De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Uit ItaliëGa naar voetnoot1) door Pieter van der Meer.
| |
[pagina 52]
| |
langzaam. Een venster vangt een zonnestraal, en straalt als een oog. Gekomen uit het verre noorden, staat ge hier op dit hooge plein, uw voorhoofd bleek van ontroerde gedachten: de schoonheid die nu uw oogen verrukt, straalde ook voor den blik van den man, die meer dan zeven eeuwen geleden, geboren werd in dat blanke stedeke, en de volger werd van den Grooten, Eenigen Koning, met absolute overgave. In deze landstreek wandelde hij langs de witte wegen door het dal en welke over de heuvelen buigen. In Perugia zelf, gevangen, verbaasde hij en troostte hij alreeds zijn makkers, vóor zijn roeping hem klaar geworden was, met zijn edele vreugde en stralende blijmoedigheid. Toen reeds leefde hij door zijn verbeelding. Doch hoe dieper van zin, beteekenisvoller, zou eenmaal die poëtische kracht worden, wanneer zij gevonden had de goddelijke werklijkheid. Sindsdien staat zijn wezen als een zonnige hoogte waar het goed toeven is; en nog na eeuwen, is zijn wezen niet een rustpunt voor uw verlangenden droom, die zich bekneld voelt in zijn menschlijkheid en stijgen wil buiten alle stoffelijke grenzen, naar het zéer groote, het heilige, het goddelijke? Sanctus Franciscus, de vorst der armen, de eenvoudige volgeling van Jesus, de Poverello is een toppunt van het leven.
Den witten weg volgend, door de oliveten heen, naderen wij het bijbelsch stadje dat in de verte, blank en vreedzaam aan den heuvel ligt. Er heerscht alom een hoogere zuivere stilte. De stijgende lijn van den berg, den Subasio, teekent zuiver zich af tegen den helderen hemel. Al duidelijker kunnen wij nu de huizen onderscheiden die boven elkaar tegen den heuvel zijn opgebouwd. Rechts, een zwarten koepel, een campanile, nog éen, en nog éen. Links, aan den uitersten rand van den heuvel, ligt fier als de hooge voorsteven van een oud koningsschip, het groote klooster. Machtig rust het met zijn ommegang op de hooge poorten van den grondmuur; het overziet, heerschend, het breede dal en de omliggende hoogten, die allen begroeid zijn met olijven, deze menschelijke, wondere boomen. Als aan een stille diepe zee ligt dit stadje op den heuvel boven de wijde vlakte. Wij voelen ons onmiddellijk verplaatst in andere tijden; er breidt | |
[pagina 53]
| |
een vrede zich over de aarde; de blauwe zonnige hemel schijnt over de gelukkige heuvelen van het omliggend land. Hier kan men aandachtig leven vol milde liefde en diepe droomen, ver van het ijdel rumoer van het modern bestaan, en zijnen geest laten rijzen als een vogel in zuiverder sfeer, naar wonder-ijle hoogten. Door de vervallen poort der oude wallen, komen wij in een smalle straat die langzaam stijgt. Doch het is daar niet kil en donker als te Siena; het is er licht, de huizen zijn laag en eenvoudig, het is er licht, de kleine woningen tot welke een trap aan den buitenkant toegang geeft, bezitten geen pracht van architectuur, zij zijn simpel, doch haar muren zijn doordrenkt van een blank licht; de muren zijn vervreten van de zuidelijke zon. De wegen stijgen als bergpaden, en telkens zien wij, tusschen de huizekens door, over een steil dalend straatje, vanaf een klein ommuurd terras, de wijde, wijde vlakte, die wel een kalme zee gelijkt tot aan de blauwe heuvelen van de overzij. De woningen liggen bijeen in een gelukkigen vrede, de stilte is zoo onzegbaar zuiver. In ons beven de gedachten als bloemen. Voor de open deur, boven aan de steenen, bouwvallige trap waarover een afdak met wijnranken omgroeid, zit een oude vrouw en weeft aan het spinnewiel. Ons tegen, daalt langs het steile pad, een ezel, met twee zakken beladen; een man loopt er naast; het dier zet zijn fijne pooten voorzichtig neer, luisterend naar de stem van zijn meester. Men groet ons. Wij gaan verder. Waar zijn wij? Door welken droom wandelen wij? - Nu luiden de klokken der kerken en van de kloosters; een kroon van klanken klinkt boven de stad in de zuivere stille lucht. Zullen wij straks broeder Franciscus niet ontmoeten? Of toeft hij hooger in het gebergte, in den hermitage der Carceri? Of bezoekt hij zuster Klara in het San Damiano-klooster? - Een diep geluk bewoont ons. Wij leven onzen droom. Nog is er niets wat de omgeving stoort, en vanzelf voelen wij ons verplaatst naar dat wonder oogenblik toen er een man verscheen die den menschen sprak van Jesus, Onzen lieven Heer, en van Zijn onmetelijke liefde welke Hem den bitteren, smadelijken kruisdood had doen begeeren. Onze verbeelding ziet den Poverello gaan door deze straten; daar gaat hij voor ons uit; hij staat nu stil bij het muurtje, en | |
[pagina 54]
| |
tuurt daar overheen naar de verre bergen, de wereld, God's schepping, is zoo schoon, biddend heft hij het edel gelaat. Nu wendt hij zich tot zijn metgezel, en zegt hem eenige woorden. Zij gaan verder, zij komen bij een kerk. Francesco treedt naar een groep van mannen, spreekt hen aan. Zij groeten hem, want wie kent hem niet, dezen vreemden jongeling die alles verliet om zijnen Meester te volgen langs de moeilijke bergpaden van den Geest? - Hij spreekt tot hen. Eén gaat spottend weg, vol medelijden de schouders ophalend over zoo een dwaas. De anderen luisteren. Dan treedt plotseling uit de groep naar voren, een jong man, rijk gekleed; zijn gelaat is bleek van ontroering rond de diepe oogen, zijn geheven voorhoofd vangt het licht als een glanzende helm. Hij knielt hartstochtelijk neer voor San Francesco, spreekt snel met zachte bevende stem, fel branden zijn oogen, hij wil alles, alles den armen geven, en hem volgen, niets bezittend, maar biddend, dienend, helpend den menschen, en hen spreken over God, over Jesus en diens goddelijk leven, om hen op te wekken te streven naar goedheid, naar liefdevolle vroomheid en stralende blijmoedigheid. Zij gaan gezamentlijk de oude Kathedraal binnen. De omstanders, blootshoofds, zijn ernstig en diep getroffen, en voelen de schoonheid van die onverwachte bekeering. Wij mijmeren verder. De klare open ruimte doet ons gaan met geheven hoofd, de hemel is zoo helder, zoo zonnig; het schijnt ons dat op dezen evangelischen dag wij het toppunt van ons leven bereiken zullen. Zijn geest is hier aanwezig, wij zijn voortdurend met hem. Wij zien zijne uitbundige jongelingsjaren, toen hij de eerste was in de feesten, de ziel der vierenden en als een ridder droomde van edele, heldhaftige daden en wonderbare avonturen. Mild en altijd gevend was zijn natuur; toen bezat hij nog niet de rijke, reëele gaven van later; hij doolde door de tuinen van het zingenot, hij bedwelmde zich, hij speelde; geloovig was hij, doch zonder diepen zin, hij dartelde met het leven als een kind, hij had het verlangen een groot strijder, een kapitein te worden, te vechten op bloedige slagvelden. Hoe andere tournooien bedreef hij, hoe anders vocht hij, hoe andere overwinningen behaalde hij van eindeloozer beteekenis. Al zijne macht en het geweld dat hem bezielde, werd gekeerd naar den | |
[pagina 55]
| |
geestelijken strijd, naar overwinningen van geestelijke glorie. En is de menschheid aldus niet een unieke figuur, een hoog mensch rijker geworden, die nu nog, na eeuwen, een onvergelijkelijke schoonheid uitstraalt en velen het gelukkig weten geeft dat zoo'n wezen mogelijk is, bestaanbaar, een man die boven het menschzijn uit zich heft en gestegen is op eenzame hoogten, steeds nader en nader tot God? Zijn leven is een voortdurende stijging, magnifiek. Men kan niet toeven in dit wonder stedeke, - ik ken in gansch Italië geen plek waar de lucht zoo zuiver is, waar de hemel zoo stralend schijnt over de gelukkige heuvelen; - zonder aldoor te denken aan de gebeurtenissen van dit eenig leven. In die zware, volle tijden, toen overal men trof de uitersten van zonde en heiligheid, moet het wel een diepen indruk gemaakt hebben op de geloovige gemoederen dat een rijke, door het geluk gekoesterde jongeling, die alles genieten kon, en op de handen gedragen door zijn vrienden, hun aanvoerder was in schoone feesten en dartele daden, plotseling, op een dag, afstand doet van al zijn rijkdom, van de wereldlijke vreugde en zich tot de armen keert, tot de lijdenden en de eenzamen, en de bitterste ontbering zoekt als een glorievol geluk. ‘Waar mijmert ge over?’ vroeg hem een makker, toen de bende jongelieden na afloop van het laatste feest door Francesco gegeven, tierend en zingend door de straten van Assisi trok, en Francesco zelf zwijgend achterbleef, in gedachten verloren. ‘Ik denk aan mijne Bruid’, antwoordde de zonderlinge jonge man. ‘Wie is het? Wie is het? Zeg ons, hoe heet uw Bruid?’ joelden de baldadige makkers. ‘Zij is de schoonste, de roemrijkste, en de heerlijkste vrouwe die ik ooit genaderd ben’, antwoordde Francesco met diepen ernst. ‘Zeg ons, hoe heet zij, hoe heet zij?’ riepen de anderen. ‘Zij heet Vrouwe Armoede, schooner dan welke geen vrouw ter wereld leeft’. De meesten bespotten hem, lachten hem uit als ware hij een krankzinnige die wartaal spreekt. Want moet het de meerderheid niet toeschijnen dat het een dwaas is, een onnoozele idioot, hij die de mogelijkheid bezit van alle menschelijk geluk, van liefde | |
[pagina 56]
| |
en roem en rijkdom te genieten, en die dit al wegwerpt als minderwaardige lompen, en de armoede kiest als ware het de schoonste bruid, omdat zij de trouwe metgezellin van Jesus was? Van Jesus, den Armste, die geen andere plek gevonden had om geboren te worden dan een stal, die geen steen gevonden had om zijn hoofd in het doodsuur op ter ruste te leggen, die naakt, tusschen hemel en aarde opgestooten, aan het kruis gestorven was? Door spot noch hoon liet hij zich van zijn levensdoel afbrengen. Eenvoudig ging hij zijnen weg die helder voor hem lag. Met simpel gebaar had hij alles weggeworpen wat hem op zijnen tocht belemmeren kon; reisvaardig wilde hij zijn; hij verliet het vaderlijk huis, de vrienden, de weelde, het zoete geluk dat de liefde eener vrouw hem gewis zou gegeven hebben. Hij wandelde door het land als een bedelmonnik, versmadend zonder moeite hetgeen het overgroote deel der menschen is het doel des levens, het materiëel bezit en het zingenot. Doch ook toen, hoewel men sneller de hoogheid erkende, en weldra met vreugdige bewondering hen begroette die boven de grenzen van het menschzijn uit omhoog klommen naar het toppunt van hun verlangen en hun liefde, heeft de ommekeer van Francesco heftige ergenis gewekt. Want was het niet een slag in het aangezicht van allen wier hunkeren en jagen slechts was naar wereldlijken roem, naar wereldlijke have, naar den voorrang in het korte leven, de daad van dezen man die eenvoudig weg de armoede noemde het rijkste bezit en zijn geluk vond in ontbering en het aanbidden van Jesus en van God in zijne Schepping? Maar velen waren er, - in die van liefde bevende Middeleeuwen, - die dezen mensch wachtten welke woorden gaf aan hun onbewust verlangen en tot daad verwerklijkte hun vagen onuitsprekelijken droom; hoevelen hebben niet honger naar het Goddelijke en bezitten de macht niet tot klaarheid te komen met zichzelve? Brandend van een wilde liefde voor al het geschapene, zoekende degenen die leden, die troost van noode hadden, ging hij op weg door het land en verhaalde den menschen, den lof zingend van God en Zijn aanbiddelijke Schepping, welke schoonheid en geluk hij gevonden had. Hij droeg een stralende overtuiging met zich, hij toonde door de daad dat zijn woorden geen ijdele klanken waren, dat Jesus' leer uitvoerbaar was, volkomen. Omdat hij dit vermocht, was hij een heilige; hij | |
[pagina 57]
| |
joeg de zielen op te verlangen naar hoogheid, naar zuiverder oorden; zelf steeg hij vooruit naar de bergen, waar de geest wordt als zuiver kristal, waar onmetelijke stilte heerscht, de geest één wordt, in bliksemkorte oogenblikken die eeuwigheden lijken, met het eeuwig licht, op onverklaarbare wijze. Woorden kunnen niet duidelijk maken, woorden zijn onmachtig dit hoogste geheimenis te zeggen; slechts door beelden, door figuren kan men wellicht in uwe ziel een bleek vermoeden wekken van deze opperste openbaring welke den menschen het zenith is van den geest. Het ligt niet in mijne bedoeling dit sublieme leven uitvoerig te verhalen, ik wilde slechts zeggen hoe vanzelf de seraphiesche figuur van San Francesco levend wordt en u nader treedt in deze omgeving. Het landschap dat uw oogen met diepen lust aanschouwen, is bijbelsch; in den doorschijnenden vrede van het juweelig avondlicht, ligt de aarde voor u. Ginds, ver achter de bergen, zonk de zon, de kimme ontstekend in oranje gloed. De wanden der woningen zijn als helle gelaten, het westen toegekeerd; een plein ligt blank als een droomende vijver. Een evangelische vrede bloeit over dit schoonste oord. Het was op dit wonderuur dat wij voor de eerste maal de onderkerk van het groote klooster binnentraden. In den aanvang onderscheidden onze oogen niets anders als de droppelen licht der altaarkaarsen, en den edelsteen-gloed van een kleurig kerkraam. Monniken zongen de avondpsalmen. Dan werd het stil, en onze geest werd gevoerd naar wondere werelden, het was als een bevrijding; alles was vergeten, vanwaar wij kwamen, waarheen wij gingen; alle leed, alle vreugde ontweek ons. Een groot licht werd in ons ontstoken. Langzamerhand wenden onze oogen aan de schemering, zagen we de gewelven, den harmonischen bouw der lage kerk wier mystische atmosfeer tot knielen noodt; rond het altaar, in de verte, baden de monniken, de hoofden diep neergebogen. Wij wachtten. Het was een stilte vol onzichtbaar gebeuren. Toen rezen de monniken, en twee aan twee verlieten zij achter elkaar, door een kleine zijdeur, de kerk. - In het halfduister vermoeden wij de rijke versieringen der gewelven; onze blik vindt allengskens, overal diepe kleuren; daar, de zwarte koorbanken, rijk gebeeldhouwd; hier boven ons, het diep-blauwe gewelf, gedragen | |
[pagina 58]
| |
door donkerroode boogribben, die versierd zijn aan weerszijden met bloemen en bladeren in den steen uitgehouwen; ginds, vóor het altaar, een kunstig gesmeed, ijzeren hek; een koperen kroon vangt lichtschijn uit het kruisschip waar de ingang is, en het buitenlicht naar binnen schijnt. Aan de wanden krijgen de figuren een vreemd leven; men voelt een onzegbare aanwezigheid. Deze kerk bevat een rijke, diepe schat. Nergens vond ik de schoonheid zoo vol mystiek gevoel. Wij wijlen nog lang in deze heilige omgeving. Er is hier tusschen deze gewelven en deze wanden een aanwezigheid gebleven van al de gedachten en gebeden der menigten die herwaarts gekomen zijn uit alle streken der aarde; wij voelen hier een innige, van liefde doordrenkte afmosfeer. Men moet voortdurend denken aan San Francesco en zijnen Meester; en de wandbeschildering, in het halfduister tot fantomen verworden, helpen onze aandacht, versterken de spanning van ons verlangen. Wij zijn het altaar rondgegaan; overal aan de wanden en de gewelven vermoeden wij figuren, tafereelen uit Jesus' leven en dat van zijn volgeling. Het gedempte schaduwlicht maakt de kleuren nog dieper, rijker. Men is zoo ver van zijn eigen leven af. Uw geest wordt vrij, ruimte voelt ge rond u, ijler is de lucht; zonder moeite aanschouwt uw geest ontzaglijke diepten van licht, ongeweten verlangens ontdekt ge in uw hart, ze heffen zich als zingende kooren. - Hier langen, langen tijd te toeven, is wonder weldoend. Gansch het stadje en de omgeving zijn vol herinneringen aan dezen unieken mensch. Daar waar nu die kerk staat, lag vroeger het geboortehuis van Francesco, was hij kind en jongeling; daar sloot zijn vader hem op, omdat hij al te vrijgevig aan de armen was; daar ook moeten wel de eerste gedachten in hem gekomen zijn aan die onmetelijke verschijning welke Jesus is. - Ginds, op het plein voor het bisschoppelijk paleis, naast den Duomo gelegen, ontdeed hij zich ten aanzien van alle omstanders, in aanwezigheid van den bisschop en van zijn vader die kern een gek en een dief schold, van al zijn kleeren en dezen zijn vader toewerpend riep hij uit: ‘Tot heden noemde ik Pietro di Bernardone mijn vader, doch van nu af wil ik God dienen; daarom geef ik hem dit geld terug en mijne kleeren en alles wat ik van hem heb, want voortaan zal ik zeggen: | |
[pagina 59]
| |
‘Onze Vader die in de hemelen zijt.’ - Deze eenvoudige en sublieme daad maakte een diepen indruk op de menigte; toen leefde er in de harten der menschen een wild verlangen naar hoogheid, aanbad men de heiligen die der menschheid den weg wezen naar Jesus. Hoe zou deze man, die de armoede verkoos boven den rijkdom, kuischheid boven den zinnenlust, den deemoed boven hoovaardij, in onzen tijd gehoond zijn en door geleerden, als een krankzinnige spoedigst in een inriching zijn opgeborgen! Doch God zij dank! wij zijn niet in den modernen tijd; wij toeven in de Middeleeuwen, hier, te Assisi. Francesco zwerft door het land, de armen, de lijdenden zoekend en hen die troost van noode hebben. Hij gaat tot de melaatschen, die uitgestooten uit de stad, op eenigen afstand buiten de muren bijeenwonen. Hij verpleegt hen, verzacht hun bittere eenzaamheid, en spreekt eenvoudig, doch tot het hart doordringend. Eenmaal in den aanvang ontmoette hij op een weg een lijder dier verschrikkelijke ziekte; Francesco ging hem voorbij, bevangen door een onoverkomelijken afschuw. Doch berouw greep hem aan, hij haastte zich terug, riep den zieke aan, en kuste hem. Reeds was in Francesco die wilde toewijdende liefde ontwaakt voor al wat lijdt, hij volgde de stralende gedaante van zijn Heiland die hem aan het eind van zijn leven in zijn lichaam drukte de heilige stigmaten, het opperst symbool der alles lijdende liefde. Even buiten het stadje, op de helling van den heuvel die het dal toe nijgt met zacht glooiende olijftuinen, ligt het kerkje San Damiano, de kapel eigenhandig door Francesco herbouwd, en waar hij later vaak zijn vriendin en volgelinge Santa Chiara bezocht die daar met eenige nonnen zich in het belendende kleine klooster gevestigd had. Die wondere vrouw welke als geen ander wezen hem begrepen heeft en verteerd werd door eenzelfde liefde en eenzelfde verlangen, stond hem in moeilijke oogenblikken bij met haar zuiver intuitief weten. Daar rustte hij van het zwerven uit, was hij gelukkig; dichtte hij niet in den grooten vrede van den olijftuin, voor zijn oogen het dal en de verre bergen en den hemel, dien zang van alles omvattende liefde, het Lied der Zonne? Hij kende God in al het geschapene. Overal vindt men plekken rijk aan herinneringen. Beneden in de vlakte door welker wijdheid uw geest verlangend reizen kan, | |
[pagina 60]
| |
ligt, omstolpt door een leelijke koepelkerk, de Portioncola, de nederige kapel door den heilige zelven gebouwd, en waar hem eenmaal zijne roeping duidelijk werd. Nog steeds komen herwaarts ontelbare pelgrims deze plek bezoeken; hier stierf hij, hier was de oorsprong van den hernieuwden bloei van het evangelisch geloof. Men zou stap voor stap het leven van Francesco willen volgen door deze landstreek, in de dorpen was hij, in de verre steden, wier torens ge hier en daar in het dal en op de bergen ziet. Hij was daar overal, de goede boodschap brengend van liefde. Langs de wegen zwierf hij, door de bosschen, en over de heuvelen; nimmer was hij eenzaam, want waren de vogelen zijn broeders, en zijne zusters de bloemen niet met hem? Vond hij niet in alles een aanleiding om God's macht en Zijne liefde te verheerlijken? Had de beek niet een klare stem, de wind geen klanken, de zon niet de macht, en de maan niet haar droomen, om God te verheerlijken, een elk naar zijn wezen? Hoog aan den berg, die als een oude koning de vlakte beheerscht, in een ravijn, te midden der onberoerde eenzaamheid, omgeven door diep geboomte, zoo ver van de wereld, ligt de hermitage de Carceri, waar San Francesco zich menigmaal terugtrok, om, alleen met zijn ziel, aandachtig te luisteren naar wat God hem zeggen mocht. Het was de herbloei van de schoonste oogenblikken der aarde; men kon denken dat Jesus weergekeerd was en opnieuw tot de menschen sprak van zijnen Vader, die in de hemelen is, en predikend rondging. Breeder werd zijn invloed, vrienden en getrouwen volgden hem; wanneer hij een stad naderde, trok de menigte hem tegemoet; hij bracht vrede en eendracht. De menschen voelden dat hij de waarheid bezat. Menigeen bezield door zijne woorden, verliet alles, gaf have en goed den armen, trok mee met Francesco, God liefhebbend en zijne medemenschen. Toen de Franciskaner familie steeds grooter werd, zond hij zijn volgelingen uit naar alle windstreken, om te prediken en te helpen, om liefde te brengen en te toonen door daden dat niet tevergeefs Jesus voor allen het bitterste en smartelijkste geleden had. Velen der broeders was de verpleging der melaatschen, een uitsluitende bezigheid; | |
[pagina 61]
| |
anderen arbeidden als daglooners bij de armsten; Francesco bestemde ieders werk naar zijn aanleg. Zoolang hij leefde, was hij de ziel der orde. Talloozen hielden hun verlangende oogen op hem gericht; hij was een zonnige hoogte boven hun duisternis. Zijn eenvoudige woorden drongen tot het hart der zondaars, zij voelden berouw over hun nietswaardig bestaan en deden boete. Want het geloof was levend. De geest heerschte ondanks alle geweld. Deed een keizer niet ootmoedig boete voor den paus, voor dengeen die de geestelijke macht bezit over vorsten en koningen? - Hij wekte sluimerende krachten in de zielen, zij hadden behoefte aan hoogheid, zij verlangden een heilige te aanbidden. Het verzoek van den simpelen boer die Broeder Francesco een eindweegs op zijn tocht naar de top van de Monte Alverna begeleidde, bevat een breede beteekenis. Die man sprak aldus tot den Heilige: ‘Broeder, men spreekt met grooten lof over u, en God betoont u grooten gunst. Span u dus in te wezen, zooals men zegt dat ge zijt, en verander nimmer, opdat zij die vertrouwen in u hebben en u vereeren als een belofte van God, nooit teleurgesteld worden’. - Het wezen kennend en de daden van dezen grootmeester van het geestelijk leven wiens liefde alles wat leeft omvatte, omdat God de oorsprong is, weet gij een anderen kunstenaar dan Giotto, in staat de wanden te versieren der twee kerken met de episoden van dit subliem bestaan? Vindt gij een anderen dichter die beter begrijpen vermocht deze heilige figuur, meer macht bezat om in schoone tafereelen voor altijd, den geloovigen dien wonderen mensch in zijn droomen en daden uit te beelden? Ik zie er geén, die met klaarder diepte en machtiger eenvoud dit heerlijk leven in vorm hadde vereeuwigd. Want bezit zijn werk niet de hoogheid en den adel en de innigheid, hoedanigheden welke men in elk gebaar, in iedere handeling, in heel Francesco's wezen heerschend vindt? In de lichte bovenkerk, die zonder zijbeuken, zoo rank in Gothischen stijl door Jacob den Duitscher, magister de vivis lapidibus, is gebouwd, zijn bijna gaaf bewaard gebleven de acht en twintig fresco's die ons de belangrijke oogenblikken van Francesco's leven verhalen, en door het genie van den schilder, | |
[pagina 62]
| |
den wonderen geest van den Heilige ons nader brengen. Al de overige wanden en gewelven zijn versierd en vele plekken dragen nog fragmenten van rijke kleur. Er valt ook daar veel schoons te bewonderen, als boven aan het kruisgewelf, midden in de kerk, de vier evangelisten; de kleuren, groen-blauw en bruin en oranje, hebben den gloed van edelsteenen. Doch laten wij de rij der fresco's bezien, betrekking hebbend op het leven van den heilige. Terwijl de eerste twee schilderingen Francesco als jongeling voorstellen in wien reeds de liefde voor zijn medemenschen woonde, toont ons de derde een visioen hetwelk hem verscheen kort nadat hij besloten had als krijgsman de wereld in te trekken. Toen hij sliep, kwam een man tot hem, riep hem bij zijn naam, en leidde hem bij de hand in een groot paleis vol wapenrustingen, schilden, zwaarden, en helmen. Het was zeer schoon en elk voorwerp droeg het teeken des kruises. Verrukt, en zich verbazend wat dat al wel beduiden mocht, vroeg hij zijn metgezel wien deze pracht toebehoorde. Hem werd geantwoord, dat al die wapenen en het paleis voor hem en zijn ridders, zijne volgelingen waren. - Nog niet doordrongen van God's geest, meende hij, ontwaakt, dat groote krijgsroem hem wachtte en wijde macht. Hij haastte zich gereed te zijn naar Apulië te trekken, waar een graaf, aanvoerder van het leger, hem tot ridder zou slaan. Hij was reeds te Spoleto, toen nogmaals een droom hem verscheen, en hij een stem hoorde die zeide: ‘Keer weer naar uw vaderstad; en u zal gewezen worden wat gij doen moet, want het visioen bezit een andere beteekenis’. Meer en meer wordt zijn weg hem duidelijk; hij zoekt de eenzaamheid om tot klaarheid met zich zelven te komen. Bij voorkeur gaat hij naar de kleine kapel S. Damiano en op een dag, dat hij biddende ligt vóor het kruisbeeld, en Jesus vraagt, de duisternissen uit zijn ziel te verjagen, zoodat hij Hem goed kenne, en in alles handele volgens zijn hoogen Wil, ging een stem uit dat crucifix die zeide: ‘Ga, Francesco, en herstel mijne woning die dreigt in te storten’. - In zijn deemoed durfde Francesco niet den diepen zin der woorden te vatten, hij begreep ze letterlijk en spoedde zich het bevel te volvoeren. Wij staan nu voor het vijfde tafereel waar hij zijn kleeren | |
[pagina 63]
| |
en het geld zijn vader teruggeeft in tegenwoordigheid van den bisschop en vele omstanders en zich aan God geeft. Te ver zou het mij voeren elke fresco te beschrijven; ik noem u nog slechts enkelen, de veertiende, de vijftiende en de twintigste. In een rotsachtig landschap knielt San Francesco, de handen en het hoofd geheven, God smeekend den dorst te laven van zijn metgezel. De broeders Masseo, Leone en Angelo hadden een boer gevraagd hen te begeleiden met zijn ezel, daar de heilige te zwak was om te voet den hoogen berg, den Monte Alverna te bestijgen. Het was een heete, zonnige dag, midden in den zomer; dorst kwelde den man, hij zonk uitgeput neer, Francesco smeekend om water. Deze wierp zich op de knieën en bad tot God om lafenis voor zijnen broeder. Een bron sprong open en leschte met haar koel water den brandenden dorst. Op het volgend fresco ziet gij den Heilige spreken tot de vogels, zijn broeders, die hij uitermate liefhad; met mild gebaar der handen buigt hij zich tot hen, zij heffen aandachtig hun kopjes. Er woont een wereld van gevoel in deze schoone schildering. Sober is het gedaan, en welk een macht van ontroering grijpt u aan, er is niets overbodigs; de kunstenaar geeft u het wezentlijke, ge wordt niet afgeleid door drukke bijkomstigheden. Vast is het fresco gecomponeerd, en uw aandacht kan zich onverzadiglijk weiden aan deze schoonheid. En ten slotte het fresco, waar voor de laatste maal Santa Chiara en haar nonnen het gelaat van den nederigen stichter hunner Orde, aanschouwen. Toen Francesco, ziek liggend in het bisschoppelijk paleis van Assisi, het einde voelde naderen, liet hij zich door de broeders naar de Portioncula dragen, om dáar te sterven waar zijn ziel geboren was tot het eigentlijke leven. Den avond voor zijn dood, nadat hij met de broeders die bitterlijk weenden en ontroostbaar waren, het avondmaal gevierd had, hief hij zijn handen, en riep uit, vervuld van een groote vreugde: ‘Welkom zij mijn broeder, de Dood’. Een weinig later stierf hij. Datzelfde oogenblik streek een groote vlucht dier leeuwerikken welke hij liefhad en met wier fluitend gejubel hij zoo vaak zijn zang vereend had tot verheerlijking van den Schepper, op het dak der kapel neer, en floten zacht- | |
[pagina 64]
| |
kens een vreugdig lied. Toen zagen ook voor het eerst zijn broeders, de vijf wonden, welke hij steeds vol deemoed verborgen had; zij leken wel, zegt Sanctus Bonaventura, vijf zeer schoone rozen. Den volgenden morgen kwam het volk van Assisi; met de geestelijkheid, en onder gezang van cantieken, in de handen bloeiende takken, droegen zij hem naar de stad. Bazuinen schalden, de stemmen klonken in de groote stilte der natuur. Bij San Damiano gekomen, stelden zij de baar in de kleine kerk, zooals Francesco dit verlangd had. Santa Chiara en haar nonnen traden uit het klooster, om voor de laatste maal hun vader te begroeten die naar de hemelsche oorden was heengegaan. Smartelijk bewogen, weenend, heen en weer geslingerd tusschen haar droefheid en haar vreugde over zijnen dood, riepen zij uit: ‘Vader, Vader, wat moeten wij doen? Wat zal er van ons worden?’ Zij kusten zijne handen in wier palm gloeiden als kostbare roode steenen, de stigmaten. Onovertroffen geeft de kunstenaar, in het geschilderd tafereel, dit schoone, diepe oogenblik.
Alvorens u de vier fresco's aan de overhangende bogen van het verwulfsel in de onderkerk te beschrijven, wil ik u nog eenige schilderingen noemen die het leven van Jesus tot onderwerp hebben. In geene kerk ontbreken die; zij vormen immers de kern van het Christelijk geloof? Hoevele malen heeft Giotto deze gebeurtenissen niet afgebeeld, hier, te Padua, te Florence? En altijd blijft het eene diepe vreugde ze te aanschouwen, want oneindig is de wereld van gevoel en geest, in dit onderwerp vervat. Slechts zelden stoort een haastig bezoeker uwe aandacht. Het is er zoo rustig en vol vrede onder de lage gewelven, waar nimmer het helle daglicht schijnt. Ongestoord kunt ge u overgeven aan de macht der schoonheid die zonder mindering voortdurend u tegenstraalt; het zacht getemperd licht dat door een enkel venster naar binnen schijnt, verhoogt nog den wonderen toover dier fresco's welke reeds op zich zelve door de diepe kleuren en het vaste evenwicht der compositie u onmiddellijk treffen. Wij vinden hier weer terug de eigenschappen van Giotto's werk, de hooge rust, de verhevenheid der behandeling, de macht | |
[pagina 65]
| |
en de maathoudendheid in de expressie, de overtuiging en het diepe mystieke gevoel. Dáar, bovenaan in het gewelf van het transept, de ontmoeting van S. Maria en S. Elisabeth. Doch wat wil ik u den adel van de gebaren der handen zeggen, en de liefdevolle houding dier vrouwen tot elkaar? De kleuren zijn rijk en dragen den diepen, warmen gloed. De omgeving: grijs-witte heuvels, waarop een boom staat, den bruinen stam en het grijs-groen loof afteekenend tegen den diep-blauwen hemel, - en een woning, rose en bleekgrauw, zijn sober doch voldoende aangeduid; zij mogen onze aandacht niet afleiden van het hoofdgebeuren. Maria in blauw gewaad, staat vlak voor Elizabeth die een goudgeel kleed draagt; de drie metgezellinnen van Maria, in een groep terzijde staande, zijn in wit, zwart en rood gekleed; onder de portiek, die rust op twee fijne zuiltjes, staat een vrouw in het rood. Kunt ge u voorstellen van welk een rijke pracht dit fresco is? Doch niet alleen zijt ge verrukt om de kleuren, er is zooveel geluk hier te vinden, ge leeft, met geweld aangegrepen, dat sublieme oogenblik mee, toen die twee Moeders, - want wie droegen zij in hun zuivere lijven? - elkaar ontmoetten. Er naast is de geboorte van Jesus afgebeeld, links daaronder de aanbidding der Driekoningen; daarnaast de aanbieding in den Tempel. Het kind opgehouden door den hoogepriester, keert zich naar zijn Moeder die de armen strekt vooruit. Hier is een wijding en een plechtigheid uitgedrukt, door de rust der houdingen, door de harmonie der verdeeling. En de details zijn van een ongekende pracht; ter weerszij van het gouden altaar staan Maria en de hoogepriester; door het venster, is de diep-blauwe hemel zichtbaar. En toch, ondanks de rijke behandeling der bijkomstigheden gaat uw aandacht onmiddellijk naar de gebeurtenis. En dan, ter hoogte van uw oog, de kruisiging. Dit fresco is volmaakt schoon. Nimmer werd dit verschrikkelijke oogenblik, toen Jesus stierf aan het kruis, op zoo sublieme wijze weergegeven. Er is geen gillen, geen schreeuwende smart, er zijn geen wilde gebaren van wanhoop, de droefheid woont in de zielen, uit zich sober en bedwongen, doch des te treffender. Links in den hoek rust in de armen van een vrouw, S. Maria, bewusteloos; een ander, van wie de beschouwer slechts den rug ziet, ligt geknield | |
[pagina 66]
| |
daarbij. Magdalena knielt aan het kruis, haar gelaat bij de voeten van Jesus. Naast haar staat Johannes, de handen saamgeperst onder de kin, en in zijn edel gelaat brandt een hevige smart. Een vrouw heft haar gelaat naar Jesus, en het is of zij roept zijn naam, en haar wezen is gespannen, de armen achteruit geslagen in hevige ontroering, naar Hem toe. Rechts van het kruis liggen drie monniken geknield, vooraan San Francesco die zijn handen heft en opziet naar den gekruisigde. Mannen staan daarachter, éen met gevouwen handen, een ander ziet om naar een groep die langzaam heengaat, weifelend, niet wetend en toch vermoedend, dat iets zeer dieps en onzegbaars gebeurde. En rond het kruis waaraan Jesus hangt, zweven engeltjes, drie vangen in schalen het bloed der wonden op, de andere schreien, duidend de pijn der hemelingen om dezen bitteren offerdood. - Wie eenmaal dit schoone fresco zag, zal nimmer het vergeten. Door de schoonheid doet de kunstenaar die van Francesco's geest doordrongen was, u nog dieper begrijpen de onmetelijke tragedie van Jesus' kruisdood. Aan het gewelf boven het altaar dat helaas! van een stuitende moderne leelijkheid is, bevinden zich vier fresco's van Giotto, waarvan drie op allegorische wijze de geloften der Minnebroeders voorstellen, de armoede, de kuischheid en de gehoorzaamheid, en éen de verheerlijking van San Francesco. De zin van het mystieke huwelijk van den Heilige met de Armoede, wordt ons door de schoone compositie helder voor de oogen gesteld. Een vrouw, in lompen gehuld, omgeven door doornen legt haar handen in die van den Poverello; Jesus zegent hunnen bond; hoop en liefde hebben de bruid den ring gegeven. Want de liefde tot Christus heeft hem de Armoede tot vrouw doen kiezen, haar, aan wie niemand, evenmin als aan den dood, de deur van het genot opent, en die sinds elfhonderd jaren geen bruidegom gevonden had, sinds den dood van Jesus, met wien zij, standvastig en trouw, zich op het kruis had laten klinken.Ga naar voetnoot1) En al hoont men hem en zal menigeen steenen werpen naar den heilige die een daad volbracht indruischend tegen alle begrippen der middelmatigheid, meer en meer bemint hij die | |
[pagina 67]
| |
vrouw welke hem steeds nader zal voeren tot Jesus. De voorstelling van dit ongewone huwelijk dat een geestelijke gebeurtenis figureert, is van een levende schoonheid; men begrijpt onmiddellijk de beteekenis der personen; en door de pracht der compositie, door de innerlijkheid der diepe kleuren, beroert ge, als gedragen door een zachtbewogen zee die u voert naar verre oorden, den geest van San Francesco. Vindt ge dien niet ook in het fresco dat de Kuischheid verheerlijkt? Was den Poverello de zuiverheid der zinnen en van de ziel niet een der hooge deugden? Om vrij te zijn, voluit God te kunnen dienen, moet men de banden welke zoo knellend en zwaar den mensch boeien aan de stof en zijn wezen beperken, breken en van zich schudden. Zijn rijkdom, zinnenlust en hoogmoed niet drukkende belemmeringen die den geest de stijging, den vrijen op-vlucht hinderen naar het hooge licht? De echte kuische is zuiver van geest en dapper. Giotto beeldde de S. Castitas, in een toren gezeten, biddende; enkelen komen tot haar; Munditia en Fortitudo zijn de bewakers van het kasteel. Engelen, bijgestaan door Poenitentia, verjagen de duivels der Luxuria; een monnik wordt gedoopt; mannen snellen toe op Francesco, vol aanbidding. Levend door schoonheid is deze allegorie. In een open tempeltje, - wij beschouwen de derde wandbeschildering; - neemt een knielende monnik het juk uit de hand der Obedientia, die een vinger voor den mond houdt, aan weerszijden zijn afgebeeld S. Prudentia met dubbel aangezicht, en S. Humilitas. Daarboven staat, het juk der gehoorzaamheid op de schouders, zijn wonden toonend welke hij uit liefde en lijdzaam ontving, San Francesco. Moet men niet gewillig en vol deemoed zichzelven in liefde vernietigen en dit moeizaam oefenen, opdat gij, vrij van alle banden eenmaal, als het ware opgezogen wordt door den maalstroom van licht, welke God is? Is de kloosterlijke gehoorzaamheid niet een beeld van de volkomen overgave aan de Goddelijke Almacht? Moet ge niet altijd gereed zijn tot Hem te gaan, wanneer Hij u roept tot Zijne onzegbare heerlijkheden? En dan ten slotte de apotheose van den Heilige. In gouden en zwart geruit gewaad zit hij op een zetel, omringd door lovende engelen. Een stralenkrans gaat van hem uit. Dit fresco is een glorie. | |
[pagina 68]
| |
Wanneer ge eenmaal het geluk gekend hebt hier vele dagen te hebben getoefd, zwervend door dit schoone land, door de vlakte en over de heuvelen, de plekken bezoekend waar de Poverello wijlde; - zal niet voor immer ons bijblijven die middag toen wij, na uren stijgen langs den kalen berg Subasio, terwijl het uitzicht steeds wijder werd en achter ons wij zagen als een middeleeuwsche stad, Assisi, blank in het stille, schoone licht, met zijn torens en kerken en oude muren, plotseling in die hooge kale eenzaamheid voor het begroeid ravijn stonden, den tuin van de hermitage de Carceri? - wanneer ge doordrongen zijt van Francesco's geest en van de schoonheid welke hier onverwoestbaar woont, dan zult ge dit stedeke liefhebben boven alle oorden die wellicht van weidscher pracht getuigen. Hier leeft een heldere, heilige rust, een mildheid en een weldoende vrede daalt over uwen onrustigen geest. De klokken in den avond, onder den bestarden hemel hebben hier een wonderen klank. Het leven wordt u doorzichtig en ge begrijpt uw jagen niet meer. Zou het toch nog mogelijk zijn te luisteren naar de woorden van San Francesco en Zijnen Meester; zou het geen oude vergane droom wezen, maar de zekerheid der eeuwen? - Zou Assisi nòg kunnen zijn het Oriënt van ons verlangen? - |
|