De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 26. Nummer 7]Een Rotterdamsch oproer in 1690 door S. Kalff.Aan impopulaire magistraatspersonen heeft de volkswraak in Nederland zich somtijds kunnen koelen met moord en doodslag, gelijk in het geval der de Witten, somtijds met de verwoesting hunner huizen en bezittingen, somtijds niet anders dan met het wapen der satire. Daarmee zagen zich getroffen mr. Willem de Bondt, Leidens befaamde schout, en mr. Jacob van Zuylen van Nyevelt, baljuw van Rotterdam. Beiden, ofschoon geen tijdgenooten, waren lijdensgenooten; beiden zagen zich gekastijd bij monde van den hekeldichter en zoo de eerste de twijfelachtige onderscheiding genoot dat niemand minder dan Joost van den Vondel hem geeselde met zijn spot, des laatsten vonnis was er niet zachter om nu het door Rotterdamsche poëtasters en schotschrijvers gestreken werd. Beiden deelden het lot van Uilenspiegel, en hadden 't er naar gemaakt. Zij werden een mikpunt voor den volkshaat sedert hun openbare loopbaan eene aaneenschakeling was geworden van bedekte geweldenarijen en plunderingen, gepleegd op den nederlandschen poorter. Had hun ambt hen niet zoo geducht gemaakt, waren zij niet haast onaantastbaar geweest in hunne positie van eerste stedelijke justitie-autoriteit en daarbij hunne ongerechtigheid geschraagd door den sterken arm van het openbaar gezag, gewis ware de godin Nemesis reeds eerder over hun drempel gekomen. Van de kostbare goudleeren behangsels in het huis van schout de Bondt (hij was een broeder van dien Jacobus Bontius welke den gouverneur generaal Coen naar Indië vergezelde en als baljuw van Batavia stierf) werd gezegd dat ze de kleur hadden van het bloed, den geknevelden burger | |
[pagina 2]
| |
uit de nagels geperst. 't Was echter inzonderheid als felle vervolger der Remonstranten, dat Vondel hem de pijlen van zijn spot nazond. Nl. bij gelegenheid dat den gehaten man zijn ‘troetelhondeken’ was afgestorven, zijn Tyter, dien eene menschelijke begrafenis ten deel viel. 't Geen Vondel aan zijn hekeldicht de opwekking deed toevoegen: Klein en groot,
Doopt hem doodt-
Graver van de honden.
De Rotterdamsche magistraat had dit met den Leidschen gemeen, dat hij in kerkelijke invloeden zijn opkomst, althans zijn steun vond. De Bondt had zijne positie versterkt als voorvechter der Contra-Remonstranten; over v. Zuylen leest men in een staatkundig vlugschrift: ‘Voorsz. Heer, sig door de nood en door een vervloeckte geldsucht geperst vindende om tot een beter fortuin te geraecken, heeft syn eerste werck gemaeckt van met een grooten yver sig in de gunst van de Kerckelijke persoonen te insinueeren, op een tyd als men bedugt was dat de Cocceaansche en Cartesiaansche nieuwigheden de Kerck souden overstroomen; alwaer men den geseiden Heer, doordien men sag dat hy bequaem was om de gemeinte tegens alle schadelycke nieuwigheden te waepenen, so gretelyck heeft ontfangen, dat hij sonder uitstel tot Ouderling van de Kerck wierd verkooren.’ 't Zou de eerste niet zijn wiens weg naar de curulische stoelen van het gezag over de trappen van het altaar leidde. Noch de laatste. Onze tijd zou daarvoor ook markante figuren kunnen aanwijzen. Reeds zijne familie-tradities hadden hem een beter spoor behooren te wijzen dan de kronkelgangen, waarin hij zijn misdadig ambtelijk leven doorbracht - totdat hij plotseling stuitte op een afgrond. De v. Zuylen v. Nyevelt's behoorden tot een oudadellijk geslacht, 't welk zijn naam ontleende aan de kasteelen Nyevelt of Nievelt, en Zuylen, gelegen in het Sticht (Utrecht). Ettelijke mannen van beteekenis waren er uit voortgekomen, ettelijke historische personen waren aan te wijzen in de galerij der familie-portretten: hier een dapper aanvoerder der Hoekschen, daar een verzamelaar der Souter-liedekens, in de toga der | |
[pagina 3]
| |
geleerden, ginds een kloek medestander van Willem den Zwijger, elders een voorzitter der Utrechtsche Ridderschap, een lid der Staten-Generaal, een gezant of stedelijk gouverneur. Wellicht dat, naast de kerkelijke, ook de familie-invloeden er toe bijdroegen om mr. Jacob, ten jare 1676, op het kussen te helpen. Het ambt van baljuw in eene reeds zoo aanzienlijke koopstad als Rotterdam, was van niet geringe beteekenis, feitelijk het meest invloedrijke binnen het rechtsgebied der stede. In burgertrots gaven de stedelijke regenten aan de boorden van de Maas weinig toe aan hunne confraters aan de boorden van het IJ, en zoo de kring hunner bevoegdheden scherp begrensd mocht wezen, binnen dien kring achtten zij zich onaantastbaar. Zijne kerkelijke bediening van ouderling belette v. Zuylen niet een onstichtelijken levenswandel te leiden, waarvan voorbeelden worden aangehaald in een tegen hem gericht geschrift, getiteld: Verzameling van Stucken en Bewysen, dienende tot ophelderingh van het leven en de daeden van J.S. v. Nyevelt. Het was echter meer door zijne wijze van het recht te bedienen, door zijne grove afpersingen en geweldplegingen, dat hij den haat der gemeente over zich bracht. Zijn naam zou welhaast tot eene aanfluiting worden, en de gevoelens zijner tijdgenooten zich lucht geven in den ongekuischten stijl en de ‘ongemesureerde uitdrukkingen’ van het tijdvak. In een schimpdicht onder het opschrift: ‘Vrage van Lucifer aan Pluto’ leest men: Geveynsd, Schynheylig, Overspeelder,
Aartskoppelaar en Dievenheelder,
Stadsdwingeland, als Pest gehaat,
Voorstander van 't vervloekte quaet,
Weergalooze Sond-afkooper,
Weeuweschender, burgerstrooper,
Dronken asbeest,Ga naar voetnoot1) Poppeslet,
Kan die het hoofd zijn van de Wet?
Waarop Pluto dan den troost geeft, dat hij den drager van zooveel slechte kwaliteiten wel spoedig in zijn onderwereld zal halen, om hem daar loon naar werken te geven. Dergelijke verguizing mocht de wedergade heeten zooal niet van Vondels dichtstijl, dan toch van Vondels zeggingskracht; want ook diens terminologie, waar hij zijne hateren den mantel uitveegde, was vaak niet meer dan geversificeerde straattaal. | |
[pagina 4]
| |
Aan de Verzameling van Stucken en Bewysen knoopt zich vast de ‘Crimineelen Eysch van den Procureur Generael van Hollant, Zeelant en Westvrieslant’; een eisch ingesteld toen de kruik eindelijk gebroken was. Ze bevatte in hoofdzaak eene opsomming van al de knevelarijen en afpersingen waaraan gedaagde zich had schuldig gemaakt, voor zoover men de getuigen en bewijzen had kunnen bijbrengen. Het cijfer daarvan was eene benadering, en niettemin aanzienlijk. De meeste gevallen, in het stuk genoemd, namen onveranderlijk oorsprong in eenzelfde beweegreden: het virgiliaansche auri sacra fames. 't Was de geldduivel, van wien hij bezeten was, en die hem bijkans ten ondergang voerde. V. Zuylen, die bij zijne waardigheid van baljuw ook nog die van raad, van president-burgemeester en van gedeputeerde voor Rotterdam in de Staten van Holland voegde, oefende een overwegenden invloed uit in de bank van schepenen. Als stedelijk dwingelandje maakte hij van de rechtbank metterdaad een draaibank; tevens van zijn eigen huis eene preventieve gevangenis. Het werd hem ten laste gelegd dat zijn spoliatie-stelsel, eenvoudig genoeg, hierin bestond dat hij den ‘plockvogel’ ten zijnent deed ontbieden, hem alsdan van een gezocht of een gefingeerd misdrijf betichtte, gesteund door de leveranciers van valsche getuigenissen, en hem eindelijk voor het alternatief stelde: goud of ijzer! N. l. het ijzer van een paar gevangenisboeien. ‘Componeeren met den schout’, d.i. eene gerechtelijke vervolging afkoopen, was in de 17de en 18de eeuw een bekend misbruik, doch dan waren er toch gemeenlijk gebeurde zaken in 't spel. B. v. wanneer het den hoofdofficier gelukte om dingen op het spoor te komen die, werden ze algemeen bekend, den delinquent in opspraak zouden hebben gebracht. Gevallen van echtbreuk b.v. De uitgebreide macht van een hoofdschout of baljuw, gevoegd bij den angst van kleine wetsovertreders om in de handen van arbitraire rechters te vallen, maakte het voor den magistraat gemakkelijk om zijne bevoegdheid te overschrijden, en de zaak tot eigen voordeel aan te wenden. Te Amsterdam werd Ferdinand v. Collen, óók een befaamde ‘justicier’, door deze en dergelijke praktijken schatrijk; te Rotterdam stond v. Zuylen v. Nyevelt er voor te boek dat hij... ook den honig in den korf had. | |
[pagina 5]
| |
Deze baljuw van Rotterdam kerkerde zijne gevangenen buiten mijneheeren van den gerechte om. Hij durfde in het vaderland wel op dezelfde despotieke manier handelen als b.v. de gouverneur-generaal Cornelis Speelman dat in de kolonie deed; een landvoogd bij wiens overlijden men een honderdtal ‘politique gevangenen van den Generael’ in de kerkers van het Kasteel van Batavia vond; altemaal delinquenten van wier misdrijf de achtbare Raad van Justitie niets afwist. Zoo had ook v. Zuylen zijne gedetineerden vastgezet in zijn eigen huis, in sommige herbergen die eene veilige bewaarplaats hadden of ook - maar dan onder goede bewaking - in hun eigen huis. Veelal waren 't lieden, die nog ‘bewerkt’ moesten worden, haudzaam gemaakt onder den indruk van traliën en stokkeknechts. Hij had, luidens het dossier van aanklacht, ‘syne pretense soogenaemde criminele Rolle, waerop alle persoonen wierden gedachvaert, te houden in syne particuliere bewaringe ende op te sluyten in een Casje achter zijne zitplaets in de muyr van Schepenkamer ingemetselt.’ Terwijl het toch een wet van Meden en Perzen was dat alle gerechtzaken zouden gesteld worden ‘op de publycque Officiers-rolle waertoe een ieder, des aengelegen synde, ter Secretarye vry acces was hebbende’. Zijne werken der duisternis hadden evenwel niet de Schepenkamer, maar zijn eigen huis tot tooneel; en de personen, welke hier het minst geduld werden, waren advokaten en procureurs. De burgers van Rotterdam waren destijds evenmin veilig voor eene plotselinge en willekeurige indaging als de burgers van Venetië, wier persoonlijke vrijheid steeds bedreigd werd door eenige anonieme aanklacht heimelijk in de bocca di leone, den historischen bronzen leeuwenmuil geworpen. Sommige dier opgeroepenen meenden voorzichtig te handelen door in dit gevreesde huis al dadelijk den rechtskundigen raadsman mee te brengen. Het baatte hun weinig. Want de grimmige baljuw wees zulke spelbrekers aanstonds en forsch ter deure, zeggende ‘dat het extraordinaire saecken waren, waerinne hij geen Advocaet of Procureur admitteerde, en dat de gedaegdens haer saecken in persoon zelf moeten defenderen.’ Het eind was: Barbertje moest hangen, of Barbertje moest betalen. | |
[pagina 6]
| |
Evenals den praktizijn uit zijn privé rechtbank weerde v. Zuylen den tegenstander uit de schepenbank. Hierdoor, dat hij bij iedere vacature in de vroedschap zijn alvermogenden invloed slechts voor die sollicitanten aanwendde, welke zich bij solemneelen eede en bovendien bij schriftelijke promesse verbinden wilden om door dik en dun met hem mee te gaan. De pretendent moest steeds de zijde blijven houden van den baljuw en diens compère, den burgemeester Roosemale. Zoo kon hij de zetels ten raadhuize allengs bezetten met zijne creaturen, zoo werd zijn wil wet. De regels van Molière: Nul n' aura de l' esprit
Hors nous et nos amis -
behoorden hier aldus gelezen te worden, dat niemand onder de zeven burgemeesters van Rotterdam eenigen invloed van beteekenis zou kunnen uitoefenen, tenzij naar des baljuws pijpen dansend. De Criminelen Eysch bevat een ceêl van feiten, aantoonende op welke wijze hij gewoon was den luiden het net over het hoofd te halen en ‘van deselve te extorqueren ende af te perssen groote sommen van penningen’. Zoo mocht het wel heeten; want een klerk bij de admiraliteit b.v., wien hij zijne hulp had toegezegd in een procedure, waarmede 's mans positie gemoeid was, liet hij daarvoor f 6000 betalen. De klerk werd er niet minder om ontslagen, en de baljuw bleef op de geldkist zitten. ‘Officiers geven geen geld weerom’, was hij in zulke gevallen gewoon te zeggen. In den regel boekte hij echter zijn winst bij kleinere posten. Zekere Dirck Groothuysen werd door hem beticht ‘dat hy syn Echt hadde te buiten gegaan’, dat daarvan het bewijs voorhanden was in den vorm van een onecht kind; en op Dirck's protest was ook dadelijk de valsche getuige bij de hand in de persoon van Annetje van Boothoele. Deze bevestigde driestweg het geval, niemand die 't beter kon weten dan zij, die hem het vaderschap van haar kind toekende. Bovendien zou Dirck zich met ‘malitieuse propoosten’ over den baljuw uitgelaten hebben; 't een was al zoo strafbaar als het ander. V. Zuylen's redeneeringen in zoo'n geval geleken die van den wolf uit de fabel tegenover het lam: | |
[pagina 7]
| |
Je sais que de moi tu médis l'an passé,
- Comment l'aurais-je fait si je n'étais pas né?
Reprit l'Agneau; je tette encore ma mère.
Si ce n'est toi, c'est donc ton frère.
- Je n'en ai point.
- C'est donc quelqu'un des tiens.
Dirck mocht bewijzen zooveel hij wilde, tegen dezen wolf kon hij ook niet praten. Hij werd strafbaar geoordeeld; en de conclusie in zijn zaak was een eisch tot betaling van duizend ducatons. Daarmee had de eischer Dirck's finantieele draagkracht echter overschat. Zoo v. Zuylen zich ten leste al vinden liet voor de helft dier som, 't was onder beding dat Annetje van Boothoele voor schade aan goeden naam zou ontvangen de som van f 125. Mr. Jacob dacht niet alleen aan zichzelf, hij zorgde ook voor zijne instrumenten. Afpersingen als deze waren de meest voorkomende onder de punten van aanklacht. De eene maal wrong hij f 129 uit een vischvrouw, ‘door drygementen dat hy andersints de voorsz. Meyt op haer rockje soude doen geven’. Het geld kwam er; 't is waar doordien gedaagde daarvoor haar zilverwerk, ringen, gouden naald, enz. achter de schuine deur (in den lommerd) ging brengen. Een andermaal werd eene weduwe genoodzaakt om f 50 ‘bijeen te schrapen’, dewijl zij zich aan echtbreuk zou hebben schuldig gemaakt. Haar man was nl. in Oost Indië overleden en de afrekening van diens boedel ook reeds door haar ontvangen, toen zij zich weder in den echt begaf. Doch dit overlijden werd door den baljuw onzeker geacht; er kon eene naamsverwisseling in 't spel zijn, enz. Somtijds vond hij wel eens een onhandelbaar individu onder zijne slachtoffers; maar gevangenis-kost en touwpluizen maakten zulke lieden gemeenlijk wel murw. Zij werden alsdan gehouden buiten acces van vrouw, kinderen en vrienden, terwijl hun tevens de middelen ontnomen werden om door brieven eenig verkeer met de buitenwereld te onderhouden. Voor zulke intransiganten waren bepaalde bewaarplaatsen, en een briefje van den baljuw tot opsluiting had gelijke kracht als een van de historische lettres de cachet voor de Bastille. Personen, die zich werkelijk aan de wet vergrepen hadden, | |
[pagina 8]
| |
konden al mede aan dit kantoor terecht voor de vermindering of kwijtschelding hunner straf, indien zij met zilveren koorden den baljuw op hun kant wisten te halen. De aflaatlijst van Johannes Tetzel had geen grootere verscheidenheid van zonden, met geld af te koopen, dan de ‘pretense crimineele rolle’ van dezen hoofdofficier. Voor ieder vergrijp was hier de absolutie te bekomen, indien men kon betalen en zwijgen. Doch voor behoeftige delinquenten gold de uitspraak: ‘la justice est comme la viande: trop chère pour les pauvres’. Zekere Josuah Greyn, een Engelschman, was in 1688 wegens fraude veroordeeld tot openbare geeseling en bannissement. Zijn advocaat was echter bekend met de achterdeurtjes van de singuliere rechtsbedeeling te Rotterdam; hij liet dertig pond sterling in het laadje van den baljuw glijden, en zijn client bleef er voor bewaard om ‘bij meester Hans den spaanschen dans te leeren dansen’. Hij kwam er af simpel met bannissement. Mr. Jacob koos met oordeel de schapen, die geschoren konden worden. Zoo hun privé leven hem het aanhechtingspunt tot zijne roofridder-praktijken niet verschafte, dan allicht het openbare. Zoo beschuldigde hij eens den koopman Simon Gouson, dat hij met een buitenlandschen vijand, d.i. Frankrijk, in verstandhouding stond. Hij nam zijne papieren in beslag, en hemzelven in hechtenis. Het zou Gouson wel gelukt zijn zich te zuiveren, ware zijne zaak voor de bank van schepenen gebracht. Zijn openbaar leven was zonder smet, zijne papieren leverden geen bewijs van schuld. Maar intusschen verliepen zijne zaken. Zijne gevangenschap - en hoe lang kon die niet duren! - bedreigde hem met finantieelen ondergang. Derhalve koos hij het minste van twee kwaden en stortte f 2500 in de zakken van den baljuw en nog een premie van f 160 voor diens handlangers. Daarmee was de schuld geboet, en de absolutie werd gegeven. Ga heen en zondig niet meer! Een dergelijk motief deed dienst in de zaak van den koopman Washington, beschuldigd dat hij goederen van den hertog van Monmouth onder zich zou hebben. Deze laatste was de onechte zoon van Karel II, ridderlijk, dapper en populair; een jonkman voor wien de loszinnige vader steeds eene groote genegenheid was blijven koesteren. Door staatkundige drijvers en door vrienden | |
[pagina 9]
| |
even onberaden als hij zelf had hij zich naar den voorgrond laten dringen, had zich pretendent voor de engelsche kroon gesteld tegenover den hertog van York, (den lateren Jacobus II) en na 't mislukken zijner onderneming het Engelsche grondgebied moeten ontruimen, waarna hij de wijk nam naar Nederland. Daar liet men hem voorshands ongemoeid, wellicht dewijl het den stadhouder (Willem III) geenszins onbekend was dat de jonge hertog, hij mocht dan officieel als rebel zijn aangeduid, met zijn koninklijken vader in briefwisseling stond, en beduidende geldsommen van hem ontving. Nog één poging, na Karel's dood, om de kroon meester te worden; nog één mislukte veldtocht in Cornwallis - en de rol van dezen rampspoedigen vorstenzoon was uitgespeeld. Binnen de kerkermuren van den Tower viel zijn hoofd onder het zwaard van den beul. Gewis, er was ten allen tijde slechts eene enkele schrede tusschen het Kapitool en de Tarpejische Rots! Waarschijnlijk werd in de zaak van den koopman Washington het strafbare hierin gezocht, dat met ‘goederen’ bedoeld werd: oorlogsbehoeften, welke de pretendent noodig had voor zijne militaire operaties in Engeland. Washington zou derhalve een aanslag op de kroon eener bevriende natie in de hand gewerkt hebben. Doch ook hier was geen schuld te vinden, - en geen recht te krijgen. De tusschenkomst van een advokaat werd ontzegd, de hechtenis verlengd en gedaagde moest zijn onbewezen staatkundig misdrijf boeten met eene som van duizend gulden. Het kwam ook voor dat mr. Jacob dezelfde ader tweemaal liet bloeden. Een varensgast, Jacob Woutersz., had bij een zeemanstwist zijn mes getrokken, en ofschoon hij kort daarop onder zeil was gegaan, verhaalde de baljuw het delict op de achtergeblevene moeder, welke hij f 50 afdwong. Niettemin, toen Woutersz.' schip weer binnenviel liet hij hem aanstonds achter slot en grendel brengen, en eischte op dit levend onderpand nogmaals f 50. De bedrukte vrouw protesteerde. Zij kende geen latijn, maar zij kende de beteekenis van het non bis in idem. Het bescheid des baljuws luidde evenwel ‘dat alzoo hij alstoen de voorsz. Jacob Woutersz. niet maghtig was, hij genoomen hadde dat hij doen krijgen konde, maar dat hij, hem nu | |
[pagina 10]
| |
hebbende, met denzelven zoude handelen na zijn welgevalle.’ Dit was zuiver beurzensnijders-logica - en de afloop der zaak de gewone: er moest nogmaals in de bus geblazen worden. Somtijds ontving v. Zuylen zijne vrijwillige giften (onder dien naam gingen ze steeds door) in natura, maar dan toch steeds bij wijze van toeslag op de geldsom. Men leest nu eens van een paar vaten arnhemsch bier, dan weer van een koppel hazen of een ankertje mede. De provisiekast had in dit huis zoo goed hare voordeelen als de brandkast. De gewone straatschenderijen, de kleine ongeregeldheden gelijk ze op de politierol van iedere groote stad voorkomen, waren dezen rechter voldoende om er zijne finantieele operaties aan vast te knoopen, en geen haring zoo mager of hij wist er vet uit te braden. Zekere Pieter Engels werd eens op zijn last gevangen gezet ‘onder een party Schelmen en Vagebonden ter sake denselven Engels een kat van straat opgenomen, en in 't aangesight van een swangere Vrouw zoude hebben gesmeeten’. De goede zorgen van een burgervader behoorden zich immers ook uit te strekken tot het komende geslacht en tot al hetgeen ten prejudice mocht komen van de gebruikelijke advertentie omtrent een ‘welgeschapen’ zoon of dochter. Een dolle kat in het aangezicht van eene aanstaande moeder diende haar ongetwijfeld als een vuist in de oogen. Het bleek intusschen dat de zaak van geen belang was geweest, dat de kat alle verschijnselen van dolheid had getoond en door Engels ‘aghterwaarts na het water was geworpen, ten besten’ (d.i. om bestwil.) In z'n vaart had het beest toevallig het gezicht van de bewuste vrouw ontmoet, echter ‘sonder eenig ongemack te causeren’. Terwijl eveneens bleek, bij monde van belanghebbende zelve, dat zij niet in den toestand verkeerde die haar werd toegeschreven. De voogd des jonkmans, Pieter Smout, sprong voor hem in de bres. Hij vorderde met nadruk de loslating van zijn pupil, en ofschoon hem alleszins duidelijk werd gemaakt welke de naaste weg was om dezen vrij te krijgen - een weg die door het zweetkamertje van het groote baljuwshuis liep - hij wilde zich niet laten gezeggen. Smout toonde zich zoo hard als een spijker, en iemand op wien mr. Jacob te vergeefs al zijne mid- | |
[pagina 11]
| |
delen van intimidatie beproefde. Wel verre van te zwichten reisde hij opzettelijk naar den Haag, ten einde te beproeven dáár recht te krijgen. En zooveel had hij er van, dat de baljuw ditmaal gedwongen werd zijne prooi los te laten. Na vijftien dagen hechtenis werd Pieter Engels ontslagen. Toch was ook hier weder een offer gemaakt, en rouw gebracht in een eerzaam burgergezin, ‘zynde de voorsz. jongheling door de detentie en schandeloose gevanckenis genoeghzaam op het hollen geraekt (nl. zijn verstand) ende zyn hanteringe moeten staken ende zig buyten 's Lands begeven’. Alsof deze zondenlijst nog niet lang genoeg ware, werden ettelijke ‘poincten’ daaraan toegevoegd uitwijzende dat deze ontrouwe magistraat ook boedels onder zich hield van personen, die zonder erfgenamen na te laten waren overleden; dat hij nimmer rekening en verantwoording had gedaan van de gelden die hij ‘van de Paepse Kercken ende van andere boetens en breucken voor de Armen heeft ontfangen, aen de Diaconye niet meer gevende als hij wilde quyt zyn.’ Enz. Eindelijk viel er in deze misdadige loopbaan een bloedig drama voor - de executie met den zwaarde van een burger der stad - dat den gehaten baljuw eene geduchte waarschuwing bezorgde. Het bloed van Costerman kwam over zijn hoofd. Dit rechtsgeding gaf het aanzijn aan eene afzonderlijke brochure getiteld ‘Waeragtig Verhael van het gepasseerde te Rotterdam ten regarde van het vangen, examineeren en onthoofden van Cornelis Costerman’. De zaak wordt daarin breedvoerig uiteengezet; tevens bevat het geschrift tal van ‘kopyen authentyck’, notarieele attestatiën, getuigenissen en wederleggingen. In 't kort was de geschiedenis deze: dat Costerman, op de burgerwacht zijnde, zich des avonds met een paar zijner kornuiten van het wachthuis verwijderde om een vaatje wijn te halen. Dit was in strijd met de plaatselijke keur, tevens in verkorting van de rechten der pachters van den wijn-accyns welke van het bewuste vaatje hunne gerechtigheid hadden te vorderen. Deze ‘impostmeesters van den wijn’ kwamen de overtreders echter op het spoor door middel van een ‘kraaier’ of verklikker, en zochten op het vaatje als corpus delicti de hand te leggen. Een woordenstrijd volgde, daarna een worsteling; van weerskanten werd | |
[pagina 12]
| |
het zijdgeweer getrokken en het eind was dat de ‘kraaier’, zekere Anton Kerry, dood op de plaats bleef liggen. Costerman werd als de dader aangewezen; zijn degen paste in de wond des verslagenen. De pachters brachten de zaak voor de bank van schepenen, waar Costerman eerst bekende, daarna weer ontkende den manslag begaan te hebben. Nu drong de baljuw aan op de ‘scherpe examinatie’, d.i. op de pijniging. Doch reeds het gezicht van den scherprechter met zijne schroeiijzers en nijptangen ontroerde den beklaagde in die mate, dat hij wederom bekende. Hij had dat gedaan, zei hij later, ‘dewyl ick liever het sweerd kies als de pyn’. Zoo kon intusschen op 's mans eigen bekentenis, buiten pijn en banden van ijzer gedaan, het vonnis gewezen worden dat: ‘Nademael de dootslag een saeke is strydende tegens Goddelyke en wereldlyke wetten en geboden, die sonder de hoogste indignatie niet ongestraft en kan blyven, soo men anders desselfs rechtveerdigen toorn over Stad en Land niet soude willen behalen. - Soo is 't dat Schepenen, gehoort hebbende den criminelen eysch en conclusie by de Hr. en Mr. Jacob van Zuylen van Nievelt, Bailluw en Schout deser Stad, ratione Officii, op en jegens hem gevangene gedaen, doende regt in de name en van wege de Ed. Grootmogende Heeren Staten van Hollant en Westvrieslant, hebben hem gevangene gecondemneert gebragt te worden op het Schavot, gedresseert agter het Raethuys deser Stad, om aldaer door den scherpregter met den swaerde te worden geëxecuteert datter de doot naer volgt, enz.’ Er waren velen te Rotterdam, die vastelijk in Costermans onschuld geloofden. Niet hij had dien manslag in het duister begaan, maar er moest een zoenoffer wezen; het gilde der impostmeesters vorderde bloed voor bloed en degene, die dit drijven steunde, was wederom de baljuw. Deze was een goed vriend van pachters en impostmeesters, wier belangen hij gaarne voorstond wanneer zij hunne argumenten klinkend maakten en hem onder de roos den buidel vulden. In het Journaal van Constantijn Huygens Jr. komt de aanteekening voor: ‘De Griffier Kinschot quam my spreken van forme van remissiën en vertelde by die occasie, dat de Schouth Nyvelt te Rotterdam van Anderman, de pachter, als hy 't syne kreeg, 20 sackjes met ducatons gehadt hadde’. | |
[pagina 13]
| |
In dit geval kwam echter nog een andere drijfveer in 't spel. Het werd gezegd dat de baljuw een ouden wrok koesterde tegen de familie Costerman. Daarom ook was ieder uitstel van executie geweigerd; er mocht geen tijd gelaten worden om een rekest bij de Staten of een verzoek tot pardon bij den stadhouder in te dienen. Het strafgeding bracht de gansche burgerij in beweging. Achter den openbaren aanklager, achter het gilde der wijnpachters, zag men den schout en baljuw van Rotterdam staan. In een met ruime hand verspreid pamflet beweerden de voorvechters van den beklaagde: d'Onnoosele Kosterman, te swak om 't pak te dragen,
Dat hem ter Pynbank stont te dulden door syn magt,
Wou liever als een lam ter slagting syn gebragt,
Dan van dien gruwelwolf te lijden meerder plagen.
De executie had intusschen voortgang gehad, maar met hindernissen. In hetzelfde berijmde vlugschrift werd mede gewag gemaakt van ‘een doorsaagde nek’, hetgeen verband hield met de omstandigheid dat de beul, ontdaan door de dreigende houding van het volk om het schavot en door de steenen die hem om de ooren vlogen, zijne koelbloedigheid kwijt was geraakt. Bij het toedienen van den doodelijken slag faalde zijn arm; eerst de zevende houw van zijn zwaard scheidde het hoofd van den romp. Er was dus wel eenige aanleiding om van een ‘doorgezaagden nek’ te spreken. Het was eene executie als die van den ongelukkigen hertog van Monmouth, zoo treffend door den geschiedschrijver Macaulay beschreven, en het bloedig tafreel had de gemoederen nog meer aan 't gisten gebracht. Een verweerschrift, waarschijnlijk door de vroedschap geïnspireerd, betoogde dat hier een complot was gesmeed om de regeering der stad te bemoeilijken. Costermans executie was slechts een voorwendsel, het voorgeven als zou hier een gerechtelijke moord geschied zijn ten eenemale valsch, daar èn de feiten, èn de bekentenis van beklaagde aan predikanten en rechters zijn schuld onweerlegbaar hadden aangetoond. Men wilde ook onder de menigte om het schavot personen gezien hebben, ‘die in Bootsgeselle-klederen of andere slechte habyten ageerden en voor Hoofden van 't muytend volck speelden, welcke onder die slechte klederen syde vesten en andere kostelycke | |
[pagina 14]
| |
onderklederen hebben gehad, en handen vol gelt uyt de sak gehaelt om kruyd of andere materialen te koopen’. Hetzij dan dat hier schuldig of onschuldig bloed was vergoten, de gisting in de volksbuurten nam toe; dra werd de vonk tot vlam. 't Eerst keerde de volkswoede zich tegen de gebroeders v.d. Steen, welke als impostmeesters van den wijn de aanklacht tegen Costerman hadden aanhangig gemaakt. Het grauw liep te hoop voor het huis van een hunner, Pieter v.d. Steen. Spoedig vlogen hier de ruiten rinkelend uit de sponningen, de deuren werden opengerameid en 't volk sloeg aan 't plunderen. Burgemeesteren waren ten stadhuize bijeen, toen de eerste geruchten van den oploop hen bereikten. Aanstonds lieten zij in de straten de trom roeren, de gewapende burgers en schutters oproepende naar de appèlplaats voor 't stadhuis. De burgers lieten echter de tamboers roffelen, en bleven weg. Eerder voegden zij zich aan den kant der volkspartij sedert de mare verbreid werd: er zou afrekening worden gehouden met een van hooger positie dan de wijnpachter. Deze houding der schutters maakte de volksmenners zooveel driester. De plundering geschiedde ook met zekere orde en overleg, in zoover daarvan bij een openbaar tumult sprake kon zijn. Zoo werd den koopman v. Leeuwen, die bij v.d. Steen inwoonde, aangezegd: hij zou slechts aanwijzen welke goederen de zijne waren; waarop de plunderaars gewillig meehielpen om die in veiligheid te brengen. Doch met destemeer felheid werd het overige van den inboedel aan gruizels geslagen. De inbrekers zelve verhinderden de grijpvogels onder de menigte om zich meester te maken van zooveel kostelijk huisraad en lijfgoederen; alles moest verbroken, vergruisd, verpletterd. De vrouw des huizes bezat eene fraaie verzameling japansch en chineesch porselein - 't ging al aan scherven. Het gebod: geen roof, alleen verwoesting! werd scherpelijk gehouden. ‘'t Welck seecker jongen, die een kostelycke Papegay uit van der Steens huys wilde medenemen, deed resolveren om deselve in syn voorbroeck te steken; maar de Papegay, die niet gewoon was in sulck een kooy te sitten, vatte hem by zyn.... en neep hem sodanig dat hij schreeuwde als een mager Vercken, halende de Papegay dadelyk uit syn voorbroeck en drayende hem den hals om’. | |
[pagina 15]
| |
Het gezicht echter van een welvoorzienen wijnkelder (en waar zou men het druivenbloed beter kunnen drinken dan bij een impostmeester van den wijn?) bleek het grauw toch te machtig. Hier raakten de leiders der beweging hun gezag kwijt; de Rotterdamsche proletariërs dronken alsof zij een spons in 't lijf hadden en velen vielen bij het vat neer. Het volk had verwacht dat v. Zuylen in zijne kwaliteit van baljuw zich ter plaatse van den oploop zou vertoonen; hij had er het eerst moeten wezen. De riemen om hem te verzolen lagen voor dat geval reeds klaar. Maar mr. Jacob ‘voelde nattigheid’. Hij liet zich niet zien, hij bleef achter de dikke muren van het raadhuis, waar men de vraag overwoog of er al dan niet militie in de stad ontboden zou worden, nu de schutters wegbleven. Hiervoor hadden echter de wijnpachters hunne maatregelen reeds genomen. Een hunner huizen was nu bestormd en geplunderd: wie kon zeggen hoeveel meer er stonden te volgen? Zij brachten nu 160 man voetvolk in de stad, ten einde verder geweld met geweld te keeren. De opwinding hield echter niet alleen aan, maar vermeerderde nog door de opruiende geschriften, welke onder de smalle gemeente verspreid werden. Burgemeesters lieten eene openbare Waerschouwinge aanplakken, de oproermakers van hun kant een gedrukt Pasquil, waarbij zij eenigen der hunnen op post stelden om te beletten dat het zou worden afgescheurd. Het behelsde eene rechtstreeksche aansporing om met den baljuw in 't gericht te treden. De dag der vergelding heette nu gekomen te zijn. De kroniekschrijver vermeldt: ‘En ofwel, tot stuyting van den aangevangen oploop, den achttienden eene zeer strenge waarschouwing vanwege den Magistraat in 't licht, en eenig geregeld krygsvolk uyt 's Graavenhaage in de stadt kwam, zoo wierdt daardoor de thans ryp geworde zweer van 't opgevat misnoegen veeler inwoonderen tegens den Hoofdschout Jakob Zuylen van Nyevelt veeleer opengereeten dan geneezen’. v. Zuylen had zich tijdelijk naar den Haag begeven. Bij zijn terugkeer werd hij aan de Delftsche Poort reeds opgewacht door een volkshoop, waaruit verwarde maar dreigende stemmen oprezen: ‘Moordenaar - daar komt dien Bloedhond, dien Moordenaar van Kosterman’! | |
[pagina 16]
| |
Nu werd eene afdeeling soldaten geplaatst voor zijn huis, dat gelegen was op de Leuvehaven, drie huizen van de Twee-leeuwenstraat. Doch die bescherming was onvoldoende tegenover eene steeds aangroeiende en ten deele gewapende menigte. Het tumult werd zoo groot, de beweging tegen den gehaten bewindsman openbaarde zich allerwege zoo heftig, dat burgemeesters onderling overeenkwamen: men moest v. Zuylen zien te bewegen om zijn ambt neer te leggen. Daarmee zou de volkswoede zich het gereedelijkst laten stillen. Doch die poging mislukte, v. Zuylen sloeg de verzenen tegen de prikkels en weigerde halstarrig om, ten believe van een rumoerigen volkshoop, zich van ambt en waardigheid te ontdoen. Het volk daarbuiten begon intusschen de soldaten voor het huis met steenen te werpen; en niet alleen daarmee, maar ook met messen, ‘waervan dien dag een extraordinaire meenigte was verkogt.’ De haagsche militairen antwoordden met geweerschoten, eerst over de hoofden der massa heen, daarna met scherp en op manshoogte. 't Gevolg was, dat ettelijken onder de belegeraars gekwetst neervielen; sommigen doodelijk gekwetst. Daarmee was ook het hek van den dam. Alsof 't van te voren reeds was afgesproken stormde het volk naar de stadswallen en sleepte van daar drie kanonnen aan. Het oproer van burgerij tegen overheid was nu een voldongen feit. Ratelend op hunne rolpaarden werden de stukken voortgetrokken naar de Leuvehaven, tegenover des baljuws huis. Daar dreunde het eerste schot, en zond vreemde projectielen af: oud ijzer, steenen en kogels dooreen. Nu verlieten de militairen hun post. Indien 't hun al gelukt ware om door een charge met de bajonet de bediening der stukken meester te worden, tegen de volksdrommen daarachter gevoelden zij zich waarschijnlijk niet opgewassen. Het aanzienlijk huis stond nu onbeschut. Wel was het aan de vroedschap gelukt om een paar kompagniën burgers in 't geweer te doen komen, maar deze waren er niet toe te bewegen om tegen de kanonnen op te trekken en ze der tegenpartij afhandig te maken. Het was nu avond geworden, doch het tumult duurde onverpoosd voort, den ganschen nacht. En ook het ongeregelde vuur der stukken. V. Zuylen had steeds op ontzet gehoopt; instede | |
[pagina 17]
| |
daarvan zag hij de militairen aftrekken en de gewapende burgerkompagniën werkeloos blijven - het spel was verloren. Vermomd in soldatenkleeren maakte hij zich uit de voeten, te samen met zijne zonen (bij zijne echtgenoote Johanna van Beaumont had hij twee zoons en drie dochters) en trok stil de poort uit. Het werd tijd, want er was reeds lang bres geschoten. De vensters waren verbrijzeld, deuren en koetspoorten tot splinters geschoten. Toen volgde de invasie. ‘De hooftdeur mede aan slenters geschoten zynde, viel het volk bij meenigte in 't Huys alwaer alles verscheurd, aen stucken geslagen, vernield en de vensters uytgegoyd wierd, en naeuw opgepast dat er niets weggesleept wierd. Maar de Belhamels weg zynde, ging elk deur met hetgene hem aenstond. Uytgepleundert zynde, begon men des morgens omtrent 9 ueren aen 't Huys te breken 't welk dienselven en den volgenden dag van boven, en tot beneden toe afgebroken wierd. Een andere menigte ging buyten de stad na des Officiers Tuyn, alwaer sy het kostelycke Tuyn-huys onder de voet haelden en zelfs de boomen en wyngaerden met houwers ruïneerden’. Derhalve niet alleen het fraaie woonhuis te Rotterdam, maar ook de buitenplaats daarbuiten viel als offer van den volkshaat. Des ochtends ten 10 ure verschenen burgemeesters op de pui van het stadhuis en maakten bekend dat het ambt van baljuw vacant was verklaard, doch bij provisie zou worden waargenomen door den president-schepen Jacob Beyer. Langzamerhand bedaarde nu het rumoer. Het vuurtje had nog verder om zich heen willen grijpen en meerdere perceelen waren reeds geteekend voor gewelddadigen afbraak. Doch de welgezinden onder de burgerij hadden zich inmiddels aaneengesloten om der overheid steun te bieden. Zij braveerden het grauw, zij riepen: tot hiertoe en niet verder! Het was des te wenschelijker dat de orde terugkeerde nu reeds tal van verloopen varensgezellen en lichtekooien, zwervers en straatroovers uit den omtrek naar Rotterdam gestroomd waren om te trachten in deze troebele wateren uit visschen te gaan. De wraak der poorters had zich nu gekoeld. De gehate baljuw en zijn gezin waren ook zonder vonnis van bannissement de stad uitgedreven, waar mr. Jacob de eerste plaats had ingenomen. | |
[pagina 18]
| |
Rotterdam was hem nu kwijt. En ofschoon zijn goed was geplunderd, zijn hof verwoest, zijn huis met den grond gelijk gemaakt, hijzelf met schande uit zijn erf gestooten, nog wreekte de volkshaat zich aan zijne gedachtenis in vlugschriften met zulke breedsprakige titels als: ‘Wraekgierigheyts Strafloon’, ‘Epitaphium of den Schrikpest van Rotterdam’, ‘Doodt-Stuype of Echo-klacht die Jaap Zuyle over zijn ongeval doet,’ enz. Reeds vóór zijn dood werd hem menig grafschrift gewijd, veelal gesteld in een trant als deze: Hier leyt een Lyk ter neer,
Een Klomp van vuyl Fenyn,
Veel arger als een Beest,
Een Pest ran liên van eer,
Een heylig Man in schyn,
Doch Duyvels eygen meest.
Andere schrijvers vergenoegden zich er mee om enkel het rechtvaardige van de volkszaak in het licht te stellen. De Verzameling van Stucken en Bewysen behelst hierover: ‘Indien men nu eens onpartydig wil overwegen dat so veel jaeren herwaerts de Justitie is geweest in handen van so een godvergeten Schelm, dat het sugten en kermen van so veel verdruckte menschen tot kennisse van grooten en kleynen was gekomen, dat nu so wel het leven als het goed van yder ingeseeten in de magt van sodanigen onversadelycken Monster was gevallen, so behoeft men sig so grotelycks niet te verwonderen dat een moedeloos en uytgeput volck, ziende geen hoop nog verwagtinge over om uyt haer elende gered te worden, haer getergde gramschap en woede den vollen toom geeft, op een manier die alle exempelen te boven gaet. Gave God dat het Huys, daer so veel ongelyck en ongeregtigheyt is gepleegt, noit weder opgebout, maer in de plaets een eeuwig gedenckbeelt wierde opgerecht’. Inderdaad werd deze uitbarsting der volkswoede door den tijdgenoot beschouwd als iets zonder exempel; in die mate dat de verwoesting van v. Zuylen's huis vereeuwigd werd door een spotpenning, afgebeeld in het groote werk van v. Loon. De eene zijde daarvan vertoonde op een voetstuk het afgehouwen hoofd van Cornelis Costerman, met de stad Rotterdam op den achter- | |
[pagina 19]
| |
grond; voorts twee latijnsche opschriften waarvan het eene, aan Virgilius ontleend, de beteekenis had: ‘Wat heb ik de gruwelyke moorden en euveldaaden van den geweldenaar op te haalen? Dat de goden die op zynen kop en zyn geslacht doen wederkeeren!’ De keerzijde stelde voor het plunderen en sloopen van v. Zuylens huis op de Leuvehaven, terwijl een der latijnsche onderschriften in de overzetting luidde: ‘Waar het moorden vrij staat, daar ook het verwoesten.’ Er werd tegen den voortvluchtigen baljuw een proces ingesteld, met een akte van aanklacht zoo lang als een lijnbaan, Een reeks van groote en kleine geweldenarijen en afpersingen werden hem daarin ten laste gelegd, terwijl de Criminelen Eysch eindigde met de conclusie: ‘Dat by Sententie deffinitive van desen Ed. Raade, den verweerder in desen zal werden gedeporteert ende verklaard vervallen te zyn van zyn Raad- en Vroetschaps-plaatse der stad Rotterdam; voorts eerloos, meyneedigh, infaem ende inhabiel omme in het toekomende eenige Ampten, Officie ende bedieningen in de Landen van Hollant, Zeelant ende Westvrieslant te bedienen; dat hij verders zal werden gecondemneert in het viervout van 't gene hy by vexatiën, executiën, concussiën ende andersints, hiervoren ten Processe gemelt, heeft genoten, getrocken ende ontfangen, ende bovendien aan den Lyve gestraft, in zyne goederen by confiscatie ofte andersints gemulcteert ende uyt den Lande gebannen.’ De zaken stonden voor beklaagde echter nog zoo slecht niet als dit strafproces zou doen vermoeden. Integendeel, in plaats van met een veroordeelend vonnis zou de zaak nog eindigen met een schâvergoeding. Want v. Zuylen had een machtigen beschermer: niemand minder dan de prins-stadhouder, tevens koning van Engeland, Willem III. Deze hielp hem over alle moeilijkheden heen en zorgde dat de wensch ijdel bleef van den auteur van het numismatische opschrift: ‘dat de goden zijne euveldaden op zijn kop en zijn geslacht mochten doen wederkeeren.’ v. Zuylen had zich reeds vroeger, onder het stadhouderloos bewind, als een voorstander der Oranje-dynastie doen kennen. en indertijd, toen er gekuipt werd over den vacanten post van | |
[pagina 20]
| |
fiskaal der admiraliteit te Rotterdam, was Willem III geneigd bevonden dien post te begeven aan v. Zuylen's zoon. Hij kende dien persoonlijk, want de jonge patriciër had in 1688 den vorst naar Engeland vergezeld en was het jaar daarop bij zijne kroning tegenwoordig geweest. Toen nu het strafproces tegen den vader bij het Hof van Holland aanhangig werd gemaakt, kwam de koning-stadhouder tusschenbeide. In het Journaal van zijn secretaris Constantijn Huygens Jr. vindt men de aanteekening: ‘Savonts teeckende (de koning stukken) en belastte my by Mylord Portland (graaf Bentinck) te gaen om te spreken over een brief voor Nyvelt van Rotterdam, gelijck ick deed, en schreef een brief om de proceduren van 't Hoff (van Holland) tegen hem te doen staecken’. De Coningh teeckende die brief ten elff ueren,’ enz. Daarbij bleef het niet. De biograaf (Dr. Schotel) zegt dat hij in 1692, derhalve ongeveer twee jaren na het Rotterdamsche oproer, ‘de eclatantste satisfactie verkreeg, die een man van aanzien kon verlangen. Hij werd niet alleen in zijn ambt hersteld, maar ook met f 150.000 gededommageerd voor de geledene schade.’ De misdaad beloond, derhalve! Een later schrijver, prof. Tydeman, was van meening dat het tumult van het jaar 1690 van staatkundigen aard was en v. Zuylen gedurende korten tijd het slachtoffer werd van de heimelijke woelingen der anti-stadhoudersgezinden, die het volk opruiden tegen een verklaarden voorstander van de Oranje-dynastie. Dezelfde beschuldigde den geschiedschrijver Wagenaar en zijne naschrijvers, ofschoon zij het voorgevallene vrij getrouwelijk opteekenden, van partijdigheid, en toonde die aan. Doch de gerechtelijke stukken van het op hooger last gestaakte rechtsgeding toonen duidelijk, buiten alle staatkundige inmengselen om, welk een karakter hier voor de hoogste rechtbank der Republiek, en voor de nog hoogere rechtbank der geschiedenis werd ingedaagd; en zonder den factor van vorstengunst zou 't gewis anders met hem zijn afgeloopen. Hij zou intusschen niet lang meer genieten van zijne rehabilitatie en van zijn onrechtmatig verkregen goed, want hij kwam reeds drie jaren later te overlijden. In 1695 ontving Huygens Jr. een brief van zijn vrouw waarin zij hem o.a. schreef ‘dat den ouden | |
[pagina 21]
| |
Nyvelt doot was, en soo men zeyde van chagrin gestorven. Hij had willen gedeputeerde te velde wesen, en was gebrouilleert met de Raedt-pensionaris’. Groot is het aantal pamfletten, paskwillen, schimpdichten en blauwboekjes, ter zake van dit oproer in het licht gegeven, en door Fred. Muller in zijne Bibliotheek van Pamfletten genoemd.Ga naar voetnoot1) Maar nog veel meerdere, zoo in handschrift als gedrukt, berusten bij de nakomelingen van mr. Jacob v. Zuylen v. Nijevelt. De Rotterdamsche volksbeweging van het jaar 1690, welke daarin uitvoerig wordt gecommenteerd, werpt tevens eenig licht op de stedelijke toestanden in Nederland, in het laatst der 17de eeuw. Het geval doet zien hoe groot de macht van een baljuw en hoofdschout was, die met personen en eigendommen bijkans naar believen kon omspringen; hoeveel bederf er heerschte bij eene stedelijke vroedschap, welke zich pressen liet onder den wil van een enkelen autokraat; hoe lang het nog duren kon eer er verzet was te krijgen in die logge volksmassa, bij welke de individuen onverschillig bleven voor de verdrukking van derden zoolang zij zelve slechts niet geraakten in dezelfde klem; en hoe machteloos de overheid was zoodra het ‘graeuwe Paerd’ aan 't hollen sloeg, zoodra de groote massa in eene uitbarsting van langverkropten wrok, rechtstreeks, met mokers en kanonnen, op haar doel afging. De woede, waarmede Rotterdamsche proletariërs het huis van den baljuw onder den voet haalden, was de woede waarmede verbitterde Parijzenaars op de muren der Bastille beukten. Alleen het vorstelijk tel est notre plaisir stuitte hier den loop van het recht. Zoo het gezegepraald had, er ware wellicht, volgens den uitgedrukten wensch van den hekelschrijver, op die plek aan de Leuvehaven nooit weer gebouwd, maar ‘een eeuwig gedenckbeelt opgerecht.’ |
|