| |
| |
| |
Mijn sterke dagen door Ed. Coenraads.
Die ochtend moest ik eerst even naar de dokter, die mij vóor half tien nooit ontvangen kon.
En dat terwijl Ellen zich erop gespitst had samen met de trein van achten naar den Haag te gaan, om toch maar zo lang mogelik aan het strand te kunnen blijven. Ik schreef haar dus de dag te voren met veel scherpzinnigheid en veel schone schijn:
‘Mijn innig-liefste. - O, kind, hoe heerlik, dit als 'n vroom-ruisende orgelklank van m'n lippen te laten glijen door de diepe stilte:...... ‘mijn innig-liefste’.
Ik genoot bij de gedachte aan de tranen, die haar onder 't lezen van dit valse eerste zinnetje in de ogen zouden schieten.
Zo, met geleidelike en welgekozen overgangen, loog ik haar voor, dat ik 's ochtends om negen uur een onderhoud over mijn tooneelstuk hebben moest met een teater-direktie, die bereid was het ter opvoering aan te nemen.
Nog diezelfde avend kwam er 'n briefje: haar antwoord.
Dat was weer echt iets voor Ellen: vóór 't teater zou zij heen-en-weer lopen, tot ik klaar was.
‘Met bloemen in de hand’, dacht ik, terwijl ik haar brief in m'n zak stak, en dat is natuurlik uitgekomen ook.
De dokter deed me veel pijn, die ochtend, door me voor 't eerst 'n injektie te geven met een donker-flonkerende vloeistof, als rode wijn, maar paarser, nòg warmer van couleur.
‘De patient zelf moet meewerken’, bitste de wrede kerel, en hij voorspelde mij 'n langdurige behandeling, wanneer ik dat niet naar zijn zin deed. Wanhopig ging ik z'n huis uit, waar ik zo 'n
| |
| |
weeë ziekenlucht pleeg te ruiken; de korrekte, alles-begrijpende ouwe portier liet mij uit.
Met kleine schokjes snikte nog in mij op de krimpende pijn, die die onverschillige vakman mijn lijf, mijn eigen, arme lijf had aangedaan, en moedeloos met neergeslagen ogen door de ontwaakte ochtendstraten lopend, stijf, doordat ik m'n spieren spande in vergeefs verzet tegen m'n zenuwachtigheid, naderde ik de buurt van 't teater, waar Ellen op mij wachten zou.
‘De dag met háár, de hele, lange dag met haar’, - bonsde het in m'n zwak hoofd en ik zag de dag voor me als 'n grauwe onoverkomelike muur van lompe en slechte verveling. Even maar wéek m'n weemoed, toen 't mij inviel dat de dag zijn zou als de sprookjes-brijberg, - maar zonder luilekkerland er achter... Droef glimlachte ik.
Daar heel in de verte in de ijle ochtenddamp stond zij al, witte chrysanten in de hand. Ik had nog tijd genoeg mijn gezicht naar vrolikheid te plooien; ik verdreef sterk en bewust, alle ellende, en bedacht wat ik haar straks zou zeggen, met lichtende ogen en de tanden blinkend.
Vlak-achter haar liep ik nu.
‘Ellen’. -
Ik zòng haar naam, - heeft ze later gezegd.
‘O god, Vincent, 't duurde zo vreselik làng. Hè, dat je er nu bent... hoe heerlik, - Maar waar kom je vandaan, - niet uit 't teater’.
‘Jawel, kindje maar niet de hoofddeur uit. Daar, in dat straatje is de ingang van de akteurs’, beweerde ik.
Haar ogen, zacht-blauw, glansden vochtig van eindelik geluk.
‘Zo bang was ik, dat je niet komen zou’, zei ze zachtjes.
‘Kindje’, vleide ik terug.
‘En wordt 't opgevoerd, Vincent?’
Op die vraag had ik vergeten mij voor te bereiden, en bij 't zoeken naar 'n uitvlucht vertrok mijn gezicht pijnlik. Zij merkte het, maar ik wist terstond m'n woorden bij m'n masker te doen aansluiten.
‘Och, Ellen dat is zo 'n akelig geharrewar. Ze willen dingen
| |
| |
erin schrappen, en dan maak ik me boos tegen die lui... en zo is er nog niets besloten.’
Wij liepen het flaauw-benevelde plein over, waar enkele trems al gromden over hun strakke, zwarte rails, terwijl ze brutale belleklanken de ruimte in sloegen; en wij kwamen in de enge asfaltstraten die voerden naar 't station.
Een vale dag, grijs als as, verdikte zich in de lage lucht, die loom over de voorover spokende gevels in de smalle zijstegen hing. Dit maakte mij triest genoeg om te kunnen nabootsen m'n neerslachtigheid na het doktersbezoek. Zij moest dit opvatten als droefheid over mijn toneelstuk, en die berekening faalde niet.
Toen zij dan ook m'n hand vatte, zuchtte ik zó, dat 't niet opzettelik klonk, en zij 't toch nèt-even kon horen.
‘Toe nou’, troostte ze, ‘alles van je afzetten vandaag; niet meer denken aan die kleine mensen en hun gedoe’.
Zij zette nu wat hóger in, om mij af te leiden: ‘Hoe leuk, dat je geen jas hebt aangetrokken en dat je die gewone sportpet op hebt!’
Ik schonk haar de waan, mij te kunnen opvroliken.
‘En jij je donkerblauwe bloeze met dat rooie ster-figuurtje erin’.
Bedachtzaam streelde ik m'n eigen woorden, haar kleren bekijkend bij de ronding van de borst. Haar ogen sloeg ze op, ze hunkerden naar de mijne. Maar ik bleef met veel uiterlike rust haar bloeze, haar ceintuur en haar hoed bezien, zonder mij om haar verlangen te bekommeren.
Hoe zou ik ooit climax in mijn dag gekregen hebben, als ik dit nu al had toegestaan!
Bij mijn kamer wilde Ellen, dat ik op straat bleef wachten; zij zou dan naar boven gaan om de chrysanten in de lange glazen vaas te zetten. Als ik dan 's avends tuis kwam, zou ik als verrassing...
Met hel-lichtende ogen en gloeiende wangen van genot kwam ze bij me terug.
‘Nu naar 't station, Vinci!’
In de hal kocht ik twee retour eerste den Haag.
‘Eerste?’ - verbaasde Ellen.
‘Weet je niet waarom?’ - glimlachte ik. Zij knikte nu, begrijpend, van ja.
| |
| |
De holle, duffe poorten onderdoor, de trap op, - lei het perron als 'n lange strook voor ons uit; heel aan 't end, zwart, wachtte de trein.
‘Laat ons alleen’. Ik gaf de kondukteur een geldstuk.
De coupé klamde kil, 't was koud-October en nog werkte de verwarming niet.
En 'n ogenblik voelde ik alles als vervelend, nutteloos en domdwaas gedoe, en beschuldigde mezelf, dat ik mij door 'n verliefde vrouw liet meeslepen naar buiten in de natte, vieze herfst en haar weedom....
‘Waar dènk je aan?’ - verraste Ellen m'n herinnneren.
‘Aan je man’. Dat antwoord vond ik opeens, zonder zoeken, hoe begrijp ik zelf niet. Zwaar en ernstig knoopte ik eraan vast: ‘Je moet niet denken, dat ik daar maar zo los overheen loop. Ik vind het werkelik net zo naar voor hem als jij, Ellen.’
Even stilte; het maakte de berekende indruk. - - -
Scheurend gefluit, 'n schok, de trein gleed heen. De beklemmende huizenrijen uit, voort-jachtte hij in het wak van licht. Ik tuurde naar de voorbijdraaiende en glijende herfstweiden, matgeel, en dra weg-in-nevel. Een enkele eenzame molen stond zonder wind roerloos te wachten onder 't wichtige grauw van de lucht. De mist werd dikker, de wereld leek een kooi.
Om haar ten minste iets te roven van haar blijdschap, pijnigde ik haar geweten: ‘Mijn-god, hoe moet zo iemand zich zo'n dag wel voelen: jij met mij mee, en hij daar alleen tuis achterblijven. Arme kerel.’
En Ellen deed wat ze kon om de gemoedsbezwaren en wroegingen, waarmee ze mij zwaarbeladen dacht, weg te vagen.
‘Ja’, - kreunde ik dof, met half-gesloten ogen van weemoed, ‘ja’, - en ik ging kinderlik hakkelen alsof er te veel in mij omging om 't te kunnen uitdrukken - ‘'t kàn nu eenmaal niet anders.... Wij hebben.... wij hebben 't waaràchtig zelf óok niet zo gewild.’
Ik rekte het gesprek zo lang mogelik, geen lust hebbend in uitbundigheid of vrolik gelach dezen ochtend en dit geteem wel goed en gemakkelik vindend. En toen ik, dicht bij den Haag, haar gepraat langzaam-aan liet winnen, voelde Ellen zich rijk
| |
| |
van voldoening, in de vaste mening bergen te hebben verzet in het wonderland van mijn ziel.
Van den Haag weet ik niets meer. Ik haat die stad, en zo heb ik nauweliks opgekeken, langzaam haar vertellend van de Russen, die ik in Zürich gekend had en meer van die waardelooze anekdotiese verhalen, welke voor vrouwen zo uitnemend geschikt zijn; voor 'n hollandse vrouw moet het bovendien nog met 'n schepje didaktiek verzoet worden.
Maar aan het strand was het zo diep, diep-droevig, dat ik een ogenblik vreesde te zullen breken. Daar lag de gelige kust in slappe lijnen tot ver, heel vèr, waar hij zich willoos in zachte, grijze nevelmatheid oploste; de zee stamelde angstig sommige zwakke golfjes er tegen aan. Als kerkerwanden stond rondom de mist-dikte tegen ons op, en enkele verwijderde stemmen hoorde ik, gedempt door de mist, als 'n instrument, dat met klagende sordino wordt bespeeld.
De moeheid, die ik door m'n kwaal eerder voel in de laatste tijd, sloeg mij nog dieper neer en gaf mij een gevoel van weerzin, alsof ik van goede gerechten te veel had genomen. Rust, was 't enige, dat ik nog wilde.
Waarom was ik deze dag begonnen? Er zijn voor mij toch altijd uitvluchten genoeg te vinden, waarmee ik haar had kunnen zeggen, dat het onmogelik was. Waarom niet gewacht, tot ik geheel hersteld was, en dàn een dag met haar saamgebleven, zodat ook ikzelf een schijn van genot ondervond?
Wij stonden nu op het duin, Ellen en ik, en haar onrustig hoofdbeweeg waarschuwde mij, dat ze iets in mij miste, iets van mij wou.
Ik klemde m'n tanden op elkaar, scherp kantte ik mij tegen mijn armoede van geest. 't Mòcht mij niet overwinnen, ik moest haar held blijven voor nu en later, voor làter. En nog de vorige dag had zij in haar brief geschreven, dat wij de zon niet nodig hadden, ‘omdat de zon in ons hart alle dingen zegenen zal met haar koesterende stralen’.
Eindelik was ik mij weer bewust.
‘Heerlik stil hier, hè! - fluisterde ik, zó stemmingsvol, dat ik er zelf iets van begon te geloven.
Met jou in de stilte is 't òveral heerlik, Vincent’.
| |
| |
Wij waren 'n half uurtje te voren langs een klein hotel gegaan, dat er niet heel bevredigend uitzag. Maar toch had ik toen trek gevoeld in een keurige lunch, wit-glimmende schotels op hagel-blank tafellinnen, waar nog de vouwen inzitten.
Nu, het duin afgaand met voorzichtige stappen, merkte ik, dat wellicht koffiedrinken mij goed zou doen.
‘Zeg kindeke, moet jij niet wat eten’, vroeg ik bezorgd.
Zij schudde van nee, met 'n glimlach van dat inferieur-te-vinden. Ik zette door, dat wij even naar dat hotelletje terug moesten gaan, onderwijl flauw-proevend, dat de koffie slecht zou zijn en het brood wellicht oudbakken. In het lege, dorpse lokaal, waar alles mij tegenstond omdat het er muf rook, wachtend op de terugkomst van de kelner, met z'n ergerlik slechtpassende rok, begon Ellen, over de tafel naar mij toebuigend: ‘Zie je Vinci, dat is zo énig met jou: toen jij “eerste” nam aan 't station, wisten we alle twee, dat 't was om met z'n beidjes te zitten; we zeien 't niet, en toch wisten we 't samen hè?’
‘Ja’, knikte ik, overgelukkig kijkend, lei m'n hand in de hare en hield die lang vast.
In 'n hoek van 't café werd ik tot m'n grote schrik 'n vijandig toestel, 'n gramofoon gewaar en ik rilde bij 't zien van de wijde, koperen mond en de draaibare kraakplaat. Zij voelde het; ik meende het haar wel te kunnen zeggen.
‘Afschuwelik dat ding’, schamperde ik, ‘als 't in godsnaam maar niet spelen gaat’.
Zij lachte luid-op en trok over tafel heen aan mijn krulhaar.
‘Daar geven wij toch niet om’, trotste ze, ‘niets kan ons storen’.
Bits dacht ik: Dit mag dus ook al niet.
Na het armzalig koffie drinken wilde Ellen de duinen in, waar de slierten helm, nat van kille mist over het gele zand leien.
‘We kunnen niet in 't duin gaan liggen’, zei ze spijtig.
‘Hoe jammer’, veinsde ik.
‘Kom, we moeten warm worden, Vinci, vooruit!’
Duin-op, duin-af wilde zij hollen, maar de strenge dokter had mij dit verboden, en ik zocht en vond hiervoor schielik 'n nieuwe leugen.
‘Ik heb m'n voet verstuikt, ik kan niet hard loopen, kindje.’
| |
| |
‘God, Vinci-lief, waarom heb je dat niet eerder gezegd! We hebben al zo ver gelopen, dat was niets goed voor je. Had dat van ochtend gezegd.... Waarom heb je dat niet gedaan?’
Ik glimlachte veelbetekenend, en zij - nu begrijpend dat het opoffering van mij voor haar geweest was, - sloeg opeens haar armen om m'n hals en zoende mij hartstochtelik op wangen en mond.
‘M'n eigen, mooi vrouwtje’, vleide ik.
En ik kuste haar alsof ik aan iets heel precieus raakte.
‘Blijf zoo staan, blijf nog éven zo staan’, fluisterde zij dringend.
Wij stonden rechtop, elkaar omvattend, op één der hoogste duinen, arm en nietig in de mistkilte rondom. Na 'n paar minuten, toen het mij hopeloos-wee verveelde en zij nog altijd, stil dwepend aan mij leunde, durfde ik behoedzaam te vragen:
‘Laten we langs het strand gaan, Ellen; 'n heel eind weg, goed?’
Ik wist niet op welke wijze ik anders de lange, bedorven dag om hals zou brengen, en terwijl wij zwijgend door de grauwe beklemmende damp stapten, dreinde 'n eentonig wijsje in m'n hoofd, 'n melodie, ergens gehoord, in welk verband weet ik niet. Ook die ellende is de hele verdere dag bij mij gebleven.
Dof en doffer werd het binnenin en een heimwee naar warmte en rijkdom voelde ik weer innesluipen....
Ik schrok van haar stem, toen ze te praten begon over ‘The Raven’, dat ze pas gelezen had; voortsprekend met half-klagende stem, zachtjes met korte tussenpozen, had ze het over de dood, - en, als 'n veldheer, die in een hinderlaag gelokt is, besefte ik, hoe haar gesprek eigenlik om de dood begonnen was. Kort maar ernstig antwoordde ik nu en dan om te laten merken, dat ik het buitengemeen belangrijk vond, - inwendig mijzelf en haar vervloekend om 't gepraat over zùlke afzichtelike dingen. Telkens als haar stem weer zo ernstig intoneerde over doodgaan, trachtte ik al mijn denken vast te stellen op de motieven van de Meistersinger-ouverture, die davering van vreugd.
Want ik háát nu eenmaal de machtige Dood met 'n angstige, felle haat, wel wáarlik ben ik Doods-benauwd en nimmer, nimmer, spreek ik dat woord uit.
Hoe die herfstige namiddag nog omgekomen is:... heel lange tijd heb ik moeten praten over dood, want na 'n kwartier
| |
| |
luisteren lag m'n sterke wil neergeknot en begaf mij de kracht van onderwerp te veranderen. Hoe het gesprek liep, heb ik gelukkig vergeten, alleen weet ik, dat ik twee maal meineedig beloofde met haar de dood in te willen gaan, als dat moest.
Zij had mij ten slotte zo wanhopig en zo ziek gemaakt, dat ik soms meende de dood te zien treden uit de àl dikker wordende nevelen, en een gegons van zware doodsklokken, gedempt door de mist mij van angst de keel toekneep.
Het begon al donker te worden.
‘Over half vier, is 't al’, verbaasde ik, m'n horloge in de hand. ‘We moeten voortmaken voor de trein.’
‘Ja... 't moet’, zuchtte zij.
En onder 't sneller voortstappen nu, voelde ik mij warmer en beter worden door 't blinkend vooruitzicht van straks in de stad de booglampen en hun elektriese rodige schijn, die geen weet hadden van de vale najaarsdag die daar buiten te sterven lei.
In de trein, eindelik beter verwarmd, beglansde de bolle gaslamp van boven uit de gladde ruiten, de wanden van de coupé, de koperen krukken met zoete glimmering, en herstelde ik meer en meer door de kleine behagelikheid van de wijnrode kussenbank en het bewustzijn van nu-gauw-tuis.
‘Nog 'n half uur sporen’, overdacht ik. Háár man wachtte haar tegen zessen.
Buiten was 't al haast avend: een dag, die niet open geweest was, vouwde zich toe.
Lang was ik stil geweest, en begrijpend, dat haar stemming daardoor iets, iets gezakt was, sloeg ik - zodra de trein voortreed, - mijn arm om haar heen, zó, dat 't haar 'n spontane daad leek; in m'n omsluiting klemde ik haar ranke lichaam dicht tegen 't mijne. Ik hoopte, dat dit vertoon van hartstocht niet - zoals anders wel 'ns - tot èchte, mij jagende lichaamspassie zou aanzwellen; de nevel, meende ik, weent nog droef genoeg in mij na, het rille, vreugdeloze licht is in mijn ziel te diep gedrongen, dan dat 'n uiterlik gebaar dit verdrijven kan. Toch... een sekonde liet ik mezelf glippen,... stond ik op de schroeiende grens van hevige fyziek-morele opwinding. Maar door 'n uiterste wilsspanning verjoeg ik dit uit m'n denken, stelde scherp de
| |
| |
lenzen van mijn aandacht bij de gehate man, de dokter met de koude bolle ogen achter de gouden brilleglazen.
Toen voelde ik mezelf geheel verstenen en zó, weer heersend, kon ik als in zaligheid de ogen voor haar sluiten, en met kussen dekken haar zachte, willige wang en half-open warme lippen.
‘Nu zijn we gelukkig, hè?’ - wist ik heel teer te fluisteren, vlak bij haar oor.
M'n ogen openend, zag ik haar van verrukking glimlachen, haar gezicht in stille blije plooien; en ik lachte terug, met volle trouwhartige blik diep kijkend in haar ogen, die iets te fletsblauw zijn om 'n bepaalde indruk te maken.
Breder lachte ik ook nog even, om haar nog eenmaal mijn wit gebit te laten zien, en zij, aanhankelik naar mij opziend, klemde m'n hoofd tusschen haar trillende handen,... als een brandende regen vielen haar kussen op m'n voorhoofd én op m'n ogen. Afgemat lei ze haar hoofd op m'n schouder, nestelde zich bij mij om bescherming.
De trein schokte verder, verder; iedere bons bracht mij dichter bij de lichtstad. Dat was mijn troost voor de pijn, waarmee dit ijzeren voertuig wreed-beukend m'n halfziek lichaam kwelde.
Ik hield m'n hoofd van 't hare afgewend en sperde m'n ogen wijd-open zonder te knippen met de oogleden. De kou drong door het open raampje in de warme oogkassen, - zó werden m'n ogen licht-betraand, alsof ik schreide. Nu keek ik weer strak Ellen aan, die, 't voelend, naar mij opzag en recht in m'n stille tranen keek.
‘Tranen om mij’, - dacht ze en 't sidderde van ontroering door haar heen. In omhelzing bleven wij, lang en innig, en ik merkte aan haar ademhalen, dat zij nu van mij kon zijn, heelemaal van mij, als ik wilde, - maar de matematiese ogen van de gevreesde dokter waarschuwden mij voor mijzelf en ze schenen te vragen, waarom ik die dag geen medicijn had ingenomen, zoals mij was bevolen.
Ik wilde opstaan.
Moeilijk is het, uit 'n houding van omhelzing en innigheid te komen in een weer-alledaagse; maar zware problemen en steile afgronden trekken mij aan, zullen eeuwig hun sterke aantrekkelikheid voor mij blijven behouden.
| |
| |
Eerst liet ik langzaam mijn linkerhand van haar rechterschouder glijden naar de zachte boog van haar knie, terwijl ik met mijn rechterarm haar nog geheel omklemd hield en haar helblonde hoofdje op m'n schouder rustte. Toen stond ik op, behoedzaam als een wijze slaaf, die beseft, dat 'n grote schat hem is toevertrouwd; haar hoofd bleef rusten op m'n schouder, ook terwijl ik opstond - precies zooals ik 't ook wilde - zij sloeg ze niet eens op, haar toewe wimper-oogen. Ik boog nu over haar heen en kuste haar wang vluchtig nog eenmaal: m'n linkerhand streelde zacht haar verwarde haren en lei zich toen in haar rechter. Vlug maar omzichtig vatte ik nu haar andere hand zodat ze allebei in de mijnen rustten, zij hief haar hoofd op, we keken elkaar aan met stille droomogen; ik bracht haar handen aan m'n lippen, kustte ze hoffelik, liet ze toen zachtjes los... ik stond alleen. En ik had de zekerheid, dat ik nimmer te voren mij zo meesterlik en zuiver had bewogen. Daarover schalde luide vreugd in me, duizelig wierd ik van wel-geweten volmaaktheid. Zelfs 't genot, gelegen in het bedriegen van Ellen had die dag de hoogte van dit onbeschaduwde geluk niet kunnen bereiken.
De rails bedènderend, klakkend en slierend over ingewikkelde wissels, schoot de trein naar 't glorende station toe, dwars door de avend en de stikke-mist. Alsof hij plots 'n blok voort moest slepen, remde hij, toen onder de warmverlichte overkapping het treingedof helderder opklonk. Wat geknoers en gejengel bij 't remmen: onze wiege-wagen stopte.
Met tevredenheid voelde ik de dag aflopen, stil-verlangend uit te rusten in de lage leunstoel bij de rood vlammende open haard.
Buiten het station, waar de zware mist ros poeder werd rondom de booglampen van 't plein, riep ik 'n rijtuig voor haar aan, hielp haar in de donker-stommelige vigelant stappen, kuste haar nog eens, gehaast, met veel beloften haar gauw en heerlik te zullen schrijven. Het lompe rijtuig wakkelde weg, ratelend over de keien.
Ik veinsde naar huis te lopen, maar de hatelike man verbiedt veel lopen, en zo nam ik twee minuten later 'n ander rijtuig en ging dineren. Al had ik mij met vlotheid, ja vaak met
| |
| |
bravour, door de wijde, zware dag heengeslagen, ik merkte toch, dat ik zwakker ben en spoediger moe.
O, dit halve ziek-zijn maakt mij zo min en onschoon, ik hunker er zo naar mijn eigen lijf en mijn geest weer in glorie te zien, botvierend hun heerlike tomeloze heerserslusten.
De wrange stemmingen, die als boze planten somwijlen in mij opschieten, onverwacht,... het is àl onkruid, dat verstikken wil de zonnebloemen van mijn ziel.
Zonnebloemen, die de tierige weligheid zelf zijn.
|
|