vóór | |
[pagina 131]
| |
Nietzsche's krankzinnigheid en een dergelijk vasthouden aan een eenmaal, God weet om welke reden opgevatte meening door iemand, die zelf het door de feiten èn door zijn ervaring onverdedigbare zijner stelling erkent, een dergelijk, ten koste van een der edelste menschen weigeren, eigen bekrompenheid uit te wisschen en ruiterlijk te zeggen: op dien grond mag ik voorloopig tot het bestaan eener paralyse in de jaren vóór zij uitbrak, niet besluiten, - vervult vrijwel met walging. Maar gesteld, dat wij wel degelijk zeker waren van een hersenziekte gedurende dien langen tijd, dan nog staat het vast, - en het wordt àl te vaak uit het oog verloren - dat het ons niet vrij zou staan, de geschriften als een vrucht van waanzin te verwerpen. Wij hebben, in laatste instantie, het ons niet op deze wijze gemakkelijk te maken met het onderzoeken van gestelde problemen. Wij hebben, onafhankelijk van de persoonlijke feiten, die wij kennen, de waarde van Nietzsche's boeken in zich zelf op het onpartijdigst na te gaan, het is onze plicht, bij zin voor zin, bij regel voor regel, te overwegen, in hoeverre wij waarden of onwaarden vinden, en aldus desnoods tot het inzicht te komen, dat abnormaliteit en zelfs ziekte van het verstand des scheppers wel degelijk kan samengaan met gezondheid zijner scheppingen, of nut voor de wetenschap. De naam van Dostojewsky en de wijze, waarop door vakgeleerden van zijn arbeid gebruik gemaakt is, kan deze bewering staven. Ecce Homo maakt het den lezer moeilijk, wanneer hij alle symptomen van naderende waanzin zou willen ontkennen. Het is mijn overtuiging, dat de inhoud somtijds, hoewel bij uitzondering, op overprikkeling wijst. Men moet daarbij echter weten, in hoeverre Nietzsche hier bewust gewerkt heeft, bewust geprikkeld en hoogmoedig was. Men moet het een en ander voor zichzelf vastgesteld hebben om een juiste houding tegenover buitengewone verschijnselen in het boek aan te nemen. Nietzsche heeft voor de wereld dingen willen doen, die gelijkstaan met wat de allergrootsten gedaan hebben, hij heeft méér gewenscht: hùn fouten aan te wijzen en de manier, waarop men de wereld bevrijden kan van de verderfelijke gevolgen dezer fouten. Voorts: deze wil berust niet op zelfoverschatting. Hij heeft geweten, dat hij persoonlijk slechts richtingen kon toonen, hinderpalen ver- | |
[pagina 132]
| |
mocht weg te ruimen, hij wist, dat hij een drijfkracht was. Evenmin was zijn verlangen een hersenschim, hij heeft zich niet bezig gehouden met in de lucht glanzende, substantielooze spiegelingen, maar wel degelijk aan een onderbouw gedacht, waarvoor hij, op oorspronkelijke of afhankelijke wijze, van de meest belangrijke vondsten der negentiende-eeuwsche wetenschap gebruik maakte. Ten slotte, als conclusie, wij hebben in hem niet te doen met iemand, die door hoogmoedswaanzin tot schrijven gebracht werd, d.w.z. die een dunk van zich zelf heeft, welke op niets, niets baseert. Aan de scherpheid van zijn vernuft zal wel niemand twijfelen, hoe sterk zijn gevoel was, is alreeds overtuigend gebleken, tot welken graad hij schepper, en schepper van doorleefde dingen was, lezen wij in Ecce Homo op pagina na pagina en in de schitterende beschrijving der inspiratie op de 106e bladzijde. Hij stond voor zijn theoretisch hoofdwerk, hij zag het in groote trekken vóór zich; onderdeelen, alreeds voltooid, konden hem doen denken, wat het geheel zou worden. Hier moest hij een oogenblik tot een bezonken zelfinzicht komen. Met de oogen gericht op wat hij in den geest reeds levend aanschouwde, moet hij een tijdlang in stilte hebben nagegaan, hoe hij tot dit werk langzaam voorwaarts geschreden was, hoe diep hij er voor geleden, hoe sterk de wereld zich tegen hem verzet had en hoe het desondanks nu toch stond voltooid te worden. Toen heeft hij zich aan zich zelf en aan de wereld in 't kort nog eens willen verhalen en uitleggen, vollediger, dan hij het in de voorreden tot de herdrukken zijner aphorismenboeken gedaan had. Hij heeft van uit zijn hoogte, waar het nu stil, helder en lichtend werd, omdat zijn overwinning zeker, omdat hij eigenlijk boven den strijd uit was, willen spreken van wat hij was, van hoe hij zoo geworden was, van wat hij gedaan had, van wat de wereld hem berokkend en al het leed, dat hij daardoor geleden had. Nu bezat hij de rust, waarmede hij voor deze taak rijp was. Zulke uren zijn altijd oogenblikken van stille, blijde bezinning. Nu was hij er toe gestemd, de schoone herinneringen van zijn leven met warmte en dankbaarheid te gedenken. En al het vijandige, wat was het ver onder hem! Zelfs tintelde er speelschheid in hem, wanneer hij zich sommige dingen, al hadden ze hem gehinderd, herinnerde. | |
[pagina 133]
| |
Er is hier in Nederland een verschil tusschen twee opvattingen. De eene zoekt het karakter van Ecce Homo in den inhoud, dien zij hevig, toomeloos en delireerend hoogmoedig ziet en die het boek tot een hevig, brandend boek zou maken. De andere hoort naar den toon, d.i. naar de ziel van den schrijver: op welke trede tusschen vrede en passie zij zich onder het schrijven bevond: volgens deze opvatting is het een werk van rustig zelfbezit. Het lijdt voor mij geen twijfel, dat de laatste opvatting de juiste, daarbij psychologisch de diepste en fijnste is. Het is hier een kwestie van aandachtig luisteren. Op welk niveau Nietzsche zich zelf dacht, en of dit niveau zoo ontzaglijk hoog was, dat het een in den sterksten zin abnormale daad was, òm zich op die hoogte te denken, raakt mij hier niet in 't minst meer. Er is eenvoudig een werk van allersubtielste en onpersoonlijke leeskunst te verrichten. Te luisteren naar de klanken, naar het rhythme der zinnen, naar den aard der beelden, naar het tempo der perioden. Zijn zij, van wie de beide opvattingen stammen, mannen, die het publiek den naam van dichters geeft? Mag ìk het mijzelf een oogenblik noemen? Welnu, dan weten wij ook, hoe wij met dit gedicht in proza te doen hebben, wij, die beter dan anderen het ontstaan van gedichten kennen en door ervaring leerden, dat in elk goed gedicht de stem van den dichter het beteekenisvolst is, het eenige, dat ons het wezen zijner stemming kan doen bepalen. Die stem openbaart zich in het geluid dier klanken, in dat rythme, in dat tempo. Die stem, waarlijk, zij is in Ecce Homo rustig-levendig, zij zegt duizend dingen over de stilte, waaruit zij omhoog zong. Zij zegt woorden van verhevenheid, maar zoo zonder eenige aarzeling, zoo zonder pathos van gewilde verheffing, zoo van uit een hoogland, dat haar eigen, haar domein is en waarvan zij de hoogte geenszins als iets bijzonders kan beseffen, dat ik niet begrijp, hoe iemand zich ertoe kon laten verleiden, dit boek een boek van vuur, hoogmoed en huiveringwekkende zelfopwinding te noemen. De zekerheid der stem, het levendige, rustige tempo - dat karakteristiek element van Nietzsche's proza - zij overtuigen mij te meer, dat wij in Ecce Homo een werk lezen van zelfbezinning voor zijn grootste, maar verzekerde daad. Hij is de bouwmeester die, voor de poort zijner hoogste schepping, in | |
[pagina 134]
| |
bezonken gepeins achter zich om ziet: welken weg hij heeft afgelegd. Ik sprak van overprikkeling op sommige plaatsen, Nietzsche toont zich verbitterd tegen zijn landgenooten, tegen alles, wat zijn ontwikkeling heeft tegengehouden, over zijn eigen gebrek aan inzicht in wat zijn lichaam, zijn geest had kunnen benutten, en wat het jarenlang schaadde. Hoe menschelijk! Is het geen terugblik op een geheel leven? Vraagt hij niet naar het waarom van alles, wat hij in zich draagt? Hij beleeft het dus nog eens. Nog eenmaal lijdt zijn gemoed de smart, die hem, schier verstikkend, overstelpt heeft, - hij vindt er dankbaarheid voor, ziet er noodzakelijkheid in; zou hij zonder zijn smart zich zelf geworden zijn? Maar ook al de remmende nutteloosheden, de tallooze dwalingen van zijn eigen verstand en de menschen tegenover hem, ziet hij voor zich, zij zijn zooveel in aantal en welk nadeel heeft hij hun te danken! Over hen spreekt hij zich breedvoerig uit, verbitterd soms, sarcastisch dan, minachtend, waarschuwend wel, het lijkt zelfs, of hij een oogenblik kleinigheden tot in het komische overschat. Maar stil, zijn het kleinigheden, omdat wij gewoon zijn, ze niet te laten meetellen bij den opbouw van ons leven? Reinheids-instinct. Klimaat. Dieet. Duitschers. O zeker. En al schrijvend bekruipt hem de lust, de Duitschers eens de waarheid te zeggen, voluit, zonder schroom, hij wil hen eens verontwaardigd maken, al die philologen, die kritici, al die geringe luiden van Duitsche zelfoverschatting, Duitsche zelfgenoegzaamheid, door wie zoo niets van hem begrepen is, hij wil van tijd tot tijd cynisch zijn. Denk niet, dat een waanzinvervoering hem meesleept, dat hij op de orkaangolven van zijn eigen hoogmoed wordt voortgesleurd, denk niet, dat hij zijn hoofd kwijt is, wanneer hij, volgens U, zoo bandeloos, zoo donquichotterig te keer gaat. Hij weet wat hij doet, hij is zich zelf voortdurend meester, slechts een enkel maal stroomt zijn bloed sneller, is er wrangheid in zijn stem. Lijkt mijn bewering der laatste regels paradoxaal, onhoudbaar, als men daarnaast sommige passages uit Ecce Home met den vinger aanwijst? Bij goede lezers der schriftuur niet. Nog minder na een citaat uit Nietzsche's brieven van den tijd, waarin Ecce Homo tot stand kwam: ‘Es handelt mit einer grosser Verwegenheit von mir und meinen Schriften: ich möchte gern einmal eine Probe machen, was ich | |
[pagina 135]
| |
bei den deutschen Begriffen von Persfreiheit eigentlich riskieren kann’,Ga naar voetnoot1) of: ‘Ich habe jetzt mit einem Zynismus, der welthistorisch werden wird, mich selbst erzahlt’.Ga naar voetnoot2) Men kan hiertegen nog aanvoeren, dat het abnormale de bewustheid zijner abnormaliteit niet behoeft te missen, dat Ecce Homo geen uiting was van acute waanzin, van delireerende hoogmoed en opwinding, is er voldoende mee bewezen. Ik zie op mijn artikel terug. Na een beschouwing over Nietzsche's persoonlijkheid en een aanwijzing van wat hij beteekenen kan, kwam ik tot het boek, waarvoor ik, ten behoeve van hen, die het onvoorbereid ter hand zullen nemen, een inleiding wilde schrijven. Ik besprak, welke dingen het begrip van zijn inhoud het meest in den weg staan, welke, bovenal, den lezer op een dwaalspoor dreigen te brengen, en duidde aan, hoe men, met vereischte onbevooroordeeldheid een werk naar zijn wezen beoordeelend, een volstrekt andere opvatting verkrijgt, dan hij, die zich door den schijn laat verblinden. Nietzsche lezen is wel een eerste leerschool tot het vinden van de juiste methode, de goede stemming, om Nietzsche en na hem andere baanbrekende en dus moeilijke persoonlijkheden te begrijpen. Nietzsche zelf kan het best leeren, hoe men hem verder te lezen heeft. Het is altijd gevaarlijk een boek als Ecce Homo, met de legende die er omheen hangt, in een taal openbaar te maken, wier kenners door de verschijning van vroeger werk van denzelfden schrijver niet voldoende voorbereid zijn. Zoovelen zullen het boek ter hand nemen, zoovelen, die door de lezing over Nietzsche niets zullen leeren. In zulke gevallen, hebben zij, die gewoon zijn in het openbaar mannen of boeken te behandelen, hun plicht te begrijpen en te trachten aan te vullen, wat door het toeval der verschijning ledig gelaten werd. Ecce Homo is een belangrijk boek. Het bevat plaatsen van intensieve ontroering, van stille verhevenheid, het is rijk aan die eigenaardige gezichten, die misschien niet altijd juist, maar interressant zijn en tot dieper inzicht en nadenken leiden, het geeft een verrassende psychologie der dichterlijke inspiratie, passages daarnaast van schoone dichterlijkheid. Het is voortdurend geschreven in een | |
[pagina 136]
| |
voortreffelijk proza, beteekenisvol door al de eigenschappen, die proza voortreffelijk kunnen maken: het heeft, als veel van Nietzsche's werk, de afzonderlijke lenigheid, die met Nietzsche, meen ik, voor het eerst in de Duitsche letterkunde haar intrede gedaan heeft, en waarin hij zelf, tot nu toe, de Meester bleef. Het is te hopen, dat de aangekondigde verschijning van een herdruk van Ecce Homo in het 10e deel der verzamelde werken spoedig zal plaats hebben: eerst dan kan men zeggen, dat het algemeen toegankelijk is en dat de bewonderaar, de student van Nietzsche alle materiaal in zijn zuiverste vorm beschikbaar heeft. Ik heb mijn taak volbracht. Men vergunne mij, mijn artikel te besluiten met een citaat uit Chamberlain's Grundlagen des Neunzehnten Jahrhunderts, een boek van den man, die, hoe veel belangrijks hij mag geschreven hebben, met een oordeel als hij in ‘Richard Wagner’ over Nietzsche velt, een wantrouwen wekt, - wantrouwen, dat door de lezing van zijn beschouwing over Spinoza op pag. 344-47 van zijn ‘Immanuel Kant’ niet vermindert - dat te sterker wordt, waar hij, als zoovelen juist bij Nietzsche en in zulk een bedenkelijke mate, gansch en al onbereidwillig blijkt, datgene, wat voor hem zelf verontschuldiging en zelfs rechtvaardiging zijn mag, in den zelfden omvang voor anderen te laten gelden: ‘Jedoch er (i.e. der Verfasser) durfte und er musste sich sagen, dass es etwas giebt, höher und heiliger als alles Wissen: das ist das Leben selbst. Was hier geschrieben steht, is erlebt. Manche thatsächliche Angabe, mag ein überkommener Irrtum, mancher Urteil ein Vorurteil, manche Schlussfolgerung ein Denkfehler sein, ganz unwahr ist nichts, denn die verwaiste Vernunft lügt häufig, das volle Leben nie: ein bloss Gedachtes kann ein luftiges Nichts, die Irrfahrt einer losgerissenen Individuums sein, dagegen wurzelt ein tief Gefühltes in Ausserund Ueberpersönlichem, und mag auch Vorurteil und Ignoranz die Deutung manchmal fehlgestalten, ein Kern lebendiger Wahrheit muss darin liegen.’Ga naar voetnoot1) Ook in Nietzsche heeft het volle leven nimmer gelogen. |
|