| |
| |
| |
Philosophische kroniek door Mr. G.J. Grashuis.
Einführung in die Metaphysik auf Grundlage der Erfahrung von Dr. G. Heymans Professor der Philosophie an der Universität Groningen. Zweite durchgesehene und vermehrte Auflage. Leipzig Verlag von Johann Ambrosius Barth '11.
I.
‘Aan een Universiteit voor 50 jaar’ is het eenvoudig, maar sprekend opschrift van een artikel, voorkomende in de welbekende ‘Stemmen voor Waarheid en Vrede’. Dr. A.W. Bronsveld, de Utrechtsche zielenherder en kanselredenaar, dien ik in beide hoedanigheden hooger stel, dan den beoordeelaar van diepzinnige werken, zoo als de ‘Confessiones’ van Augustinus, waarover ik met hem in botsing ben gekomen, heeft in zijn Tijdschrift het even genoemd artikel eene plaats gegeven. Altijd weet hij op onderhoudende wijze te vertellen, en het stuk over zijn eigen studietijd, voor Januari 1904 geschreven, teekent hem als student en teekent in groote trekken het studieleven te Utrecht in het midden der vorige eeuw. Aan de Hoogeschool van het Sticht leeraarden toen eenige mannen van naam, maar schitterender naam dan Opzoomer had toen geen van die allen en hij stak ver boven zijne ambtgenooten uit. ‘Het propaedeutisch examen, zoo verhaalt ons Dr. B., duurde een uur. Bijna altijd werd het, even als de andere examina, afgenomen in de Senaatskamer. De professoren droegen daarbij altijd toga met bef, behalve Prof. Opzoomer, die, als hij tegenwoordig was, verscheen in zijn
| |
| |
gewoon gewaad (75).’ Geen gewoon man echter was die leeraar der Wijsbegeerte, en een halve eeuw nadat hij hem zag en hoorde, zegt de Theologiae Doctor: ‘De verschijning van den wijsgeer der ervaring’ maakte op ons allen een diepen indruk. Hoe kalm was zijn binnentreden, hoe doordringend die stem, hoe meesterlijk de voordracht! Wanneer de zoogenaamde bewijzen voor 't bestaan van God werden ontzenuwd, werden sommigen geschokt in hun geloof aan 't bestaan van een Opperwezen; en dat Opzoomer's stelsel leidde tot bestrijding van 't geloof aan wonderen, deed velen pijnlijk aan. Maar wij gingen toch allen getrouw er heen en vonden het prachtig. Drie uren 's weeks gaf hij logica en even zoovele uren doceerde hij methaphysica. Op de logica-lessen volgde hij als leiddraad zijn ‘Weg der Wetenschap’ - verschenen in 1851, later, omgewerkt, onder den titel: 't Wezen der Kennis’ - ‘en op de metaphysica behandelde hij de Geschiedenis der Wijsbegeerte’.
‘Wanneer ik nu de boeken van Prof. Opzoomer lees, boeien zij mij niet. Ik vind er meer rhetorica dan logica in - maar toch vergeet ik nooit den indruk, dien hij maakte, als hij zijn lessen in het Groot Auditorium opende met een Rede, welke weldra door het geheele land besproken werd. Het was dan ook gewoonlijk een uitdaging tot de rechtzinnigen gericht, een proclamatie van den “nieuwen” tijd, die het “oude” veroudert achtte en der verdwijning nabij. Hem was de naam niet ongevallig van “Vader der moderne theologie”, en het is dan ook niet tegen te spreken, dat vele van de oudste moderne godgeleerden tot Opzoomer als hun leermeester opzagen. Velen hunner hebben echter erkend, dat zij de behoefte hebben leeren inzien aan dieper opvatting van psychologie, en historische critiek dan Opzoomer bleek eigen te zijn.’
Naast zijne handleiding bij de beoefening der Redekunde heeft Opzoomer wel geen boek over Metaphysica of Bovennatuurkunde gegeven, maar het is ons mogelijk in zekere mate te oordeelen over hetgeen hij dacht omtrent dat studievak. Volgens de Wet zijn de wijsgeerige vakken, te onderwijzen aan de Universiteit: ‘de geschiedenis der wijsbegeerte, de logica, de metaphysica en de zielkunde’, en de Wet (van 1876) bevestigde in dezen den toestand dien zij vond. Dr. B vertelt ons
| |
| |
dat Opzoomer de Geschiedenis der Wijsbegeerte behandelde, en dan sprak hij natuurlijkerwijze ook over metaphysische vraagstukken, zoo als het bestaan van God. Dat echter de Bovennatuurkunde bij hem niet hoog stond aangeschreven, blijkt uit het boek van een zijner uitstekendste leerlingen, namelijk Allard Pierson, die een deel van de lessen en beschouwingen zijns meesters wereldkundig maakte in zijn boek: ‘Bespiegeling, gezag en ervaring (1855),’ waarin de beide eerste worden afgekeurd en alleen de laatste wordt geprezen. Als deel der Wetenschap erkent Opzoomer de Bespiegeling niet, evenmin als Prof. Bolland, die Metaphysica laat opgaan in Logica.
Anders is het gesteld met onzen landgenoot Dr. Heymans, die een boek van meer dan vierdehalfhonderd bladzijden heeft geschreven tot ‘Inleiding’ of liever: ‘Binnenleiding’ in de Metaphysica, en die daarbij uitgaat van de ervaring, waarbij Opzoomer en de zijnen indertijd zwoeren. Het boek van den Groningschen Hoogleeraar is verschenen in het Duitsch en bij een beroemden Duitschen uitgever, die ook een ander werk van Dr. H. heeft aangenomen, getiteld: ‘Die Gesetze und Elemente des wissenschaftlichen Denkens. Ein Lehrbuch der Erkenntnistheorie in Grundzügen.’ Van dit boek verscheen mede reeds eene tweede verbeterde uitgave (1905), en het is meer dan 400 bladzijden groot. Om den lezer der ‘Kroniek’ te laten hooren, èn hoe Dr. H. Duitsch schrijft, èn wat hij wil en bedoelt met zijn boek, geef ik hemzelf voor een oogenblik het woord. ‘Vorliegendes Buch, zoo vangt zijn Vorwort aan, versucht, nachzuweisen, dass und wie die empirische, besonders in der Naturwissenschaft geübte und ausgebildete Forschungs- und Beweismethode, wenn man sie auf ein umfasserendes Tatsachenmaterial, als der Naturwissenschaft zu Gebote steht, anwendet, bei stetig zunehmender Kenntniss dieses Materials zu verschiedenen, stets besser dem Materiale angepassten Welthypothesen führt; und wie diese Entwicklung für unsere Zeit in der Hypothese des psychischen Monismus mit kritizistischen Ausblicken ihren vorläufigen Abschluss findet. An den Leser stellt das Buch einen doppelten Anspruch: es setzt erstens zwar keine philosophische, wohl aber eine gemeinwissenschaftliche Bildung voraus; und es will zweitens studiert, nicht bloss gelesen sein’. Zoo
| |
| |
schreef de Hoogleeraar in 1905 en dat herhaalt hij in 1911 met deze toevoeging: ‘Für die vorliegende zweite Auflage habe ich das Buch sorgfältig durchgesehen, meine Ausführungen, wo es mir nötig erschien, gegen die Kritik verteidigt, und besonders das über den psychischen Monismus handelnde Kapitel durch ausführlichere Zusätze zu verdeutlichen und zu bereichern versucht’. De cursiveering van enkele woorden is van mij en zij dient om te doen uitkomen wat de Schrijver beoogt en wat hij bij den lezer van zijn boek veronderstelt. Verklarende wat hij wil verklaren en ophelderen, te weten: Welthypothesen, en hoe hij dat wenscht te doen, te weten: door zijn hypothetisch psychisch Monisme, voert ons de Schrijver medias in res, midden in de zaken. Wij vernemen wat hij houdt voor Metaphysica, namelijk: wetenschappelijke onderstellingen ter verklaring van het Weltproblem, het wereldvraagstuk, waarmede des menschen geest sinds eeuwen bezig is om te komen tot eene wereldbeschouwing, die voldoening geeft aan zijne behoefte om te weten wat de wereld is, en die in overeenstemming is met zijne opvatting van het levensvraagstuk, met andere woorden: van zijne levensbeschouwing. Het antwoord op de vragen, die opkomen in de denkende menschenziel met betrekking tot de wereld en het wereldverloop, vindt Dr. H. in het Psychisch Monisme, dat hij zelf, wat zijn aard en wezen betreft, bestempelt met den naam van Hypothese.
Van zelf rijst bij ons de vraag of de Bovennatuurkunde is eene wetenschap of eene kunst, of zij is eene zekerheid, bij benadering althans, van weten aangaande hetgeen buiten en boven ons is, of wel een voortbrengsel van onzen geest, eene schepping der beeldende en verbeeldende zielskracht, die in ons woont en die werkt op en met de wereld, maar die ook in ons een wereld schept, welke eene afbeelding is van hetgeen wij ons denken als wereldwording, wereldzijn en wereldverloop. - Sints Plato hebben de Grieken hunne Metaphysica gehad, die door Aristoteles in zekeren zin tot een stelsel werd gemaakt. Na dien tijd is de Geschiedenis der Wijsbegeerte voor een goed deel een beschrijvend en verklarend verhaal van de wording der na elkander komende denkstelsels, voortgebracht door groote, diepe denkers, die het vraagstuk van de wereldwording
| |
| |
en de wereldontwikkeling hebben trachten op te lossen. Elk van die stelsels, die afgerond of onvoltooid zich aan het geestesoog van den beoefenaar der Wijsbegeerte vertoonen, is een schepping, een denkspeling van een machtig denker. Er moge wetenschap als geordende waarheid in zulk een stelsel zijn opgenomen, in zijn wezen en in zijn aard is het een kunstvoortbrengsel, een werkstuk van wijsgeerige vinding en dichting. Zulk een stelsel is geen wetenschap, want deze is niet vinding maar uitdrukking van bevinding, van ervaring door waarneming of door proefneming. - Voor Dr. H. is die bevinding de grondslag van zijne Bovennatuurkunde, van zijn Monisme, dat hij aanduidt met den naam van psychisch, in tegenstelling met het materialistisch Monisme.
Rijk aan inhoud is het boek, dat voor mij ligt: het bestaat uit negen deelen, eene Inleiding en acht Hoofdstukken, te zamen 42 paragrafen tellende, die met ééne uitzondering slechts ieder een afgerond geheel uitmaken. De uitzondering is deze, dat de paragrafen 18, 19 en 20 te zamen één onderwerp behandelen. De Schrijver neemt tot punt van uitgang (paragraaf 1) de bepaling, hij zegt: de taak, die Aufgabe, van de Metaphysica. Dat is volgens hem de naam van ‘de Wetenschap, die zich ten doel stelt eene zoo veel mogelijk volledige en zoo weinig mogelijk betrekkelijke kennis van de wereld (Welterkenntnis) tot stand te brengen.’ ‘Deze bepaling, zegt H., zal allereerst in hetgeen volgt nader worden opgehelderd’, en wij zijn dus verplicht onze volle aandacht te schenken aan par. 2, die handelt over ‘Volledige en onvolledige, volstrekte en betrekkelijke kennis’, en waarin wordt gezegd, dat ‘het een of ander te kennen’ beteekent: voorstellingen te hebben, die daarmede (mit diesem Etwas) overeenstemmen, en die wij als daarmede overeenstemmend denken.’ Zal dat begrip van kennen ‘van toepassing zijn’, zoo moeten er ‘voorstellingen en voorwerpen’ zijn, en ‘eene waarneming op zich zelf mag niet, de van de waarneming achtergeblevene herinnering moet daarentegen wel kennis heeten.’ Als ‘voorwerp van het kennen’ geldt voor den Schrijver dat iets - voor: Een of ander had hij gezegd: Irgend etwas - waarmede onze voorstellingen moeten
| |
| |
overeenstemmen, en dat kan zijn: ‘bewustzijnsinhoud, bestanddeel der buitenwereld, ding, eigenschap, voorval of betrekking, voorbijgaand of duurzaam, enz., maar het ligt in den aard der zaak dat het moet voldoen aan deze ‘voorwaarde, dat het kenmerken heeft, die eenigszins door voorstellingen kunnen worden afgebeeld.’ De Lezer ziet dat wij zijn beland in de ziel en in de Zielkunde. Over de vier graden, of misschien beter gezegd: over de twee soorten en de twee graden van kennis handelt H. op duidelijke en verstaanbare wijze (blz. 2 en 3) en hij verwijst naar hetgeen hij reeds in 1894 had gezegd in de eerste uitgave van zijn werk: ‘Gesetze und Elemente des wissenschaftlichen Denkens.’ Daarna acht hij zich verplicht tot eene uitweiding (Abstecher) op het gebied der Natuurwetenschap (blz. 4-7) en bespreekt hij op heldere wijze de betrekkelijkheid der kennis (8 en 9), ten slotte zeggende: ‘overal wordt dit nagestreefd: de gegevene betrekkelijke kennis door oplossing der betrekkingen in minder betrekkelijke, zoo mogelijk echter in volstrekte te doen overgaan (umzuwandeln).’ Belangrijk is wat in par. 3: ‘Die Metaphysik und die Naturwissenschaft’ wordt geleerd (10-21), en den aanvang van dit stuk moet ik onder de oogen van den lezer brengen, en ik zal ditmaal niet vertalen. ‘Nach den Erörterungen des vorigen Paragraphen, zoo luidt het, ist ein bedeutender Teil der Arbeit der besonderen Wissenschaften, speziell der Naturwissenschaften, darauf gerichtet, in den ihnen vorliegenden Daten (gegevens) Hinweise auf verborgene, zunächst bloss relativ zu erkennende Bedingungen derselben zu entdecken, und durch fortgesetzte Auflösung der hiermit gegebenen Relationen den Umfang ihrer Erkenntnisse bis zur äussersten irgend erreichbaren Grenze zu erweitern. Genau mit den nämlichen Worten lasst sich nun auch die Aufgabe der Metaphysik
(wenigstens so wie ich dieselbe auffasse) beschreiben; diese Metaphysik unterscheidet sich von den besonderen Wissenschaften bloss dadurch, dass sie nicht, wie jede von diesen, bloss einen Teil, sondern die Gesamtheit der vorliegenden Daten ins Auge fasst und dementsprechend hoffen darf, etwas weiter und etwas tiefer vorzudringen als jenen möglich ist. Zur nähern Begründung dieser Hoffnung ist zunächst die Frage in Erwägung zu ziehen, warum denn die besonderen
| |
| |
Wissenschaften, obgleich sie alle irgendwie verfügbaren Daten ohne Rest unter sich verteilt haben, dennoch zusammen die höchste erreichbare Annäherung an eine vollständige auf absolute Welterkenntnis nicht zustande zu bringen vermögen, sondern diese Aufgabe einer eigenen Wissenschaft, nämlich eben der Metaphysik, überlassen müssen.’ Bij dit voortreffelijk en onberispelijk gestileerd stuk moet ik nog eene uitspraak voegen (11) welke ik gaarne onderschrijf, al denk ik niet hetzelfde als dr. H. over de beteekenis en de waarde van de Bovennatuurkunde. Hij zegt: ‘Die verschiedenen besonderen Wissenschaften erforschen nicht so sehr verschiedene Teile, als vielmehr verschiedene Seiten der Welt.’
De parenthese heb ik boven eigenmachtig en cursief laten drukken om te doen uitkomen, dat de Hoogleeraar zijne beschouwing niet voor de eenig mogelijke houdt. Een pleit, dat hij houdt voor zijne opvatting (14), mag ik den Lezer der Kroniek niet onthouden. ‘Juist daarin zegt hij, dat elke bijzondere wetenschap, ook de natuurwetenschap als geheel, slechts met een kleiner of grooter deel der beschikbare ervaring, de Metaphysica echter met de gansche beschikbare ervaring werkt, ligt het onderscheidende kenmerk van de laatste, en tegelijk de rechtvaardiging van haar bestaan als een zelfstandige wetenschap. Zij heeft dus den arbeid van de bijzondere wetenschappen noch te beoordeelen, noch te vervangen, maar zij heeft dien ten einde te brengen. Daarom verdient zij ook den naam dien zij aan een toevallig geschiedkundig feit te danken heeft: ‘ta meta ta phusika’ (het geschrift namelijk, waarin Aristoteles haar behandelde, en dat hij zelf ‘Eerste Wijsbegeerte’ noemde, daar zij zich bezig houdt met de eerste beginselen van alle dingen, volgde in de reeks zijner werken in de handschriften na (meta) of op de Physica, dat is: de Natuurwetenschap); - ‘zoo als de Physica na de Mechanica en de Chemie na de Physica, zoo komt natuurlijkerwijze de Metaphysica na de Natuurwetenschap, wier meest algemeene uitkomsten zij, tegelijk met die der Psychologie en Kennisleer (Erkenntnislehre) veronderstelt en aan hare eigen onderzoekingen ten grondslag legt. Uit deze aan de Metaphysica in het stelselgeheel (Gesamtsystem) der wetenschappen toekomende
| |
| |
plaats vloeit voor haar echter een verantwoordelijke (verantwortungsvolle) taak voort, om uit het weten van haren tijd de telkens bereikbare laatste gevolgtrekkingen af te leiden, en dus de grens aan te wijzen tot welke die tijd het ideaal van alle wetenschap, de volledige en volstrekte kennis der wereld is genaderd’. Nader wordt dit toegelicht (15-21), en dan bespreekt (in par. 4) H.: ‘Die Methode der Metaphysik’ in een achttal bladzijden (21-28), waarin onder meer nogmaals wordt gepleit voor de opvatting, ik van mijne zijde moet zeggen: voor de bewering dat de Metaphysica eene wetenschap is, en dat wel naar aanleiding van Langes (in zijne Geschiedenis van het Materialisme uitgesproken) stelling: ‘der Metaphysik sei, im Gegensatze zu den positiven Wissenschaften, vielmehr der Charakter einer auf die Befriedigung gewisser Gemütsbedürfnisse ausgehenden, und demnach nur der ästhetischen und ethischen Beurteilungunterliegenden “Begriffsdichtung” beizulegen. Diese Meinung ist aber, zegt H. daartegenover, auf das bestimmteste zurückzuweisen (24)’. Ter wederlegging van Lange zegt hij: ‘Die Dichtung geht auf Schönheit, die Wissenschaft auf Wahrheit aus; jene beurteilt die Produkte ihrer Phantasie nach der Gemütswirkung, welche sie hervorbringen, diese nach ihrer Leistungsfähigkeit zur Erklärung des Gegebenen; letzteres tut aber sowohl die Metaphysik wie die Naturwissenschaft (25)’. Onmiddellijk laat H. daarop volgen: ‘Die metaphysischen Systeme sind Erklärungshypothesen in genau demjenigen Sinne, in welchem auch die Atom- und Molekulurtheorie, die Aetherhypothese, die mechanische Wärmetheorie Erklärungshypothesen sind’. Bij deze erkenning vergeet H. één ding, namelijk dat
de Metaphysica zich niet beweegt op het gebied der Physica, wel daarbuiten, of wil men: daarboven, dat zij zoekt naar den grond van het Heelal en niet, zoo als de genoemde hypothesen, naar eene verklaring van physische verschijnselen; dat zij in hare werkwijze dus niet mag gelijkgesteld worden met de Physica. Om het uit te drukken in de woorden van den Brahmaan uit den overouden tijd, omstreeks twaalf eeuwen vóór den aanvang onzer jaartelling, de Metaphysica vraagt als volgt in de eenigszins vrije, maar treffende vertaling eener Hindoesche gedachtenreeks,
| |
| |
voorkomende bij Herbert Baynes in zijn merkwaardig geschrift: The Way of the Buddha.
The riddle of the world - proclaim it boldly he who can!
Who made the heavens then? and who
forsooth, quickfeeling man?
No gods were there to say; who then can
The unravelling of this mighty universal spell?
Whether by Will or of Necessity arose this earth,
He of high heaven alone can tell, who knows nor death, nor birth -
Or haply even He knows not.
Om het nog eenmaal uit te drukken met de woorden van den grootsten Germaanschen Dichter, in wiens ziel het Monisme van Spinoza was opgenomen en overgegaan, de Metaphysicus, vraagt, eerst roemend, dan klagend:
Wie alles sich zum Ganzen webt,
Eins in dem andern wirkt und Lebt!
Wie Himmelskräfte auf- und niedersteigen
Und sich die goldnen Eimer reichen,
Mit segenduftenden Schwingen
Vom Himmel durch die Erde dringen,
Harmonisch all das All durchklingen!
Welch Schauspiel! aber ach! ein Schauspiel nur!
Wo fass' ich dich, unendliche Natur?
Euch, Brüste, wo? Ihr Quellen alles Lebens,
An denen Himmel und Erde hängt,
Dahin die welke Brust sich drängt -
Ihr quellt, ihr tränkt' und schmacht' ich so vergebens?
Op de vraag, hoe het komt ‘dass die Metaphysik trotz der fortgesetzten Bemühungen vieler Jahrhunderte, so weniggesicherte, allgemein anerkannte Resultate aufzuweisen hat’, geeft de Hoogleeraar een tweeledig antwoord. Vooreerst: ‘Wir sind nun einmal für das Material
| |
| |
zu unseren gesamten begrifflichen Konstruktionen auf die gegebene physische oder psychische Erfahzung angewiesen’, en ten tweede: ‘Das Material, welches die Metaphysik zu verarbeiten hat, setzt sich zusammen aus den Ergebnissen sämtlicher besonderer Wissenschaften (26 en 27)’. - Kort en duidelijk is par. 5: ‘Plan und Eintheilung des Buches’, en daaruit blijkt dat H. bij zijn plan en zijn indeeling is uitgegaan van hetgeen hij heeft waargenomen bij zijne tijdgenooten, die zich min of meer met Bovennatuurkunde bezig houden. ‘Ieder mensch, zegt hij, heeft zijne Metaphysica: namelijk meer of minder bepaalde voorstellingen van de laatste voor zijn denken bereikbare gronden der gegeven wereld; de meeste menschen van eenigszins hoogere beschaving doorloopen zelfs gedurende hun leven meer dan één (mehrere) metaphysisch standpunt (29)’. Deze uitdrukking is a slip of the pen, niet gelukkig, maar toch begrijpelijk. De Schrijver heeft bevonden dat er zijn, die bij evolutie leven, en dat er zijn, die bij mutatie denken, en de verschillende schakeeringen van denkwijze wil hij in zijn boek een plaats geven. Achtereenvolgens gaat hij handelen over: 1. het naieve Realisme en Dualisme; 2. het wetenschappelijk gevormde Realisme en Dualisme; 3. het (monistische) Materialisme; 4. het realistische Parallelisme; 5. het Agnosticisme; 6. het psychisch Monisme - de leer van Heymans - en 7. het Criticisme, en daarbij komt als Hoofdstuk 8. Gevolgtrekkingen omtrent de meest algemeene vragen. - De Inleiding, waarbij wij eenigen tijd hebben stilgestaan, geeft ons recht om van het boek veel te verwachten, ook bij verschil van opvatting en van beschouwing tusschen ons en den Schrijver, waarop wij ons hebben voor te bereiden.
Prijselijk is het dat de Hoogleeraar zich bij de samenstelling van zijn boek ten doel heeft gesteld beschaafde lezers, niet uitsluitend vakmannen, bezig te houden en in te lichten. Zijn eerste Hoofdstuk over het naieve Realisme en Dualisme bestaat uit drie paragrafen: 6. De zuivere gegevens; 7. het naieve Realisme en 8. het naieve Dualisme. Geleidelijk en zonder overlading met aanhalingen of redeneeringen geeft de gang van gedachten in achttien bladzijden eene beschrijving van den aanvang der Metaphysica. Aan het slot zegt H.: ‘Das Weltbild
| |
| |
der im vorhergehenden besprochenen allerprimitivsten Metaphysik charakterisiert sich demnach durch folgende Züge. Es gibt im Raume eine Vielheit von farbigen tönenden, schmeckenden, duftenden, warmen oder kalten stofflichen Dingen, denen neben diesen in denselben gegenwärtigen Eigenschaften verborgene “Kräfte” oder “Vermögen” anhaften, infolge deren sie in mannigfacher Weise auf einander einwirken. Zu diesen stofflichen Dingen gehören auch die menschlichen und tierischen Leiber; mit jedem derselben ist vorübergehend eine Seele verbunden, deren Tätigkeit sich auf sämtliche Prozesse des vegetativen und animalen Lebens erstreckt. Durch Vermittlung der Sinnesorgane bieten die äusseren Dinge den Seelen gewissermassen Proben sämtlicher ihnen zukommender Eigenschaften dar; andererseits wirken die Seelen durch Vermittlung der Bewegungsorgane auf die äusseren Dinge zurück. Das Ganze Getriebe aber wird von selbständigen, seelenähnlichen, aber weit über die Menschenseelen stehenden Wesen, Göttern oder einem Gott, beherrscht (48, 49)’.
‘Het scheen, zoo gaat H. voort, noodig, maar ook voldoende om deze eerste étappe op den weg naar eene alzijdig bevredigende wereldbeschouwing in de alleralgemeenste trekken den lezer voor oogen te stellen.... De beteekenis er van ligt daarin, dat zij althans in historischen tijd, met geringe wijzigingen het gemeenschappelijk uitgangspunt voor alle bewust beschouwend (theoretisch) denken heeft gevormd,’ - ik zeg liever: is geweest.
Bij de behandeling van die eerste étappe, van dat eerste gedeelte van den langen weg, dien de Metaphysica tot heden heeft doorloopen, houdt de Schrijver zich bezig met de Natuur, voor den mensch een ruim en wijd gebied van waarneming, waarop zijne ervaring steeds meer en meer bijdraagt tot zijne oefening in het denken. Van dat geoefende denken is ‘het wetenschappelijk gevormd (ausgebildete) Realisme en Dualisme’ een voortbrengsel, en daarover wordt met eenige uitvoerigheid gesproken in vier paragrafen, te zamen drie dozijn bladzijden vullende, die tot de belangrijkste van het gansche boek mogen worden gerekend. Immers zijn de onderwerpen: ‘1. De mechanische (of werktuigelijke) natuurbeschouwing’, Naturauffassung zegt H. -; 2. de onstoffelijke ziel; 3. de wisselwerking tusschen lichaam en ziel en 12. de onstoffelijke Godheid. Weten wil de
| |
| |
mensch en verklaren wat in de natuur en in de menschenwereld zich voordoet aan zijn waarneming en hem wedervaart in zijn leven. Het tweede deel van dien weg der Metaphysica is de aanvang der Wetenschap, die in het leven trad onder de Grieken, van wier Wijsbegeerte, zoo als H. zegt, ‘reeds in de zesde en vijfde eeuw voor Christus dezen weg insloeg, dat zij aan de waarneming, vol wisseling, een blijvend iets daarbuiten ten grondslag legde (51).... Een gegevene, door bepaalde zinnelijk waarneembare (sinnliche) kenmerken zich onderscheidende Stof, zoo als water, lucht of vuur, werd als algemeene grondstof aangeduid, en alle andere stoffen werden als meer of minder toevallige en voorbijgaande verschijningsvormen daarvan beschouwd (en zoo ontstond) (de werktuiglijke natuurbeschouwing (53, 54)’. Daarvan zegt H.: ‘Dieselbe besteht darin dass nicht sämtliche an einem bestimmten Stoffe wahrgenommenen Qualitäten, sondern eine an den verschiedensten Stoffen wahrgenommene Qualitätengruppe, diejenige der geometrisch-mechanischen Eigenschaften, der ausserbewussten Wirklichkeit (dat is: de Natuur buiten den mensch) im absoluten Sinne zugeschrieben, von allen andern dagegen behauptet wird, dass sie erst im Bewusstsein, infolge der Einwirkung jener auf die Sinnesorgane entstehen (54)’. Na dat te hebben toegelicht, komt H. tot ‘de onstoffelijke ziel’. Bij den aanvang van die natuurbeschouwing en natuurverklaring ‘moest, volgens hem, de neiging ontstaan om aan de eene zijde meer dan vroeger den nadruk te leggen op het wezensverschil van lichaam en ziel, en aan de andere zijde de wisselwerking tusschen die beide of geheel op te heffen of toch tot het allernoodzakelijkste, volstrekt onvermijdelijke
te beperken (57)’. In het nieuwe ‘ontwikkelingstijdperk van het denken moet de werktuiglijke natuurbeschouwing als een krachtig steunsel voor de hypothese van zelfstandige zielewezens worden gerekend (angesehen)’. Op welke wijze het wijsgeerig denken kwam tot ‘de leer van de onstoffelijke ziel’, tot ‘die radikalste Form des Dualismus’ poogt H. duidelijk te maken (58-61), en hoe dat Dualisme ‘een ethische kleur bekomt, en in kerkelijke dogmen wordt opgenomen, en vooral in de Wijsbegeerte van Descartes en zijne school volledige
| |
| |
(massgebend) uitdrukking vindt’, dat alles wordt uitvoerig betoogd (62-64).
Een van de lastigste en meest ingewikkelde vraagstukken in de Wijsbegeerte is ‘de wisselwerking tusschen lichaam en ziel’, en de bespreking daarvan brengt den schrijver tot Descartes, Geulinx, Malebranche en Leibniz en tot de nieuwe Psychophysik. Elf bladzijden telt de elfde paragraaf, maar aan het einde zijner bespreking moet H. zeggen, dat ‘alle moeilijkheden nog niet zijn opgelost’, en dat ‘het raadsel van de psychophysische oorzakelijkheid in nieuwe gedaante herleeft (74).’ Naast dat moeilijk vraagstuk staat de stelling, de beschouwing, het geloof, dat er is een onstoffelijke God (par. 12). Wederom zijn elf bladzijden aan dit gewichtig onderwerp gewijd. Kortelijk wordt gesproken over de zoogenaamde bewijzen voor het bestaan van God, en er wordt aan herinnerd dat Aristoteles onder de wijsgeeren de eerste was, die met een verstandsredeneering het bestaan van God trachtte te bewijzen. Troosteloos is de uitkomst van des Hoogleeraars onderzoek in deze paragraaf, en hij zegt: ‘die Hypothese, dass die uns gegebene Welt von einem vollkommenen Wesen als die beste aus allen möglichen gewählt und gewollt sein sollte, kann kaum als eine wohlbegründete angesehen werden (84)’. Maar aan het einde troost hij zich en zijn lezer. ‘Schöpfung und natürliche Entstehung, die einzigen Möglichkeiten, schienen beide schliesslich in gleichem Masse unmöglich zu sein, und nur ein non liquet übrig zu bleiben. Die Wage konnte für einen Augenblick nach der einen oder der andern Seite schwanken; im grossen und ganzen hielt sie sich in Gleichgewicht.’ En nu volgt de juichtoon:
‘Bis der Entwicklungsgedanke kam und sein schwerwiegendes Wort in die Schale warf (14)’.
Ongeoorloofd acht ik het van dit onderwerp te scheiden, zonder enkele opmerkingen. Vooreerst moet ik zeggen, dat de behandeling van de bewijzen voor het bestaan van God wel wat al te snel is afgeloopen. Al is ook de Einführung geen godgeleerd, maar een wijsgeerig werk, de lezer had met recht eene uitvoeriger toelichting van die bewijzen mogen verwachten. Ten tweede mag ik niet nalaten te zeggen, dat Prof. Heymans,
| |
| |
nu hij eenmaal begonnen was tegenover ‘de onstoffelijke ziel’, ‘de onstoffelijke Godheid’ te plaatsen en van Aristoteles melding te maken, ook had moeten mededeelen, dat Plato in den Phaedrus (27) van God heeft gezegd, dat Hij is ‘de kleurlooze, en gestaltelooze, en ontastbare Wezenheid (Ousia)’, en in Het Gastmaal (29), dat Hij is ‘zelf op zich zelf met zich zelf éénbeeldig altijddurend’, - ‘iets wonderbaarlijks, in zijn aard (phusis) schoon, waaraan alle andere schoone dingen deel hebben op eene dergelijke wijze, dat bij het worden en vergaan van die andere dingen dat (Schoone) noch meer, noch minder wordt, noch iets te lijden heeft’. Ten derde moet ik vragen waarom van God alleen het ontkennende woord: onstoffelijk wordt gebezigd, en waarom Hij niet wordt aangeduid met den naam van Geest.
Bij de behandeling van ‘het naieve Dualisme’ heeft H. geleerd, dat er is een anthropologisch Dualisme, de erkenning van het bestaan van lichaam en ziel en een kosmologisch Dualisme, de erkenning van het bestaan van Natuur en van Godheid. (47), en zijn derde Hoofdstuk over ‘het (monistische) Materialisme’, ruim vier vellen druks, bijna een vijfde van het boek, vangt aan met de volgende uitspraak: ‘Aus den vorhergehenden Erörterungen hat sich ergeben - dat wil zeggen: is gebleken - dass sowohl der anthropologische wie der kosmologische Dualismus beim Versuche, seine Voraussetzungen mit einander und mit den Tatsachen in Einklang zu bringen, in Schwierigkeiten gerät, welche es mindestens zweifelhaft erscheinen lassen ob eine allseitig befriedigende Lösung derselben möglich ist. Diese Schwierigkeiten werden nun durch zwei weitere Tatsachenkomplexe... bis zu einem solchen Grade gesteigert, dass kaum noch Hoffnung übrigbleibt, die dualistische Hypothese aufrechterhalten zu können. Diese beiden Tatenkomplexe sind: erstens, der funktionelle Zusammenhang zwischen Gehirnerscheinungen und Bewusstseinsprozessen, und zweitens, die Erfahrungsdaten, welche der Darwinschen Lehre zugrunde liegen (86).’ Dat is de aanvang van par. 13, waarin wordt gesproken over de eerste feitengroep, den samenhang tusschen hersenwerkzaam- | |
| |
heid en bewustzijnsverloop (86-97). Over de tweede loopt par. 14: ‘Der Darwisnismus (98-105)’, en par. 15-20 handelt over het Materialisme (106-142). Het derde Hoofdstuk wordt besloten met par. 21: ‘Vermittlungsversuche; Schlussergebnis (143-151).’ Wij worden gebracht op het gebied der ‘Vergelijkende Anatomie’ en ‘deze leert dat in de dierenwereld
gewicht en ontwikkeling van het centrale zenuwstelsel evenwijdig loopt met de verstandsontwikkeling (87)’. Met opsomming van feiten wordt betoogd dat ‘juist de hoogere geestelijke werkzaamheden (Funktionen) met de hersenverrichtingen in elk geval in een nauweren samenhang staan dan volgens dualistische beginselen zou mogen worden verwacht (90).’ Wij worden verder binnengeleid in het gebied der ‘Physiologie (91)’ en vernemen dat ‘de dualistische hypothese niet is ingericht op de feiten’, die zich daar voordoen (95). Ten slotte worden wij gewezen op ‘de uitkomsten van de Psychopathologie en van de Hersenpathologie’, en wij vernemen dat ‘een individu met uitgebreide storing van de herschenschors geestelijk defect wordt (97).’ ‘Als ontwijfelbaar, zegt H., moet worden aangenomen, dat er tusschen den bouw en het leven van de hersens aan de eene zijde en de gezamenlijke zielswerkzaamheden (psychischen Funktionen) aan de andere zijde betrekkingen van afhankelijkheid bestaan (97)’, en dat terecht Physiologen, Psychologen en Psychopathologen bij ‘hunne onderzoekingen’ uitgaan van de veronderstelling dat met elk voorval in het bewustzijn (Bewusstseinsvorgang) een bepaald verschijnsel in de hersens als zijn ‘physiologische keerzijde’ overeenkomt (entspricht)... Hoe die samenhang moet worden gedacht... dat blijft in allen gevalle nog een punt van onderzoek (96).’ Uit hetgeen het Darwinisme leert maakt H. op, dat ‘de waarheid van het kosmologisch Dualisme noch als zeker vast te stellen is, noch ook op eenigerlei wijze waarschijnlijk is te maken (105).’
Begrijpelijk is het dat de Hoogleeraar zijn volle aandacht schenkt aan aan het Materialisme, en in zijn vijftiende paragraaf geeft hij, in elf bladzijden 106-116, een overzicht van ‘den inhoud van het Materialisme’, hetwelk predikt, dat in de voltooide Natuurwetenschap gelijktijdig de voltooide Metaphysica zou zijn gegeven’, en dat ‘zij eene volledige en volstrekte kennis van al het
| |
| |
zijnde zou leveren (106)’. De lezing van pag. 15 is niet vermoeiend, en de Metaphysicus heeft zich beijverd om den Materialist gelegenheid te geven zich vrij te uiten.
Uitvoerig wordt de Schrijver in de vijf paragrafen, gewijd aan de ‘Kritik des Materialismus (16-20)’, want wel draagt alleen par. 16 dat opschrift, maar de volgende vier paragrafen: 17. ‘Het aequatieve Materialisme’ en 18-20: ‘Het causatieve Materialisme’ zijn ook van critischen aard en in alle vijf paragrafen worden tegenover het Materialisme ‘de bewustzijnsverschijnselen’ geplaatst. Als ‘hoofdgebrek’ van het Materialisme noemt H. ‘seine Unfähigkeit das Bewusstsein zu erklären (143)’, en in par. 21 maakt hij melding van ‘pogingen tot bemiddeling’ tusschen de mannen van het bewustzijn, om eens dien term te bezigen, en de mannen van de materie. Als uitkomst van zijn ernstig onderzoek, uitgegaan van feiten, niet van beschouwingen of veronderstellingen, zegt H. dat ‘tegenover de verschillende pogingen om de materialistische Metaphysica consequent door te voeren slechts een enkel feit.... als beletsel optreedt, namelijk het feit van het bewustzijn (146)’. Onwedersprekelijk is wat verder (150) wordt gezegd, dit namelijk: ‘Eene wereldhypothese, die het bewustzijn niet verklaart, laat niet een grooter of kleiner deel van het gegevene, maar laat het geheel (die Gesamtheit) van het gegevene onverklaard (ohne Erklärung)’.
Kort is het vierde Hoofdstuk: ‘Der realistische Parallelismus’, zijnde par. 22 met het ietwat vreemde opschrift: ‘Die Lehre vom unbekannten Dritten’. Tien bladzijden treden hier voor den geest van den Lezer, die meer dan gewone inspanning vereischen. Het vraagstuk stelt H. aldus: ‘Hoe laat het zich in het algemeen als mogelijk denken, dat twee reeksen van verschijnselen (in het onderhavig geval de ziels-(psychische) en de hersenverschijnselen) ieder voor zich volgens eigen vaste wetten verloopen, en niettemin een doorgaand parallelisme laten onderkennen, in dien zin, dat, zoo dikwijls een bepaald lid van de eene reeks is gegeven, een desgelijks bepaald, wettelijk daarmede verbonden lid van de andere reeks zich daarbij voegt (sich ihm zugesellt)?’ Men moge in opvatting verschillen van den Hoogleeraar, men moge aanleiding en grond vinden tot
| |
| |
tegenspraak, één ding is echter bij hem zeker: hij weet zich helder en verstaanbaar uit te drukken, anders dan zijn Leidsche ambtgenoot en bediller, die veelal in duisternissen grasduint. Een antwoord op die vraag (153) geeft Spinoza met zijn ‘Deus sive Substantia’, en dat is ‘het onbekende derde’ van de paragraaf (156). Op dat Spinozistisch Leerstuk oefent H. critiek uit, en die van dit Hoofdstuk genot wil hebben en er nut uittrekken wil, moet het meer dan eenmaal lezen en het daarna overdenken en nog eens weder lezen.
Wij zijn gekomen ter helfte van de acht Hoofdstukken, nog niet ter helfte van het boek, en wij willen in de volgende Kroniek de bespreking voortzetten van een werk, dat de aandacht waardig is van elk beschaafd lezer, die belang stelt in wijsgeerige onderzoekingen, en die, zoo mogelijk, up to date wenscht te zijn.
Den Haag, 19 Juni 1911.
|
|