| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
G. van Hulzen. Liefde's Tusschenspel. Mij. voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam 1910.
Er is vroeger wel eens beweerd, dat de sinds '80 gekomene auteurs zooveel minder hard werkten dan de Veertigers gedaan hadden, doch ieder, die onze tegenwoordige letterkunde nagaat, met haar romans en haar verzen, haar drama's en kritische studiën, zal moeten toestemmen, dat dit oordeel zeer voorbarig is geweest. Want de moderne literatuur, die, toen men zoo sprak, nog maar in haar opkomst was, is sindsdien hoe langer hoe forscher en breeder geworden, en daar de schrijvers allen nu in hun volle kracht staan, en er buitendien haast ieder jaar nieuwe talenten de plaats komen opeischen, waar zij rechten op toonen te hebben, staat de toekomst onzer letteren verzekerd voor stellig een kwart-eeuw of langer nog.
En ik weet dus, dat de groote man, die op 't laatst van zijn leven, in onderdrukten angst riep: ‘Waar blijven de jongren’, dat Potgieter, indien hij uit de eindelooze ruimte of uit een ander stel dimensie's, - ja, waar ligt eigenlijk het Hiernamaals? - nu terug kon kijken op zijn vroegere aardsche woonplaats, heel rustig-voldaan in zijn subliminair bewustzijn, dat dan misschien zijn gewone zou zijn geworden, de gedachte zou voelen rijzen: ‘het ging, gelukkig, toch héél anders als ik gevreesd had: de Nederlandsche letterkunde blijkt rijper en dieper dan in mijn eigen tijd te zijn.’
Ja, de door-en-door degelijke Potgieter, die zijn Hollandsch wist te beeldhouwen, alsof de taal een blok graniet waar', en
| |
| |
wiens werken dus een monument werden van fijn-zachtmoedige robuustheid, waar de Tijd maar weinig van zal weten te breken, of zelfs maar van af te schampen, de dichter van het Rijksmuseum, zou stellig wel even geschokt moeten worden, als hij zien kon, dat zijn letterkundige ideeën en zijn liefhebbende aanschouwing van de zeventiende eeuw, door de thans-levenden niet aanvaard worden als onweersprekelijke waarheden en een objectieve opvatting, maar toch zou hij blijde erkennen, dat wat hij hield voor de hoofdvereischten van gezonde literatuur, wezenlijke deeglijkheid, want echtheid van diep-gevoelden ernst, aan een goed deel der tegenwoordige letterkunde, in tegenstelling tot het wel ernstig zich voordoende, maar toch oppervlakkigvlotte van vele zijner tijdgenooten, in geenen deele ontbreekt. Zelfs al leest men tegenwoordig, geloof ik, zijn ongemeene werken maar betrekkelijk weinig, en kent men deze in elk geval niet uit zijn hoofd, omdat hij niet van de aanschouwing, maar van de gedachte wou uitgaan, - de gedachten van ieder geslacht zijn telkens weer wat anders als die van het vorige, en kunnen dus den lateren lezer maar zelden veel schelen - toch werkt zijn geest, als het ware, nog door op de hem-volgenden, de nu-levenden, omdat het binnenste er van, de ziel van den grooten en goeden Potgieter, als het allerbeste der ziel van Holland-zelf is geweest. Dat wil zeggen, natuurlijk van Holland, zooals het toen was, en zooals Potgieter het zien moest, in een tijd, toen men weinig van de Toekomst dorst verwachten en dus maar keek naar 't Verleden, of het dáár misschien school. En dat Verleden trachtte men dan mooi te maken, door hoofdzakelijk datgene eruit naar voren te halen, waar men zelf, als modern strever met zijn negentiende-eeuwsche verlichting, genoegen in vinden kon.
Potgieter mocht door den rijkdom en de kracht, die hier en daar het hooge, grandiose wist te naderen, neen, zelfs te bereiken, zoowel als door de fijnheid en teêrheid van zijn binnenste, die soms omsloegen in geestigheid, zonder daarom op te houden, gevoel te wezen, de eenige schrijver van '40 worden, die ook door de latere geslachten geheel zooals hij is, met onaangevallen eerbied gehuldigd worden kan.
En daarom juist doet het zoo goed, want bewijst het de
| |
| |
waarde onzer eigene generatie, dat, ondanks alle verschil in denkbeelden, stijl en onderwerpen, de essentie van zijn geest, het diepste Wezen van zijn binnenste, met diens menschlijkheid en gevoeldheid, met diens stevigte, en zuiverheid, weer op schijnt gekomen en dus door te leven in een deel der epische kunst van den tegenwoordigen tijd. Men schrijft thans anders, zeker! want Potgieter's zegging had vaak de overvloedigheid en soms zelfs het grillige van het romantische behouden: op vele plaatsen zou men zijn stijl kunnen noemen gekristalliseerde romantiek, omdat hij de slapheid en onbepaaldheid der Hollandsch-romantische zegging - och, het was maar een tweedehandsche! - verstevigde en in prachtige vormen te schieten dwong. Maar datgene wàt hij zegt, zijn sentiment en gedachte hebben niettemin al het klassieke, langs groote lijnen loopende, eenvoudig-rechtuite, wat ook onze zeventiende-eeuwsche dichtkunst, in haar ernstige momenten vertoonde, en wat deze wel niet bepaald had afgekeken van de antieken, maar toch door deze geleerd had in zichzelf te ontdekken en te ontwikkelen, als een tegenwicht van het meer spontane, verrassend heen en weer springende, die andere zijde van ons nationale karakter, welke alleen nog maar in het blijspel, en vooral in de kluchten, die van Bredero o.a., voor den dag komen bleef.
* * *
Om op van Hulzen te komen, dat recht-uite, forsche, en toch rustig-zich-houdende, dat gevoelige en toch niet opspringende, dat echt-menschelijke (zonder zijn pronkenden uitwas, het sentimenteele), wat Potgieter en de beste oude Hollanders hebben, vindt men ook bij hèm. Hij lijkt altijd kalm, omdat hij altijd evenwichtig is, maar onder dat harmonische oppervlak, schuilt, in de diepte, zijn bewogen gemoedsstemming, die hemzelf misschien maar ten halve bewust wordt, maar die de nauwlettend-aanvoelende lezer onder het rustige uiterlijk zijner werken raadt. De oude Grieksche en Romeinsche klassieken hadden hetzelfde, dat kontrast tusschen het effene voorkomen hunner werken en de psychische diepte daarachter, en Van Hulzen, die waarschijnlijk, zooals de allermeeste zijner tijdgenooten-literatoren, geen letter eener vertaling, laat staan het oorspronkelijke, van
| |
| |
de oude Grieksche en Romeinsche auteurs heeft gelezen, blijkt toch, door die smaakvolle zich-zelf-inhouding, in innerlijk aesthetisch karakter met hen overeen te stemmen, en ligt dus, zonder dat hij ernaar gestreefd kan hebben, dus des te waarachtiger, met zijn werk in de groote lijn, die door bijna onze heele literatuur van ± 1600 tot heden loopt.
Van Hulzen, een klassicus! de realistische schilder van ons hedendaagsche volks- en burger-leven, verband-houdend op eenigerlei wijze met dat reeds geheel en al afgesloten gewaande letterkundige tijdvak, dat van even over 1600 tot aan de Romantiek of liever tot aan de Storm-en-Drang-periode en zelfs daar ver over heen nog, in een deel van Chateaubriand en Keats en Platen, voort heeft geduurd. Het mag een paradox lijken, wat ik daar zeide, maar wie niet op den uiterlijken, toevalligen schijn let, maar daar door heen het eigenlijke wezen, in zijn eenheid van vorm-en-inhoud weet te bespeuren en vast te houden, hij merkt, dat ik gelijk heb, en dat zelfs van Hulzen, de op-ende-op moderne, de het-levende-Leven-ons-voor-oogen-brengende, toch door een eigenaardigheid van hem, het kontrast tusschen het rustig-gedragene uiterlijk en het inwendig bewogene van zijn werk, een soort van klassicus kan worden genoemd.
Dit geldt echter hoofdzakelijk van zijn vroegere werken: ‘Getrouwd’ en de anderen, want blijkens zijn laatst verschenene, ‘Liefde's Tusschenspel’, is zijn talent nog veel rijker en verscheidener, dan men alleen op die oudere boeken afgaande, gezegd hebben zou.
Dit boek doet uiterlijk veel levendiger dan de andere, al is het misschien niet zoo diep als deze, die met hun stil-zwaren, als fatalen en toch niet hopeloos-neerdrukkenden weemoed den lezer grepen tot in de ziel. Al is de essentie ernstig, alles gaat hier toch luchtiger, vlotter, en de verklaarbare levensdonkerheid die hier en daar opwalmde uit des schrijvers vroegere scheppingen, wordt hier niet, tenminste niet nadrukkelijk voelbaar gemaakt. In zooverre heeft het iets van dat aangename wat de meeste Fransche boeken zoo leesbaar maakt, en doet het den schrijver sympathiek zijn voor nog een heel ander soort van publiek, als hij tot dusver heeft gehad.
Kan deze innerlijke verandering van v. Hulzen's schrijverschap
| |
| |
misschien veroorzaakt zijn door zijn langdurige en telkens herhaalde verblijven in het buitenland? Dan zouden die gedwongen uitstapjes, hoe onprettig de reden daartoe ook moge geweest zijn, toch een versterkenden invloed gehad hebben niet alleen op zijn lichaam, maar ook op zijn geest. De gestadige omgang toch met buitenlanders, die het leven soms wel ernstig, maar toch nooit zoo zwaar opnemen, als wij Hollanders dit gewend zijn, werkt onwillekeurig verluchtigend op een Hollandsch gemoed. Want wij begrijpen er door, dat het leven op zichzelf beschouwd noch prettig noch ellendig is, en dat het alleen zoo komt te lijken, 't zij het eene, 't zij het andere, in en door dengene die er naar kijkt, omdat deze zijn eigen stemming over de buitendingen werpt, het absoluut-onverschillige en dus ook ieder toeschouwer eigenlijk onverschillig laten moetende, verdoffend of kleurend met de droefheid of de blijdschap van zijn eigen geest.
Ten slotte; daar de heeren van de pers, zooals mij somtijds bleek, het natuurlijk te druk hebben, om alles wat hun onder oogen komt, aandachtig te lezen, ernstig te overdenken en precies te onthouden, is het goed, ter voorkoming van misverstand, hier nadrukkelijk te verklaren, dat, ál zie ik een lijn loopen, die van de oude Hollanders uit, door Potgieter heen, naar Van Hulzen brengt, ik die drie geheel verschillende soorten van schrijvers daarom toch niet onder één hoedje wil trachten te vangen, door hen voor te stellen als auteurs van eenzelfde soort. Integendeel onze zeventiende eeuwsche klassieken, Potgieter en van Hulzen, zijn qua stijl en onderwerpen, eer drie contrasten dan gelijken te noemen, maar het mannelijke, stevige, oppervlakkig-gezien wat nuchter-lijkende, doch waarachter een zacht-kordate gevoeligheid ligt verholen, vindt men in Vondel b.v. in Potgieter en van Hulzen, dus in drie schrijvers uit drie verschillende eeuwen, de 17e, 19e, en 20e, gelijkelijk terug. Ik zeg daarmee niet, dat deze gevoeligheden voor of liever zich-niet-opdringende meegevoeligheid mèt het levende en bestaande juist bij van Hulzen onder al zijn oudere of jongere tijdgenooten het sterkste moet heeten: neen, maar het kan goed-zijn op haar aanwezigheid nog eens de aandacht te vestigen, omdat door de bijzonder eenvoudige zegging van den auteur haar bestaan door minder oplettende lezers, wel eens over het hoofd kan worden gezien. Van Hulzen
| |
| |
houdt niets van stijl-verfijning en zijn schrijfwijze voelt zelfs wat ruig aan, een enkel keer. Maar 't is vreemd, het schijnt welhaast alsof wanneer deze schrijver het over de zoo-geheetene volksklasse heeft, zijn zeggingswijze zich minder verzorgd toont, dan wanneer hij, zooals hier, naar een hoogere sport der maatschappelijke ladder kijkt. 't Zal wel niet zoo wezen, maar het lijkt toch alsof hij zijn stijl ook dáár waar hij niet zijn personen laat spreken, maar zelf aan het woord is, wil regelen naar de beschaving der menschen, die hij schetst.
In verband met hetzelfde, zijn ook de psychologische opmerkingen van een subtieler soort dan in zijn andere boeken, en over 't algemeen dus is dit werk een der beste en aantrekkelijkste, die ik tot dusver van van Hulzen las.
|
|