| |
| |
| |
Verzen van A. Roland Holst.
I.
Aan de eenzaamheid.
Voor R.N.R.-H.
Wankelend naar uw luister,
Moe van twijfel en de onzuivre daden
Die mijn diepst hart tevergeefs bleef smaden
In der luidheden gemeenzaamheid,
Moe en wanklend, maar door 't staag verblijden
Van mijn hoop omstraald, ga 'k door der tijden
Breede wenteling van licht en duister
Naar uw verren luister, eenzaamheid -
IJdele uren, bloemen die bekoorden,
Maar een zuiverder bekoring schonden -
In hun ondiep hart heb ik gevonden
De verlatenheid die wondt en breekt -
Want het diepst hart is wel meest verlaten
Tusschen de onverschillige gelaten,
En als de eigen mond ledige woorden
Over haar beminde stilte spreekt -
Maar geleid door zeèkre hand van deemoed
Trad ik door den luidgeschonden tempel
Van mijn vreugd' tot de altijd heldre drempel,
Onbevlekt door dat verlaten feest,
| |
| |
En mijn hart zal luide vreugde onttronen
Wetend dat haar ééns glanzend zal kronen
Kalme kroon van een verklaarde weemoed,
Waar de greep der wanhoop is geweest -
O, geen bloemomkranste wanen baten,
En geen lach kan 's harten tranen wisschen -
Want één storm van snelle duisternissen
Wervelt hen heen naar vergetelheid -
Slechts aan uw groot hart zal mijn hart vinden
Lafenis boven die duistre winden;
En geen hoofd rust gansch en al verlaten
Aan uw hooge borsten, eenzaamheid -
Daarom over die glanzende drempel
Van den morgen tijg ik uit ter wereld
Door de koele velden, dauwbepereld,
Naar des middags hoogstgestegen pracht -
En verzaligd door den avond gaande
Zal 'k zien dalen en opstralen aan de
Wemelenden koepel van uw tempel
Stage zon en breedbestarnden nacht -
Bergen, úwe tronen, zondoorklaarde
Zeëen, úw wijdfonkelende vloeren
Vloeien al na schemering's ontroeren
In de maandroom die uw nacht doorvliet -
En uw kind houdt zijn wijd oog geheven
Naar uw levenoverwelvend leven -
O, De wreedste wisseling der aarde
Is zoo klein voor wie uw sterren ziet -
Zon en sterren, wentelende vuren,
Over onze leeggeheven handen
Brandend aan de plotselinge wanden,
Klare stijlten van uw eeuwigheid,
| |
| |
Waar uw winden zingen, stilten zwijgen
Over onze hoofden die zich neigen,
Over onze smarten die verduren,
Over onze wisselenden strijd -
Maar wijl voor des harten diepste ontroering
Nooit in ander hart nog is ontloken
Bloem van troost - wijl gèèn het ongesproken
Innigst van zijn leed gemeenzaam lijdt,
Stroomt naar uw hart al ons leed, ons droomen,
Als naar nimmervolle zee de stroomen -
En ú lief te hebben is vervoering
Wijl uw hart zóó groot is, eenzaamheid -
Groot zijt gij - maar hoe vól tederheden
Die hun beden huiverzalig heffen
Naar waar door geen pijl van hoon te treffen
Rijst uw glanzende gelatenheid -
Bóven duistre trots - en tóch, steeds weder
Neigt gij teder tot een hart u neder -
Dáárom heft uw glimlach al wie leden
Uit hun snikkende verlatenheid -
Dáárom ga ik tot uw hoogen luister,
Dáárom, weet ik, zult gij mij niet smaden
Want mijn hart was dieper dan mijn daden -
Mijn hart was in ú, o eenzaamheid -
En tot ú gaand' ga ik tot mijzelven
Wijl uw dag, uw nacht over mij welven,
Wentelingen van uw licht en duister -
Beelden van úw luister, eenzaamheid -
| |
| |
| |
II.
Het leven.
Ik stond toen in mijmerij
Aan het scheemrende strand van de zee
En de zon zonk voor mij naar zee -
En tusschen de zon en mij
Zong de groote zang van de zee -
En zij maakten muziek in een rij -
Er kwamen ook kinderen aan,
Die dansten er huppelend bij -
En ik hoorde de maat van het lied,
Die was niet droef en niet blij,
Want eentonige lach en verdriet
O, Dat was de vreemde mineur
Van het eeuwige scheemrende wee -
En blij met die droeve mineur
En langzaam verging alle kleur
Want de zon zonk in zee -
Toen stierf ook de melody
En de dans in de schemering mee -
Ineens leek het jaren voorbij,
Dat lied en die dans bij de zee -
| |
| |
O, Mijn woelende mijmerij
Bij het ruischen dier eeuwige vreê -
En de wereld was achter mij,
En de zon zonk weg in de zee -
En tusschen haar graf en mij
Zong de groote stem van de zee -
Aug. '10.
|
|