| |
| |
| |
Jeugd door J. Everts.
Betsy Leuving kwam uit Leiden, waar ze, als spoor-studente, de colleges der medische faculteit volgde.
Ze was niet onknap, zooals ze, blanke rosharige, daar ging met haar boekenzeil in den knik van haar linkerarm, slank rechtop tusschen de warrelende menigte der drukke winkelstraat. Maar ze had iets koels en straks, iets laatdunkends in de uitdrukking van haar oogen; ze was wat te bleek, wat te schraal en te ernstig, en wat àl te eenvoudig ook in haar goedkoop zwart mantelpak met kleinen hoed nagenoeg zonder eenige garneering. 't Was haar aan te zien: zij was een meisje, dat nooit door het leven gedarteld had; te vroeg had zij den ernst en den druk van het leven gevoeld, en daardoor was zij nooit tot vollen groei en bloei gekomen. Ze miste voor een goed deel de zoo teere en frissche charme van het jong-vrouwelijke; er was een merkbaar gebrek aan poëzie in haar. De wil en de plicht schenen in haar gepersonifieerd; de strenge plicht, die in weerwil van alles recht op het doel aanboort, hardnekkig en onvermoeid.
Ook nu liet ze zich oogenschijnlijk door niets afleiden: zoo min door de menschenvolte, die caleidoscopisch steeds wisselde om haar heen, als door de lokkende winkel-etalages, waarvan een enkele al in warm kunstlicht praalde. Kordaat, te manlijk bijna, stapte ze door, ver voor zich uitkijkend, als zag ze daar den rechten dorren levensweg, dien haar wil haar had voorgeschreven.
Op eens... Ze boog haar lichaam wat naar rechts om beter te kunnen zien. Ja, waarachtig! Ze waren 't!
‘Dus toch, dus toch’ - stil-kermde 't in haar.
| |
| |
Met een schokje was ze stil blijven staan. 't Duurde één seconde. Toen liep ze weer door. Zelfs menschen, die haar heel goed kenden, zouden waarschijnlijk niets bijzonders aan haar bemerkt hebben; hoogstens had ze iets meer kleur en ging haar adem wat sneller. En toch scheelde 't weinig, of ze had een schreeuw gegeven van schrik en van pijn, een korte, hevige, nog-nooit-gevoelde pijn: als kreeg ze een vlijmende steek door het innigste en gevoeligste deel van haar wezen.
Voor haar uit liep in dezelfde richting als zij een jong paar, gëarmd, de hoofden een weinig tot elkaar gebogen; af en toe keken ze elkaar aan met een stillen, gelukzaligen lach. Ze waren klaarblijkelijk eerst kort verloofd. Van deze twee menschen wendde ze haar blikken niet af.
Ze wist dat Willy weifelde tusschen haar en Jo Kempers - althans ze had 't zich altijd verbeeld. Wekenlang had ze in onzekerheid verkeerd: een voortdurend zacht-knagende onrust, die ze alleen door koppig en hard werken van zich af had kunnen zetten. Nu wist ze. Na den eersten schrik had ze eenige verlichting bespeurd, gelijk een zieke na de operatie. Doch daarna voelde ze wee de wond, die bleef schrijnen en bloeden, en waardoor al haar levens- en wils-kracht wel scheen weg te vloeien.
Ze moest haar pas inhouden, om de beide anderen niet in te halen; dit wilde ze in geen geval. Daarom sloeg ze de eerste de beste dwarsstraat in, om met een omweg naar huis te gaan, want ze wilde juist loopen, hard loopen, om niet te denken, niet te kùnnen denken.
Ze ijlde voort tusschen de menschen. En nu was ze toch wel veranderd: haar bewegingen waren zenuwachtig, verwilderd en haar gezicht was daarmee in overeenstemming. Ze was alle zelfbeheersching kwijt.
't Hielp haar weinig, of ze hard liep. Ze kon de herinnering aan die twee menschen niet kwijt raken; telkens weer zag ze, hoe ze elkaar aankeken en lachten. O, ze had nooit geweten, dat zij zooveel van Willy hield!...
Ook inwendig had er een geheele verandering bij haar plaats gehad. Er scheen iets geknakt, gebroken, en ze had opeens een geheel anderen kijk op de wereld, het leven. Weg was alle trots,
| |
| |
alle zelfbewustheid, alle koelheid. Hoe nietig en nutteloos leek nu haar studie; hoe miserabel klein en arm was ze met al haar geleerdheid, en hoe rijk en gelukkig was Jo met haar liefde. Eenzaam gevoelde ze zich, doodeenzaam; en meteen besefte ze hoe schraal haar leven was en altijd geweest was, van jongsaf.
O, wel had Jo veel op haar voor, en wonder was 't niet, dat Willy haar gekozen had. Jo was de gezondheid en de levenslust zelf; ze had altijd voor het plezier geleefd, ze deed veel aan sport en maakte veel werk van haar toilet. En zij...? Ze had altijd moeten werken, hard moeten blokken, voortdurend gedrukt door de dreiging van een zwaar examen, voortdurend aangezet door haar vader, die helaas niets anders in zijn leven te doen had.
Haar vader... Ze zag in hem nu plotseling de oorzaak van alle kwaad. Was 't niet zìjn drijven, dat zij en Paul waren gaan studeeren, hoewel ze er geen van beiden bijzonderen lust of aanleg toe hadden? Had hij hen niet altijd in het werk gedréven. Ja, dat was het woord! Werken, werken, dat was het eeuwige parool thuis, anders hoorde je niet, op het gymnasium, op de lagere school al... Als andere kinderen speelden, moesten zij werken. Ze moesten er komen, 't kostte wat 't wilde. Zou de man weten, hoeveel kwaad hij hen gedaan had? Zou hij beseffen, dat hij hun jeugd vernield, dat hij hun iets ontnomen had, wat nooit meer te herstellen was? Liet ze hopen van niet, voor hem en voor haar zelf!... Maar 't is waar: ze wàren er gekomen, ze waren nu student, allebei; en over een paar jaar zouden ze hun titel hebben! ‘m'n zoon, de advokaat, m'n dochter de doktores’ - dat stond deftig. ‘Tout était perdu, sauf l' honneur’; maar aan den egoisten, bekrompen oudertrots was voldaan!
Een felle verbittering vloeide in haar uit. Haar handen knepen tot vuisten.
Hijgend stond ze eindelijk stil voor de deur van hun huis. Ze gaf een vinnige ruk aan de bel. De meid was niet veel vriendelijkheid van haar gewend; maar nu stoof ‘de juffrouw’ zoo onstuimig naar binnen, dat ze haar verwonderd nakeek.
Betsy stormde de trap op en sloot zich op in haar kamertje. Met een smak smeet ze haar boeken op de tafel, en rukte hoed en mantel van zich af. Toen stond ze een oogenblik als verdwaasd; niets meer te doen wetend, leeg van beweging, keek ze om zich
| |
| |
heen, als zocht ze hulp en vond die niet. Ze strekte de armen hoog boven haar hoofd, slaakte een diepen zucht, die iets van een gebrul had, sloeg de handen voor haar gezicht en liet zich op een stoel zinken.
Zoo bleef ze zitten, zonder eenig geluid te geven. Geen snik kwam over haar lippen.
Na een poos stond ze op, en toen had haar gezicht weer die hooghartige onverzettelijke uitdrukking. Niemand in huis behoefde iets te merken. Ze zou haar leed alleen wel dragen, eenzaam als altijd. Daarom moest ze nu naar beneden gaan: ze bleef nooit zoolang op haar kamer en 't was bovendien etenstijd.
Er werd met het eten nog een kwartier gewacht op Paul. Maar Paul kwam niet, bleef zeker met vrienden eten ergens in de stad of in Leiden. Meneer Leuving was daardoor uit zijn humeur, hij sprak er geen woord over, maar mokte; en mevrouw, geresigneerd, onbeduidend persoontje, onderging daarvan den terugslag.
Meneer Leuving leefde van zijn geld. Vroeger had hij eigen zaken gehad; maar om een reden, die niemand kende, waar althans niemand over sprak, was hij er op betrekkelijk jongen leeftijd al uitgegaan. Hij bleek toen echter al zooveel overgespaard te hebben, dat hij - zij 't ook niet weelderig - toch zichzelf en zijn gezin onderhouden kon. Hoe geheimzinnig deze levensomstandigheden ook schijnen, stak er toch geenerlei geheim achter en vonden zij alleen haar oorzaak in het pathologische van 's heeren Leuving's karakter. Hij was namelijk zenuwziek en behoorde tot die beklagenswaardige personen, die door een onbestemden, maar onuitroeibaren levensangst bezeten zijn. Hij was bang voor het leven, de menschen, de maatschappij, zonder te kunnen zeggen waarom. Er waren ook geen bepaalde feiten of personen, waar hij bang voor was; maar het geheel: die groote wereld vol zelfzucht en andere booze en duistere hartstochten vervulde hem met ontzetting en argwaan. Hij beschouwde alle menschen als zijn vijanden, die hem, als ze maar eenigszins konden, zouden benadeelen; en als natuurlijk gevolg gevoelde hij zich eenzaam en zwak. De wijsheid zegt,
| |
| |
dat de wereld een spiegel is, en indien dit waar is, pleitte meneer Leuving's wereldbeschouwing niet voor hemzelf. - Gegeven deze wereldbeschouwing evenwel, is 't zeer begrijpelijk, dat de heer Leuving zich zoo spoedig mogelijk uit die wereld terugtrok en zich in z'n eigen kleine wereld opsloot. Zoo klein en nietig hij zich echter in de buitenwereld voelde, zoo machtig voelde hij zich binnenshuis. Nog in de volle kracht van zijn leven had hij er al zijn energie aan besteed dáar te heerschen, en dit deed hij dan ook volkomen. Toch hield hij, op zìjn manier, veel van zijn kinderen; maar hij beging de fout zijn leven te spoedig op dat van Paul en Betsy over te brengen. Hij leefde niet vóór, maar geheel ìn zijn kinderen: hun roem was voornamelijk zìjn roem, hun schande voornamelijk zìjn schande; hij werkte niet voor hen, maar liet hen voor zich werken. Hij had iets van een manager, wiens eer en macht afhankelijk zijn van de sujetten, die hij introduceert. Geestelijk verre de meerdere van zijn vrouw, had hij haar van den beginne af onder de knie gehouden. Zij had een grooten eerbied voor hem, gemengd met een goede dosis angst; en deze gevoelens had ze in ongeveer dezelfde verhouding op de kinderen overgebracht. Pa was voor hen steeds in een geheimzinnig waas van heiligheid gehuld. Maar toen zij student geworden waren, toen hij hen opeens veel minder onder zijn direct toezicht had en andere sterke invloeden zich meer en meer deden gelden, begon hij langzamerhand zijn macht en zijn gezag over hen te verliezen. 't Is nu eenmaal een natuurwet, dat kinderen hun ouders ontgroeien; maar 't lag geheel in zijn aard, zich tegen die wet te verzetten. Dit had al eenige keeren tot kleine botsingen aanleiding gegeven en Paul's wegblijven nu scheen tot een nieuw conflict te leiden.
De maaltijd verliep bijna zwijgend.
Betsy gevoelde zich allerminst conversabel. Meneer zat voortdurend strak en ernstig voor zich neer te kijken, met een pijnlijken trek over zijn gezicht; 't was duidelijk dat er iets in hem broeide. De eenige, die nu en dan nog weleens wat zei, was mevrouw; maar ook haar opmerkingen werden hoe langer hoe schaarscher en schuchterder, want ze zag den storm hoe langer hoe meer opzetten.
| |
| |
Het eten was afgeloopen, en men tafelde naar gewoonte nog een weinig na. Toen kon meneer zich niet langer bedwingen:
‘Dat bevalt me toch heelemaal niet van Paul’ - begon hij - ‘dat uitblijven.’
‘Nou, kom, een enkel keertje’ - vergoelijkte mevrouw.
‘Een enkel keertje, een enkel keertje.... Wat heeft 't noodig?! Hij kan zijn portie hier krijgen. 't Zijn allemaal maar weer extra-kosten. Dat studeeren kost me zeker nog geen geld genoeg.’
‘Dat krijg je later met interest van ze terug.’
‘Dat zullen we hopen’ - mopperde hij. ‘'t Is zoo ver nog niet, nog lang niet.’
‘En als je nou eenmaal student bent’ - zei mevrouw met zoetsappigen trots - ‘dan mot je ook een beetje....’
‘Als je student ben, mot je studeeren’ - viel hij haar heftig in de rede. ‘En niet fuiven en slabakken. Da's goed voor adelijke meneertjes met een hoop geld, die met d'r geld geen raad weten. Maar hij mot werken, dat mot-ie niet vergeten. Zonder werken kom-ie d'r niet.’
Betsy had zich onder dit discours hoe langer hoe meer opgewonden. Daar had je ze weer: de bekende frazen, de versleten theoriën; 't was altijd weer, altijd nog hetzelfde. Een wonder, dat hij nog niet gezegd had: ‘Zonder werken, kom-ie d'r niet.’ Bijna tegelijkertijd hoorde ze 't hem zeggen. Een stille schamperlach doorschokte haar. Zou dat dan nooit veranderen? Dacht hij dan dat ze eeuwig kinderen bleven, die alles maar van 'm slikten als medicijn, al smaakte 't ook nog zoo leelijk en al was 't ook vergift? Moest je dan maar toelaten, dat je vader in zijn onverstand den mooisten tijd van je leven onherstelbaar bedierf? Hadt je als kind ook nog rechten, of niet?.. Een krachtig verzet voelde ze in haar stijven.
‘Ach wat, laat die jongen toch’ - zei ze bruusk, nijdig.
Dit was een nooit-gehoorde toon van verzet tegen het ouderlijk gezag. Op Meneer Leuving's gezicht vertoonde zich een uitdrukking waarin hevige verbazing en verontwaardiging zich mengden.
‘Wàt zeg je daar?!’
‘Dat u 'm z'n gang moet laten gaan. Hij is geen kind meer. Hij heeft groot gelijk, dat hij 't ervan neemt.’
| |
| |
‘Wat blief je?’
‘Ik zeg: dat-ie groot gelijk heeft, dat-ie 't ervan neemt!’ - schreeuwde Betsy buiten zichzelve.
Meneer Leuving werd op eens ijzig-koel. 't Was éen van zijn beproefde en deugdelijk-gebleken manoeuvres. Hij verraste zijn tegenstanders door die plotselinge verandering en overwon hen.
‘Zeg eens even, waar bemoei jij je eigenlijk mee?’
Wel klonk er een strenge ondertoon en ingehouden kracht, in zijn kalme stem.
Zijn tactiek miste nu echter alle uitwerking. Integendeel maakte zijn vraag Betsy nog woedender.
‘Ik bemoei me met iets, dat mij even goed aangaat als Paul’ - zei ze scherp. ‘'t Moet nou maar eens uit zijn. 't Heeft nou lang genoeg, 't heeft al te lang geduurd, veel te lang. U met uw gedrijf altijd! 't Was altijd maar werken, werken, werken. Anders hoorde je niet hier in huis... als je niet werkte kwam je d'r niet. Maar zelf werkte je nooit. Je leek wel zoo'n slavendrijver, die ons altijd maar opdreef en zelf geen slag uitvoerde...
“'t Was noodig: later zouden we er dankbaar voor zijn”. Dankbaar!... Wat heb u van ons gemaakt? Mummies, vervelende akelige mummies, die met niemand omgaan, waar niemand naar omkijkt. Als een vloek heb u altijd gedrukt op onze jeugd. Als een vloek, ja! U hebt ons ongeschikt gemaakt voor het leven in uw hooge wijsheid, dat heb u! Als andere kinderen gingen spelen of aan sport deden, konden wij thuis gaan zitten blokken, werken, werken! 't Leek wel of er niks anders in de wereld bestond dan het werk, die vervloekte studie. Nou zijn we allebei student en nu verbeeldt u zich zeker dat u ons al een heel eind geschopt hebt, hè, en dat we u dankbaar zullen zijn?... Maar ik zeg u dan, dat ik u heelemaal niet dankbaar ben en dat ik u haat, háát om de ellende en de scha, die u ons heb aangedaan!’
Meneer Leuving was vuurrood geworden en wilde haar meermalen in de rede vallen. Maar zij liet er hem den tijd niet toe.
Ze was opgestaan. Opeens vertrok haar gezicht tot een vreemde zenuwachtige grimas.
‘En nou vertrap ik 't ook langer’ - brieste ze, haar bord
| |
| |
wild van zich afduwend, zoodat een glas omviel en het water over de tafel stortte.
Meneer Leuving sprong op, de vuist geheven met een furieus gebaar.
‘Nou is 't genoeg’ - bulderde hij.
Doch Betsy hoorde 't niet. Ze was de kamer uitgeijld, naar boven.
Even scheen 't of meneer haar zou naloopen. Doch hij bedwong zich. Langen tijd bleef hij op en neer loopen, de handen op zijn rug, driftig met strak-verwoed gelaat, allerlei ongeärticuleerde geluiden uitstootend. Eindelijk liet hij zich afgemat in een stoel vallen.
Mevrouw had stil en behoedzaam de vuile boel geredderd en daarna met de meid de tafel afgenomen. Toen was ze weer aan de tafel gaan zitten, als altijd correct achter haar keuriggeördend theeblad, maar met een bleek, ontdaan gezicht.
‘Hoe komt die Betsy in eens zoo overspannen?’ - waagde ze na een poos heel zacht op te merken. ‘Zoo heb ik ze nog nooit gezien’.
Meneer gaf geen antwoord. Hij scheen geheel in zijn gedachten verloren. Een bittere trek plooide zich rond zijn mond.
‘Ja ja’ - zuchtte hij eindelijk, en dit scheen wel het resultaat van zijn overpeinzingen - ‘dankbaarheid, daar mot je bij je kinderen maar om kommen.’
Toen wreef hij met zijn lange, magere vingers langs zijn bleek voorhoofd, als deed daarachter iets pijn, erg pijn.
|
|