|
| |
| |
| |
Philosophische kroniek door Mr. G.J. Grashuis.
Adolf Harnack - 7 Mei 1851-1911.
Vraagt in den regel de Kroniek des Lezers aandacht voor een boek en komt dan de maker daarvan niet in de eerste plaats in aanmerking, ditmaal zal het omgekeerde het geval zijn. Eerst de man en dan zijn boek, want die het onderwerp is van dit maandverslag vierde op 7 Mei een jubileum. ‘Heden, zoo verhaalt de “Nieuwe Rotterdamsche Courant” van Zondag 7 Mei, ochtendblad A. onder Kerknieuws, viert Adolf Harnack zijn zestigsten verjaardag. Te dezer gelegenheid geeft een Duitsch blad een overzicht van hetgeen deze groote geleerde gedaan heeft, en van de bewegingen waarvan hij het middelpunt is geweest. Van de Theologen, die op dit oogenblik in de academische of practisch-kerkelijke ambten uitblinken, zijn velen reeds leerlingen van Harnack geweest, toen hij nog privaat-docent (1874-76) en buitengewoon hoogleeraar (1876-79) te Leipzig was. Zijn bekendste wetenschappelijk werk, het handboek der dogmen-geschiedenis, verscheen, evenals zijn tekstenverzameling en onderzoekingen betreffende de oud-christelijke litteratuur (1883), tijdens zijn hoogleeraarschap te Giessen (tot 1886) en Marburg (tot 1888)’. Deze opgave moet worden verbeterd, want het grootsche en stoute werk: ‘Geschichte der altchristlichen Litteratur bis Eusebius’ bestaat uit twee deelen of liever gedeelten en ‘die Ueberlieferung und der Bestand (I. Teil)’ verscheen in 1893 en kost gebonden 38 Mark. Van ‘die Chronologie (II. Teil)’ verscheen het eerste deel (I. Band), het belangrijkste, in het jaar 1896 onder den titel: ‘Die Litteratur (einschliesslich der neutestamentischen Schriften) bis zum Ende des zweiten Jahrhunderts’; dit kost
| |
| |
gebonden 28 Mark, en meer nog dan het eerste gedeelte van het werk doet het den gebruiker verbaasd staan over de geleerdheid en de scherpzinnigheid van den schrijver. Dit werk berust op de ‘Texte und Untersuchungen zur Geschichte der altchristlichen Litteratuur’, aangevangen in 1882.
‘In de buiten-theologische wereld, zoo gaat het verslag voort, werd Harnack eerst bekend door den strijd bij zijne benoeming te Berlijn in 1888. De faculteit had hem met bijna algemeene stemmen voorgesteld; de opperkerkenraad (in Pruisen een machtig lichaam) zich met een kleine meerderheid tegen hem uitgesproken, het ministerie onder voorzitterschap van Bismarck besliste te zijnen gunste’. - Ook deze mededeeling vereischt eene aanvullende verbetering, welke ik ontleen aan de N.R. Ct. van 9 Mei, Avondblad C., waarin de ‘oud-correspondent’ van die Courant met eenige uitvoerigheid licht verspreidt over de zaak van Harnacks benoeming. Die journalist is blijkbaar goed ingelicht, en hij zegt het volgende: ‘Harnack werd in het eerste regeeringsjaar van den Keizer naar Berlijn geroepen, toen Bismarck nog rijkskanselier was’ - en dus ook President-Minister van Pruissen - ‘en daarmee werd de ijdelheid van het gerucht, dat de jonge Keizer een man naar Stöcker's hart was, duidelijk bewezen. De faculteit had Harnack met overweldigende meerderheid voor de benoeming voorgedragen. De Pruissische opperkerkenraad zag daarentegen bijna eenparig in den toen nauwelijks veertigjarigen schrijver van het Leerboek der Dogmengeschiedenis den baarlijken Anti-christ en verzette zich onder instemming van de conservatieven en rechtzinnigen met handen en voeten tegen de benoeming van Harnack, die Althoff, de schrandere referendaris van het ministerie van onderwijs, had aanbevolen. De minister von Gossler (het hoofd van het Departement van Eeredienst en Onderwijs) zette ten slotte op last van Bismarck het heele Pruissische ministerie in beweging en de jonge Koning van Pruissen stelde zijne Stöckeriaansche vrienden en hun aanhang teleur, toen hij de benoeming van den toen te Marburg werkzamen hoogleeraar Adolf Harnack aan de Berlijnsche hoogeschool tot hoogleeraar in de
godgeleerdheid goedkeurde. Toen Harnack een jaar later als lid in de Pruissische akademie van wetenschappen werd binnengeleid, was het niemand
| |
| |
minder dan de oude Mommsen, die in eene schitterende verwelkomingsrede het jongste lid der akademie vierde “als den man, die voor ons de ontwikkeling van de Oostersche wonderkiem tot een wereldhistorischen algemeenen godsdienst geopend heeft” door zijne dogmengeschiedenis, en ons heeft doen begrijpen, “hoe de Grieksch-Romeinsche beschaving juist door hare samensmelting met het in het Oosten opgekomen christelijk geloof een noodzakelijk bestanddeel van de hedendaagsche beschaving geworden is”.
In 1892, aldus de verslaggever, volgde de strijd over de apostoliën. De scherpe scheiding tusschen het Evangelie van Christus en het oudkerkelijk dogma, dat onder sterken invloed van den Griekschen geest zich heeft ontwikkeld, werd door de theologen der rechterzijde niet aannemelijk geacht, en hierom waren zij reeds ontevreden geweest met de benoeming tot Berlijnsch hoogleeraar van den man, die deze scheiding op den voorgrond had geschoven. Doch hartstochtelijk werd hun verontwaardiging eerst, toen Harnack voor zijn studenten de Apostolische Geloofsbelijdenis aan kritiek ging onderwerpen.
Harnack's eigen natuur is wars van kerkelijken partijstrijd. Ook zijn in 1900 verschenen Wezen van het Christendom, waarin hij zijne gedachten op populaire wijze heeft uiteengezet, is geenszins als strijdschrift bedoeld, hoeveel aanleiding tot hartstochtelijke discussie het heeft gegeven. Harnack wordt wel eens de “hoftheoloog” genoemd, doch ieder die op de hoogte is weet, dat dit woord niet gebruikt mag worden in dezen zin, alsof Harnack de politiek der Pruissische regeering ten opzichte van de evangelisch-kerkelijke zaken in handen heeft. Harnack heeft te Berlijn eenvoudigweg zijn wetenschappelijke studiën voortgezet. De belangrijkste werken uit zijn Berlijnschen tijd zijn de “Geschiedenis der Oud-christelijke Letterkunde (1893)” - zie de juiste opgave boven - en “de Zending en Uitbreiding van het Christendom in de eerste drie eeuwen (1902)”.
Den veelzijdigen en arbeidzamen man werden in den loop des tijds nog andere ambten opgedragen: de Berlijnsche Academie van Wetenschappen liet hem in 1900 hare geschiedenis beschrijven; in 1902 werd hij voorzitter van het evangelisch-sociale congres;
| |
| |
in 1905 nam hij de leiding op zich van de koninklijke bibliotheek; in 1910 werd hij president van het Keizer-Wilhelm Genootschap tot bevordering der wetenschap. Ook in het vraagstuk der schoolhervorming is zijn advies van invloed geweest, zoo bij het behoud van het humanistisch gymnasium en bij de verbetering der meisjesscholen.
Zijn theologisch standpunt zou misschien beknopt aldus zijn weer te geven, dat hij de belangrijkste systematische pogingen van Ritschl verbindt met een op het innerlijk leven van den godsdienst gerichte wijze van historievorsching. Echter is hij noch bij de eigenlijke school van Ritschl, noch bij de “religionsgeschichtliche” school in engeren zin in te deelen’.
Aan dit zakelijk verslag moet ik nog toevoegen wat de ‘oud-correspondent’ schrijft tot lof van den merkwaardigen jubilaris van 7 Mei in den aanvang van zijn artikel. Hij zegt: ‘Een van de groote lichten van de wetenschap, dat op Duitschen bodem straalt en over heel de beschaafde wereld zijn schijnsel werpt, Adolf Harnack, de beroemde kerkhistoricus, viert vandaag zijn zestigsten verjaardag. Wat een geleerde aan wereldlijke eerbewijzen in Pruissen ten deel kan vallen, heeft zich ten naaste bij reeds op zijn kruin opgestapeld of zal zich vandaag nog opstapelen. Hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de Berlijnsche hoogeschool, doctor eershalve van alle faculteiten, werkelijk geheimraad, excellentie, directeur-generaal van de koninklijke boekerij, ridder van alle mogelijke orden enz. enz. Bovendien gunsteling des Keizers, voorzitter van het Keizer-Wilhelm-fonds (gesticht in 1910 bij het eerste eeuwfeest der Hoogeschool te Berlijn) tot bevordering der wetenschappen en, als hoog uitstekend hoofd van een gestadig groeiende school van vrijheidlievend kerkelijk onderzoek, bemind en bewonderd door zijn tallooze leerlingen en vereerders, zelfs door zijne tegenstanders met de grootste achting behandeld, staat hij in den vollen glans van zijn roem. De grootste hulde, die hem bewezen is, is de stichting van een Harnack-fonds, waarvoor de middelen bijeengebracht worden door een groot comité, in hetwelk mannen van beteekenis van allerlei stand, van Friedrich Naumann, den sociaal-vrijzinnigen oud-dominee en afgevaardigde tot prins Bülow, van den liberalen grooten koopman tot het conservatieve lid van het Heerenhuis,
| |
| |
voorgangsters op het gebied der vrouwenstudie, uitnemende mannen uit Skandinavië, Frankrijk, Engeland en Amerika zitting hebben genomen.
In den Phaedrus het leven der ‘gelukzalige goden’ beschrijvende (26), zegt Plato op treffende wijze: ‘de naijver staat buiten het goddelijk koor’. Dat zien wij in dit geval te Berlijn bij de hulde, welke men brengt aan den man die, - om nog eenmaal den ‘oud-correspondent’ te laten spreken - ‘op 23-jarigen leeftijd al privaat-docent was voor kerkelijke geschiedenis te Leipzig en op 25-jarigen leeftijd buitengewoon hoogleeraar. Negen-en-twintig jaar oud, werd hij tot gewoon hoogleeraar te Gressen benoemd en daar zond hij in zijn 35ste levensjaar het eerste deel van zijn beroemd werk over dogmen-geschiedenis in het licht. Zijn bekendste geschrift is vermoedelijk - neen, men moet zeggen: zekerlijk - zijn werk over het wezen van het Christendom, dat ongeveer tien jaar geleden te Berlijn verschenen is en van rechtzinnige zijde vinnig bestreden werd. Het heeft, dank zij zijn populairen stijl, een buitengewoon grooten kring van lezers gevonden. - Van zijne krasheid en geestelijke frischheid levert de zestigjarige geleerde nog dagelijksch het bewijs. Wat zijn persoon betreft, is Harnack een van de edelste en innemendste menschen’.
‘Die Woche (Heft 14)’ van 8 April dezes jaars geeft een lezenswaardig stuk van Dr. Julius A. Wentzel over ‘Das Lebensproblem und Wilhelm Wundt’. ‘Seit die Welt besteht, zoo luidt de aanvang, und Menschen auf ihr leben, ordnen sie sich ganz von selbst in zwei Klassen. Die einen gehen zufrieden ìhrem Tagewerk nach, forschen nicht gross nach dem Lauf der Sterne und grübeln nicht nachdenklich über Aufgaben, die Wissenschaft und Technik teilweise lösten, und deren Lösung zum andern grössern Teil ihnen noch vorbehalten bleibt. Diese eine Klasse von Menschen, deren Denkapparat nicht etwa langsamer arbeitet als der andrer, verdient den Namen der Praktischen, der rückhaltlos Glücklichen, kurz, den Beinamen der Beneidenswerten. Für sie schrumpft das Problem der Welterklärung zu ihrem Lebensproblem zusammen, und ihr Lebensproblem besteht in einem werktätigen Schaffen. Nicht so rückhaltlos glücklich
| |
| |
dürfte die andere Klasse von Menschen sein. Deren Denkvermögen arbeitet unausgesetzt, nicht bloss in dem, was zu ihrem Beruf von Rechts wegen gehört, sondern das Weltproblem bleibt für sie ein stets unlösbares Rätsel, und an seine Lösung Tage, Monate, Jahre, ein ganzes Menschenleben und das vieler zu setzen, dünkt ihnen nicht zu hoch. Für sie gipfelt das Weltproblem darin, dem Ursprung, Sein und werden der Aussen- und Innenwelt nachzuforschen. Und diese Gruppe, die man ehrenvoll ‘Philosophen’ rufen darf, bildet wieder zwei Parteien.
‘Die erste glaubt, das Prinzip der Welt, aus dem sich ihr Werden und Bestehen erklärt, in einem Stoff, in einer Materie zu finden; die zweite sucht das Prinzip als etwas Unkörperliches, als eine Idee zu fassen. Dieser Gegensatz zwischen Materie und Idee geht neben einander durch die Jahrhunderte. Von Aristoteles und Plato bis zu Descartes und bis in unsere Tage suchte die Philosophie diese zwei einander entgegengesetzten Anschauungen met einander zu versöhnen. Dabei spielte immer und spielt noch die ‘Psyche’, die Seele, eine bedeutende Rolle. Was bedeutet eigentlich dieser Begriff? Nicht mehr und weniger als alle Begriffe - ein Gefäss für wechselnden Inhalt. Die moderne Philosophie und Pädagogik räumt der Psychologie einen weiten Raum ein, und sie selbst beansprucht heute unter dem Namen der ‘experimentellen Psychologie’ den Rang einer selbständigen Wissenschaft.
Onwedersprekelijk is wat Dr. Wentzel zegt, en het is de groote verdienste van Harnack, dat hij bij zijne geleerde studiën en onderzoekingen op het gebied der Kerkgeschiedenis, want dat is zijn vak, den loop der psychologische ontwikkeling van het Christelijk Dogma heeft nagegaan. Hij behoort niet tot de School van Ritschl, want deze voortreffelijke godgeleerde is eigenlijk: Kant omgezet in Christelijke Dogmatiek. Hij behoort niet tot de mannen van de Religionsphilosophie, maar is een lid van de groote vereeniging, die door alle beschaafde eeuwen heen heeft bestaan, en die zich heeft doen kennen als de Historische School. Al wat hij vindt in de Geschiedenis brengt hij in verband met de Ziel en hij verhaalt van levende menschen, in welke het eeuwige Goddelijke Leven zich openbaart. Dat is echter niet zijne eenige
| |
| |
verdienste, want het is geene dwaasheid geweest van zijne geleerde medegenooten op het ruime en wijde veld der Wetenschap hem het doctoraat in ‘alle faculteiten’ toe te kennen en aan te bieden. Met een ruimen blik overziet hij ook die wetenschappen, welke niet tot zijne dagtaak behooren, en hij verstaat de beteekenis van de Wetenschap voor het leven der Maatschappij. Duidelijk komt dit uit in een opstel van zijne hand, geplaatst in ‘Die Woche’ van 12 November 1910 (46), en getiteld: ‘Zur Kaiserlichen Botschaft vom 11. Oktober. Begründung von Forschungsinstituten’. De aanhef daarvan luidt aldus: ‘In der grossen und bedeutungsvollen Rede Seiner Majestät des Kaisers beim Jubiläum der Berliner Universität hat der Allerhöchste Herr Gedanken Ausdruck verliehen, die bei allen Hörern begeisterten Wiederhall geweckt haben. Vor allem der Hinweis auf den weiteren Ausbau unserer wissenschaftlichen Einrichtungen durch Gründung selbständiger naturwissenschaftlicher Forschungsinstitute, die in lebendiger Fühlung mit der wissenschaftlichen Akademien und der Hochschulen stehen sollen, hat die grösste Beachtung gefunden und wird mit Recht als ein Markstein für die zukünftige Entwicklung der Wissenschaft in unserem Vaterland beurteilt. Es wird daher weitesten Kreisen - vandaar de plaatsing in “Die Woche” - von Interesse sein, etwas Näheres darüber zu erfahren. Die nachfolgenden Erwägungen, die im Austausch mit hervorragenden Naturforschern, wie Emil Fischer, und August Wassermann, entstanden sind, und namentlich dem letzteren viel tatsächliches Material verdanken, geben Gedanken wieder, von denen ich annehmen darf, dass sie im wesentlichen jenen entsprechen, auf denen die Allerhöchste Kundgebung sich gründete’. In negen kolommen druks geeft Harnack, een
meester in de taal en een meester in den stijl, een overzicht van hetgeen noodig is voor Duitschland, zal het in den wetenschappelijken wedstrijd der groote natiën niet achterstaan. Schoone gedachten spreekt Harneck uit, en hij zegt: ‘So kann und darf es nicht bleiben. Auch wir brauchen Forschungsinstitute, Einrichtungen und Organisationen zur Förderung der Wissenschaften. Die Naturwissenschaften werden dabei zwar im Vordergrund stehen, aber auch die Geisteswissenschaften bedürfen heute für ihren Gross- | |
| |
betrieb sehr beträchtlicher ausserordentlicher Zuwendungen.
Sehr bedeutende Mittel sind hiernach nötig, aber wenn es in den schwersten Tagen des Vaterlandes vor hundert Jahren möglich war, die Universität Berlin zu gründen, so wird es jetzt auch möglich sein, die Mittel zu beschaffen um die Wissenschaft im Vaterland auf der Höhe zu erhalten. Die Wehrkraft, und die Wissenschaft sind die beiden starken Pfeiler der Grösse Deutschlands, deren Pflege niemals aufhören oder stillstehen darf.
Dem Staat ist nach unsern Traditionen auch die Pflege der Wissenschaft anvertraut. Dankbar blicken wir auf das, was er geleistet hat, und wollen seine starke und hilfreiche Hand nicht missen. Aber die Zeiten haben sich geändert: nicht nur hat die Leistungsfähigkeit des Staats in finanzieller Hinsicht ihre Grenzen, sondern es entspricht auch der Würde einer gross und reich gewordenen Nation, dass die Bürger selbst, die es vermögen, direkt an der Pflege der Wissenschaft Anteil nehmen sowohl durch die Aufbringung von Mitteln als auch durch selbständige Beteiligung an ihrer Organisation und Pflege. Im Ausland, besonders in Amerika (wo freilich der Staat in bezug auf die Aufgaben der Wissenschaften viel zurückhaltender ist), ist das meiste, was an wissenschaftlichen Einrichtungen und Instituten geschaffen worden ist, aus hochherzigen Stiftungen Privater entstanden. Bei uns in Deutschland sind dagegen in dieser Hinsicht nur Anfänge vorhanden, so Anerkennenswertes auch wenige einzeilne - es sind immer wieder die gleichen - bereits geleistet haben und noch leisten. Der Grund dafür ist ein doppelter: man erwartete bei uns alles vom Staat, und wir waren nicht reich genug. Jetzt ist die wirtschaftliche Entwicklung bei uns bedeutend fortgeschritten, und die bequeme Zuversicht zu dem Staat ist nicht mehr “nostri saeculi”. Die Wissenschaft ist in ihrer Ausbreitung und in ihrem Betrieb an einen Punkt gelangt an dem der Staat, dessen Ausgaben auf allen Gebieten in geradezu bedrohlicher und beängstigender Weise wachsen, allein für ihre Bedürfnisse nicht mehr aufzukommen vermag. Die Mitwirkung privater kapitalkräftiger und für die Wissenschaft interessierter Bürger ist daneben ins Auge zu fassen; denn in ihr allein ist die Zukunft der wissenschaftlichen Forschung nach der finanziellen Seite hin verbürgt.
| |
| |
Es muss zu allgemeiner Anerkennung bei dem Einsichtigen, dem Staat und dem ganzen Volk kommen, dass die Pflege der Wissenschaft und der Betrieb reiner Forschungsstätten ebenso der Beihilfe und der Unterstützung der wohlhabenden Kreise bedürfen wie die Werke der Wohltätigkeit und der Krankenpflege’.
Wie in zoo krachtige woorden zich weet uit te spreken over de bevordering der Wetenschap door de ‘burgers’ van den Staat, is een man van zijn tijd, die medeleeft met de ontwikkeling van zijn volk, al heeft hij ook een goed deel van zijn tijd moeten geven aan de studie van lang vervlogen eeuwen. Een hoogere stemming en een inniger gevoel spreekt tot ons uit de Rede, door Harnack gehouden op 16 Februari 1897 ‘bei der Feier zum 400-jährigen Gedächteniss der Geburt Philipp Melanchtons, gehalten in der Aula der Königlichen Friedrich Wilhelms-Universität in Berlin’. Van zijn held, den wonderbaar geleerden vriend en helper van Luther, zegt hij: ‘Philipp Melanchton, der Professor zu Wittenberg, war kein Prophet und Heros wie Luther, kein kühner Denker wie Servetus oder Sebastian Franck, kein Entdecker und kein Erfinder. Aber alle die Kräfte und Tugenden, die in diesen Räumen am höchsten geschätzt werden, haben ihn ausgezeichnet - das unermüdliche wissenschaftliche Streben, die ausgebreitetsten Kenntnisse, die Ehrfurcht vor der Wahrheit, der zuversichtliche Glaube an die sittigende Macht der Bildung und, nicht zum letzten, eine unvergleichliche Lehrgabe. Indem er dies alles mit der höchsten Pflichttreue ausbildete, mit unsäglichem Fleisse befestigte und in den Dienst eines fortschreitenden Zeitalters steilte, wurde er der Lehrer des Protestantismus und der Lehrer Deutschlands. Auch Martin Luther ist ein deutscher Professor gewesen; aber er stand zugleich in einem höheren Beruf, und so tollkühn wird niemand unter uns sein, ihm als vorbildlichen Kollegen in Anspruch zu nehmen. Philipp Melanchton aber hat zeitlebens nichts anderes sein wollen als der unsrige, ist der unsrige geblieben - ausserhalb der Universität gab es für ihn kein Leben - und hat in diesem Beruf alle seine Kräfte
entwickelt. Er hat den Typus des deutschen Professors geschaffen; er hat dem Vaterland einen neuen führenden Stand erweckt, den ehrenfesten und erleuchteten, nicht priesterlichen Stand des akade- | |
| |
misch gebildeten Beamten und des höheren Lehrers. Er hat dadurch den Grund zur Grösse protestantischer Gemeinwesen gelegt. Dieser bescheidene Professor, der sich nie als Prometheus empfand, ausser wenn er seine Fesseln in einer barbarischer Umgebung beklagte, formte doch Menschen nach seinem Bilde; aber während wir heute staunend und dankbar die Früchte seiner Arbeit überschauen, beschloss er sein grosses Tagewerk, ohne zu ahnen, was er der Welt geleistet hatte. ‘Wir haben beide ausgehalten in der Niedrigkeit der Schullebens’, ruft er kurz vor seinem Tode seinem Herzensfreunde Camerarius zu, ‘und an unserem Ort getan, was wir konnten. Einigen hat doch wohl unsere Arbeit genützt, Schaden hat sie gewiss - das darf ich hoffen - niemanden gebracht’.
‘So spricht der Mann, dessen Lebensarbeit sich an Umfang nur mit der von Leibniz und Kant vergleichen lässt, dessen Einfluss aber, dank der geschichtlichen Stelle, an der er gestanden, die Wirksamkeit jener beiden Männer doch noch weit übertroffen hat. Er hat die deutsche Bildung von der priesterlichen Bevormundung befreit und von der klerikalen Stufe zunächst auf die philosophisch-theologische gehoben - das war der notwendige Durchgangspunkt, um eine gediegene Laienbildung vorzubereiten, die doch den Zusammenhang mit der Religion und der Geschichte nicht verlieren sollte.’
Hooger nog is zijne stemming en inniger nog is zijn gevoel, als hij ‘im Wintersemester 1899/1900’ het woord richt tot de studeerende jongelingschap, en daarover kunnen wij oordeelen, want dat woord ligt in boekvorm voor ons en wij hooren hem, als waren wij tegenwoordig in de gehoorzaal der Berlijnsche Universiteit. De volle titel van het boek is deze: ‘Das Wesen des Christentums. Sechzehn Vorlesungen vor Studierenden aller Facultäten im Wintersemester 1899/1900 an der Universität Berlin gehalten von Adolf Harnack’. Mijn exemplaar, sinds den zomer van 1901 in mijn bezit, behoort tot de ‘Vierte Auflage (16. bis 20. Tausend)’ en in 1808 verscheen de twaalfde oplaag (56. bis 60. Tausend), zoodat wij mogen aannemen dat nu bijna 60.000 afdrukken zijn verspreid van het werk, dat de instemming van velen verwierf, maar de tegenspraak van zeer velen uitlokte. In zijn ‘Vorwort’ zegt Harnack: ‘Die folgenden Vorlesun- | |
| |
gen sind im vergangenen Wintersemester vor einem Kreise von etwa sechshundert Studierenden aller Facultäten gehalten worden. Die freien Vorträge hat Herr stud. theol. Walther Becker stenographisch aufgezeichnet und mich mit der Umschrift überrascht: ich sage ihm dafür auch an dieser Stelle meinen Dank. Sein Fleiss hat es mir ermöglicht, die Vorlesungen in ihrer ursprünglichen Gestalt zu veröffentlichen’. Uit deze woorden blijkt dat de Hoogleeraar de rijke stof in zijn geest had ingedeeld in een zestiental voordrachten, niet van geschreven, maar alleen van uit zijne ziel gevloeide redenen. Deze zijn kunstig samengesteld, en zij voerden voor het geestesoog van de hoorders eene reeks van levende beelden. Eerst handelde Harnack over de ‘Bestimmung und Begrenzung der Aufgabe’ en daarna
over ‘Das Evangelium (I)’ en ‘Das Evangelium in der Geschichte (II)’. Het eerste hoofddeel vangt aan met een boeiende en helder gedachte Inleiding, - ‘Einleitendes und Geschichtliches’ - en bestaat uit twee deelen: 1. ‘Die Verkündigung Jesu nach ihren Grundzügen’, en 2. ‘Die Hauptbeziehungen des Evangeliums im Einzelnen’. Het tweede hoofddeel is het tegenbeeld van het eerste: het is een verhaal, een overzicht van de Kerkgeschiedenis, terwijl het eerste is: een kinderlijk eenvoudige geloofsbelijdenis, niet in een zeker aantal artikelen uitgedrukt, wel blijmoedig uitgesproken als eene verklaring omtrent gewichtige vraagstukken. Wat Jezus in hoofdzaak leerde drukt Harnack uit in drie stukken. 1. ‘Das Reich Gottes und sein Kommen; 2. Gott der Vater und der unendliche Wert der Menschenseele; 3 Die bessere Gerechtigkeit und das Gebot der Liebe’. - Om duidelijk te doen zien in welk eenen tijd en onder welke omstandigheden Jezus met zijne prediking optrad, teekent Harnack eerst Johannes den Dooper, die verkondigt dat ‘het Rijk Gods komt en het einde nabij is’. ‘Jede ernste, aus der Tiefe des Erlebten quillende Hinweisung auf Gott und das Heilige - sei es im Sinne der Erlösung, sei es in dem des Gerichts - hat, soweit wir die Geschichte kennen, stets die Form angenommen, dass das Ende nahe sei. Wie ist das zu erklären? Die Antwort ist nicht schwierig. Die Religion ist nicht nur ein Leben in und mit Gott, sondern auch, eben weil sie dies ist, die Enthüllung des Sinns und der Verantwortlich- | |
| |
keit des Lebens. Wem sie aufgegangen ist, der findet, dass ohne sie umsonst nach diesem Sinn gesucht wird, dass der einzelne sowohl wie die Gesamtheit ziellos wandelt und stürzt. “Sie gehen alle in der Irre; ein jeglicher
sieht auf seinen Weg.” Der Prophet aber, der Gottes inne geworden ist, erkennt mit Schrecken und Angst dieses allgemeine Irren und die allgemeine Verwahrlosung... Der Prophet durchschaut die Geschichte, er sieht des unwiderrufliche Ende, und er ist erfüllt von grenzenlosem Staunen darüber, dass bei der Gottlosigkeit und Blindheit, dem Leichtsinn und der Trägheit nicht schon alles längst zusammengestürzt und vernichtet ist (27, 28)’. Nevens die verklaring stelt Harnack een schildering van den toestand in het Joodsche Land tijdens de optreding van Johannes. ‘Die Römer waren ins Land gefallen und hatten ihre eiserne Faust auf alle Hoffnungen gelegt. Die Tyrannei des edomitischen Parvenus, des Königs Herodes, nahm dem Volke die Lebenslust und lähmte es an allen Gliedern (28)’. Van den godsdienstigen toestand des volks wordt gezegd: ‘Die reine Quelle des Heiligen war zwar längst erschlossen, aber Sand und Schutt war über sie gehäuft worden und ihr Wasser war verunreinigt. Dass nachträglich Rabbinen und Theologen dieses Wasser destillieren, ändert, selbst wenn es ihnen gelänge, nichts an der Sache (31)’. Van Johannes moet echter worden gezegd: ‘Ueber die Linie der Busspredigt ist er nicht hinausgegangen. Da trad Jesu Christi auf (32)’.
Wat de Leeraar uit Nazaret predikte, brengt H. voor onze oogen als een drietal leeringen, zoo als wij zagen en hij zegt daarvan: ‘Ueberschauen wir aber die Predigt Jesu, so können wir drei Kreise aus ihr gestalten. Jeder Kreis ist so geartet, dass er die ganze Verkündigung enthält; in jedem kann sie daher vollständig zur Darstellung gebracht werden... Die Grösse und Kraft der Predigt Jesu ist darin beschlossen, dass sie so einfach und wiederum so reich ist - so einfach, dass sie sich in jedem Hauptgedanken, den er angeschlagen, erschöpft, und so reich, dass jeder, dieser Gedanken unerschöpflich erscheint und wir die Sprüche und Gleichnisse niemals auslernen. Aber darüber hinaus - hinter jedem Spruch steht er selbst. Durch die Jahrhunderte hindurch reden sie zu uns mit der Frische der Gegenwart. Hier bewahrheitet sich das tiefe Wort wirklich: ‘Sprich dass ich
| |
| |
dich sehe’ (33). Bij deze woorden van H. denk ik aan eene verklaring van Wundt (Völkerpsychologie II, 3 S. 528), met betrekking tot de vraag of Jezus al dan niet heeft geleefd, eene vraag waarmede Berlijn en ook andere plaatsen van Duitschland zich hebben beziggehouden, nadat Drews in 1909 zijn boek: ‘Die Christusmythe’ had uitgegeven. De wijsgeer zegt: ‘Kein Unbefangener der nur halbwegs mit den Wegen der Mythenbildung vertraut und zugleich der fortschreitenden Erschliessung der altorientalischen Sagenquellen einigermassen gefolgt ist, wird heute mehr zweifeln, dass das äussere Leben Jesu mit Ausnahme weniger historisch wohl zureichend beglaubigter Züge der Leidensgeschichte ein Gewebe von Legenden ist. Aber was von diesen Legenden nicht berührt wird und sich nirgends in ihren mythologischen Vorbildern wiederfindet, das sind die Aussprüche und Reden Jesu, wie sie in den synoptischen Evangeliën überliefert sind.’
Juist en treffend is de volgende opmerking van H.: ‘Wer wissen will was das Reich Gottes und das Kommen dieses Reiches in der Verkündigung Jesu bedeuten, der muss seine Gleichnisse lesen und überdenken. Da wird ihm aufgehen, warum es sich handelt. Das Reich Gottes kommt, indem es zu den einzelnen kommt, Einzug in ihre Seele hält, und sie es ergreifen. Das Reich Gottes ist Gottesherrschaft, gewiss aber es ist die Herrschaft des heiligen Gottes in den einzelnen Herzen, es ist Gott selbst mit seiner Kraft. Alles Dramatische im äusseren, weltgeschichtlichen Sinn ist hier verschwunden, versunken ist auch die ganze äusserliche Zukunftshoffnung. Nehmen Sie welches Gleichniss Sie wollen, vom Säemann, von der köstlichen Perle, vom Schatz im Acker - das Wort Gottes, Er selbst ist das Reich, und nicht um Engel und Teufel, nicht um Throne und Fürstentümer handelt es sich, sondern um Gott und die Seele um die Seele und ihren Gott (36)’. - Bij de behandeling van den gedachtenkring: ‘God de Vader en de oneindige waardij der menschenziel’ stijgt de geest van H. naar omhoog bij zijne verklaring van hetgeen de beteekenis van Evangelie in zich bevat, en daalt hij af in de diepte van het menschelijk zieleleven bij de beschrijving van het geluk der ziel, die tot God mag zeggen: Mijn vader. Eerst zegt hij: ‘Es zeigt sich, dass das Evangelium
| |
| |
überhaupt keine positive Religion ist wie die anderen, dass es nichts Statutarisches und Partikularistisches hat, dass es also die Religion selbst ist. Es ist erhaben über allen Gegensätzen und Spannungen von Diesseits und Jenseits, Vernunft und Ekstase, Arbeit und Weltflucht, Jüdischem und Griechischem. In allen kann es regieren, und in keinem irdischen Element ist es eingeschlossen oder notwendig mit ihm behaftet (41)’. Verder leert hij: ‘Jesus hat das Höchste in Bezug auf den Wert des Menschen gesagt, indem er gesprochen: “Was hülfe es dem Menschen, so er die ganze Welt gewönne und nähme doch Schaden an seiner Seele?” Wer zu dem Wesen, das Himmel und Erde regiert, mein Vater sagen darf, der ist damit über Himmel und Erde erhaben und hat selbst einen Wert der höher ist als das Gefüge der Welt. Aber diese herrliche Zusage ist in den Ernst einer Ermahnung eingekleidet. Gabe und Aufgabe in Einem. Wie anders lehrten darüber die Griechen. Gewiss, das hohe Lied des Geistes hat schon Plato gesungen, ihn von der gesammten Welt der Erscheinung unterschieden und seinen ewigen Ursprung behauptet. Aber er meinte den erkennenden Geist, stellte ihn der stumpfen und blinden Materie gegenüber, und seine Botschaft galt den Wissenden. Jesus Christus ruft jeder armen Seele, Er ruft allen, die Menschenantlitz tragen, zu: Ihr seid Kinder des lebendigen Gottes (43)’.
Uitvoerig en geleidelijk handelt H. over ‘het Evangelie in betrekking tot: 1. de wereld (de vraag der ascese); 2. de armoede (de sociale vraag); 3. het recht (de vraag naar de aardsche ordeningen); 4. den arbeid (de vraag der beschaving); 5. den Godszoon (de vraag der Christologie), en 6. de leer (de vraag der belijdenis).’ Al het menschelijk denken en doen overziet de Schrijver met helderen blik, en zonder omhaal van woorden, zonder vertoon van dwaze en ingebeelde wetenschap, die zich een groot deel van het door hem betreden gebied heeft toegeeigend, bespreekt H. de gewichtige, neen, de zwaarwichtige vragen, welke wij opnoemden. Hoogst belangrijk is wat H. zegt bij de behandeling van de Christologie. ‘Es ist keine Paradoxie und wiederum auch nicht ‘Rationalismus’, sondern der einfache Ausdruck des Thatbestandes, wie er in den Evangelien vorliegt: ‘Nicht der Sohn, sondern allein der Vater gehört
| |
| |
in das Evangelium, wie es Jesus verkündigt hat, hinein. - Aber so, wie er den Vater kennt, hat ihn noch niemand erkannt, und er bringt den anderen diese Erkenntnis; er leistet damit “den vielen” einen unvergleichlichen Dienst. Er führt sie zu Gott, nicht nur durch sein Wort, sondern noch mehr durch das, was er ist und thut, und letztlich durch das, was er leidet. In diesem Sinn hat er sowohl das Wort gesprochen: “Kommet her zu mir alle, die ihr mühselig und beladen seid; ich will euch erquicken,” als auch das andere: “Des Menschen Sohn ist nicht gekommen, dass er sich dienen lasse, sondern dass er diene und gebe sein Leben zur Lösung für viele.” Er weiss, dass eine neue Zeit jetzt durch ihn beginnt, in der die “Kleinsten” durch ihre Gotteserkenntniss grösser sein werden als die Grössten der Vorzeit; er weiss, dass Tausende an ihm den Vater finden und das Leben gewinnen werden - eben die Mühseligen und Beladenen -; er weiss sich als den Säemann, der den guten Samen streut: sein ist das Ackerfeld, sein der Same, sein die Frucht.
Das sind keine dogmatischen Lehren, noch weniger Transformationen des Evangeliums selbst oder gar drückende Forderungen - es ist die Aussprache eines Thatbestandes, den er schon werden sieht und mit prophetischer sicherheit vorausschaut... Und was er jetzt persönlich leistet, wird durch sein mit dem Tode gekröntes Leben eine entscheidende fortwirkende Thatsache bleiben auch für die Zukunft: Er ist der Weg zum Vater, und er ist, als der vom Vater Eingesetzte, auch der Richter.
Hat er sich geirrt? Weder die nächtste Folgezeit noch die Geschichte hat ihm unrecht gegeben. Nicht wie ein Bestandteil gehört er in das Evangelium hinein, sondern er ist die persönliche Verwirklichung des Evangeliums und die Kraft des Evangeliums gewesen und wird noch immer als solche empfunden (91).’
In acht voorlezingen heeft H. gehandeld over het Evangelie: in het tweede achttal teekent hij voor ons oog het verloop van ‘die Geschichte der christlichen Religion in ihren ‘Hauptmomenten’, en hij acht het zijne taak te ‘onderzoeken hoe die
| |
| |
Godsdienst zich in den apostolischen tijd, in het Catholicisme en in het Protestantisme heeft ontwikkeld. Van den apostolischen tijd zegt H.: dat ‘zich uit den engeren kring van Jongeren, uit de gemeenschap van die twaalf welke Jezus om zich had verzameld, eene Gemeente vormde’, die zich van de Joodsche ‘onderscheidde door drie elementen: 1. door de erkenning van Jezus als den levenden Heer; 2. daardoor, dat ieder lid van de nieuwe Gemeente - ook de dienstknechten en de dienstmaagden - den godsdienst werkelijk beleefde en zich bewust was in eene levende verbinding met God te zijn geplaatst; 3. door een heilig leven in reinheid en broederlijkheid en in de verwachting van de spoedig aanstaande wederkomst van Christus (96).’
In de tiende voorlezing wordt gezegd: ‘Die drei Elementen, welche wir als die wichtigsten zur charakteristik der ältesten Christen hervorgehoben haben, konnten zur Not auch im Rahmen des Judentums und in Verbindung mit der Synagoge durchgeführt werden. Man konnte auch dort Jesus als den Herrn anerkennen, das neue Erlebnis mit der väterlichen Religion verbinden und den Bruderbund als einen jüdischen Konventikel ausbilden. In der That haben die ersten Gemeinden in Palästina in diesen Formen gelebt. Aber jene neuen Elemente wiesen, kräftig entfaltet, doch über das Judentum hinaus: Jesus Christus den Herr - nicht nur Israels; er ist der Herr der Geschichte, das Haupt der Menschheit. Das neue Erlebnis der unmittelbaren Verbindung mit Gott - es macht den alten Kultus mit seinen Vermittelungen und Priestern unnötig. Der Bruderbund - er überragt alle anderen Verbindungen und entwertet sie. Die innere Entwicklung, die virtuell in dem neuen Ansatz beschlossen lag, begann sofort. Nicht erst Paulus hat sie begründet; schon vor und neben ihm haben uns unbekante, namenlose Christen hin und her in der Diaspora Heiden in den neuen Verband aufgenommen und die particularen und statutarischen Bestimmungen des Gesetzes durch die Erklärung beseitigt, man müsse sie rein geistig verstehen und als Symbole deuten. In einem Zweige des Judentums (H. bedoelt de Joodsche Gemeente in Alexandrië) ausserhalb Palästina's war diese Erklärung längst - freilich aus anderen Gründen (onder den invloed namelijk
| |
| |
van de Grieksche Wijsbegeerte) - geübt worden, und es war dort eine Entschränkung der judischen Religion durch das Mittel philosophischer Deutungen im Werke, die sie der Höhe einer geistigen Weltreligion zuführte. Aber sicher war dieses Endergebnis nicht, solange es unausgesprochen blieb, die frühere Religion ist abgethan, musste stets befürchtet werden, dass in der nächsten Generation die alten Bestimmungen in wörtlicher Bedeutung doch wieder hervorträten... Es musste Einer aufstehen und erklären, das Alte ist aufgehoben; er musste es als Sünde bezeichnen, ihm noch ferner zu folgen; er musste zeigen, dass alles neu geworden sei. Der Mann, der das gethan hat, ist der Apostel Paulus, und in diesem Schritt besteht seine weltgeschichtliche Grösse (109, 110).’
In de aanhaling hooren wij H. zijne opvatting van Paulus en van diens taak uitspreken, en wij kunnen alleen tot zoo ver onze instemming betuigen met hetgeen de hoogleeraar mededeelt als vrucht en uitkomst van zijn geschiedkundig onderzoek. Volle instemming kan hij echter niet van ons verwerven, als hij onmiddelijk daarop zegt: ‘Paulus ist die hellste Persönlichheit in der Geschichte des Urchristentums’ Den stichter van den Islam kunnen wij, met vrij groote zekerheid, hooren en zien arbeiden gedurende een twintigtal jaren (612-632), maar van Paulus blijft tot heden voor de godgeleerden en geschiedschrijvers onverklaard: vooreerst, zijne bekeering en ten anderen, zijne ontwikkeling en zijn zieleleven in die jaren, welke voorafgaan aan zijne eerste zendingsreis. Zoowel bij de bespreking van Paulus als bij de behandeling van hetgeen Jezus predikte, laat H. een element, om van hem een woord over te nemen, buiten beschouwing: hij zwijgt van de Mystiek, waarin Jezus leefde, en van de mystische zielsvereeniging van Paulus met Jezus, welke voor den grooten Apostel grond en aanleiding was om aan de Romeinsche wereld te verkondigen wat hij inwendig als waarheid had aanschouwd.
Hoe de Christelijke Godsdienst, door Jezus gesticht en door Paulus verbreid, zich ontwikkelde ‘zum Katholizismus’, verhaalt en verklaart H. in de elfde en in den aanvang der twaalfde Voorlezing, en daarna teekent hij in den verderen loop van de
| |
| |
twaalfde en in de dertiende Voorlezing ‘Die christliche Religion im griechischen Katholizismus’. Beter dan velen zijner ambt- en vakgenooten is H. tehuis in de geschiedenis van de oudste Grieksche Kerk, en hij geeft een beknopt maar helder overzicht van het leven dier Kerk. De veertiende Voorlezing, welke handelt over ‘die christliche Religion im römischen Katholizismus’, vangt aldus aan: ‘Die römische Kirche ist das umfassendste und gewaltigste, das komplizierteste und doch am meisten einheitliche Gebilde, welches die Geschichte, soweit wir sie kennen, hervorgebracht hat. Alle Kräfte des menschlichen Geistes und der Seele und alle elementaren Kräfte, über welche die Menschheit verfügt, haben an diesem Bau gebaut. Der römische Katholizismus ist durch seine Vielseitigkeit und seinen strengen Zusammenschluss dem griechischen weit überlegen. Wir fragen wiederum:
Was hat die römisch-katholische Kirche geleistet?
Wadurch ist sie charakterisiert?
Welche Modifikationen hat das Evangelium in ihr erlebt, und was ist von ihm geblieben (153)’.
Ter beantwoording van de eerste vraag wijst H. op twee feiten: 1. die Kerk ‘heeft de romaansch-germaansche volkeren opgevoed’, en 2. die Kerk ‘heeft in West-Europa de gedachte van de zelfstandigheid van den Godsdienst en van de Kerk in stand gehouden tegenover de pogingen der (Ansätzen zur) Staatsalmacht op geestelijk gebied (154)’. - Ter beantwoording van de tweede vraag zegt H.: ‘Sehe ich recht, so lässt sie sich, so kompliziert sie ist, doch auf drei Hauptelemente zurückführen. Das erste teilt sie mit der griechischen Kirche; es ist der Katholizismus. Das zweite ist der lateinische Geist und das in der römischen Kirche sich fortsetzende römische Weltreich. Das dritte ist der Geist und die Frömmigkeit Augustin's. Augustin hat das innere Leben dieser Kirche, sofern es religiöses Leben und religiöses Denken ist, in massgebender Weise bestimmt. Nicht nur in vielen Nachfolgern, sondern, von ihm erweckt und entzündet, sind zahlreiche Männer erschienen, selbständig in ihrer Frömmigkeit und Theologie und doch Geist von seinem Geist. Diese drei Elemente, das katholische, das lateinische im Sinne des römischen Weltreichs und das augustinische, konstituieren die Eigenart dieser Kirche (154, 155).’ Drie bladzijden (160, 161 en
| |
| |
162) wijdt H. aan: Augustin und Augustinismus, en deze behooren tot de schoonste en beste gedeelten van het merkwaardige boek. In de vijftiende voorlezing wordt gehandeld over de lichtzijde van ‘die christliche Religion im Protestantismus’, en in de zestiende over de schaduwzijde. Zijne beschouwing over dit laatste eindigt op volgende wijze: ‘Die wirklichen Schwierigkeiten, welche der Religion des Evangeliums entgegen stehen sind immer die alten. Ihnen gegenüber vermögen wir nichts zu ‘beweisen’ denn unsere Beweise sind hier nur Variationen unserer Ueberzeugungen. Wohl aber hat sich durch den Gang, den die Geschichte genommen hat, ein weites Gebiet aufgethan, auf welchem sich der christliche Brudersinn noch ganz anders bewahren muss, als er es in in den früheren Jahrhunderten erkannt und vermocht hat - das soziale. Hier liegt eine gewaltige Aufgabe, und in dem Masse, als wir sie erfüllen, werden wir die tiefste Frage, die Frage nach dem Sinn des Lebens, freudiger beantworten können.
Den Haag, 17 Mei 1911.
|
|
Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd