| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
H.H.J. Maas, Landelijke Eenvoud, en andere novellen, met een bijdrage van A. v. Nynatten. Uitgave van ‘Limburg's Belang’, Roermond-Maastricht.
Ofschoon Limburg in veel opzichten meer Belgisch dan Hollandsch lijkt, zou het toch jammer wezen, indien het niet een onzer provincie's waar geworden, want zonder dien mooien zoom van vreemde volksaard en landschap, waar het karakter van ons geheele rijk toch wel wat eenvormig en dus vervelend geweest. Het lossere, levendig-menschlijke maatschaplijk-gemaklijke, dat den Limburgers, zoodra men onder hen vertoeft, in tegenstelling tot ons, Noordelingen, eigen blijkt te wezen, doet het verblijf bij hen een buitenlandsche uitstap schijnen, en geeft ons een vriendlijker kijk op de menschen-in-'t algemeen. Want wij, Hollanders, zijn wel bovenste-best, maar toch voelen zeer velen onzer zich zóó gewichtig, alsof ieder hunner woorden minstens even belangrijk waar, als een gedachte van Plato of Kant.
En hoera! dus voor Limburg... als men tenminste maar oppast, niet in botsing te komen met eenige letterkundige begrippen uit een voorbijgegane school, maar die door de geestlijkheid zoowel als door het aan haar leiband loopende volksgedeelte, nog altijd als de eenig-geldende worden beschouwd. Want de schrijver, die zich in zijn werk, al is dit nog zoo kuisch, niet strikt blijft Louden aan 't eenmaal-vastgestelde, loopt gevaar gedenonceerd en behandeld te worden, door de heeren der kleine pers daar, als een onzedelijk, en dus verworpen, ja, zelfs zijn brood niet waardig mensch.
Zoo heeft een romancier, die een Limburger, en tevens een
| |
| |
modern-ontwikkeld man, een echt Nederlander is, de heer H.H.J. Maas, tot zijn schâ moeten ondervinden, dat men de Limburgsche aesthetiek, gelijk de geestlijkheid die gehandhaafd zien wil, niet straffeloos schendt.
Want Maas heeft een paar boeken in het licht durven zenden, die, ofschoon zij de onschuld en gematigdheid zelve zijn, - zij willen alleen-maar, op kiesche wijze, het Limburgsche leven schildren, zooals dit werkelijk is - blijkbaar een beetje verschillen van de in die katholieke provincie uitsluitend-gangbare, kerkelijk-goedgekeurde lectuur. En dat mag niet, volgens de heeren: dus ‘weg er meê’ schreeuwt een gedeelte der kleine pers in die streken, terwijl de andre helft Maas verdedigt, zooals hij het verdient.
Nu is dit alles wel niet bijzonder belangwekkend, want och, het getal lezers is in Limburg nooit groot, en de talentvolle heer Maas zou dus toch altijd zijn publiek moeten zoeken en vinden in de andere provinciën; maar het geval, waarin hij verkeert, door de kortzichtigheid van een deel zijner naaste landgenooten, doet tamelijk sterk denken aan wat men in de jaren van 80-90 heeft zien gebeuren in ons Noorderdeel van 't land.
Om de ouderen er even aan te herinneren, en de jongeren op de hoogte te brengen, werden de eerste voortbrengselen der nu volwassen schrijvers, die men thans vaak, zoo tendentieus, ten koste van het later door hen geleverde, meer bezonkene werk verheft, een dertig jaar geleden, uitgelachen als ‘wartaal’, ‘onoplosbare charade's’, en ‘pedante aanstellerij’.
Men heeft de couranten en tijdschriften dier dagen er slechts op na te slaan, om telkens te vallen over schimpscheutjes, scherpe vermaningen en parodietjes, bedoeld tegen-in dezelfde eerste verzen en kritieken der Tachtigers, die men thans vaak, juist andersom, zoo overdreven in de hoogte steken gaat. Er heette toenmaals niets goeds aan ons te zijn. Dit ‘polemisch’ te noemen, want op geen redelijken grondslag berustend verzet wordt echter zeer verklaarbaar, als men bedenkt, dat, sinds Potgieter vereeuwigd was, en de kranige Huet, naar Parijs geweken, hoe langer hoe minder voeling toonde te houden met wat er in Holland wezenlijk gaande was, het op goed geluk pratende dilettantisme in de kritiek hier de hoogste stem in 't
| |
| |
kapittel kreeg en dus maar wild lossloeg op het nieuwe, alleen omdat het een beetje anders was, als alles wat men tot dusver plichtmatig mooi en voortreflijk gevonden had. Men ging van het standpunt uit, (ook door Potgieter-zelf trouwens, ten onrechte, wel eens ingenomen) dat de waarde van een gedicht voor een groot deel afhanklijk mocht heeten van het voor den beoordeelaarzelf sympathieke want met diens eigen binnenste overeenstemmende van den inhoud: en zoo konden de lezers, die tientallen van jaren gestreeld waren geworden door vloeiend-gerijmde uitweidingen over bijbelteksten, of door minzame verzekeringen omtrent 's menschen heillot op aarde en zijn hoogere bestemming, en die zich dus verbeeldden dat dit de opperste hollandsche dichtkunst was, zich moeielijk dadelijk thuis voelen in de heel andere onderwerpen en vormen van het toen komende geslacht. Bedaard-gemoedelijk-geconstateerde of een beetje vlugger-dansende vroomheid, hier en daar verstevigd door gemakkelijk-vlakke wijsheid, gold toen als het hoogste wat de dichtkunst had te zeggen, en dat alles werd dan heel in 't algemeene en betoogende gehouden, als waar ieder gedichtje een korte redeneerende predikatie geweest. En geen wonder dus, dat de jonge dichter-generatie, die niet het voor ieder à priori van zelf sprekende maar eigen gevoel en gedachte en aanschouwing had te geven, door een sleurig recensentendom werd gedoodverfd als ‘gekunsteld’ ‘onbegrijpelijk’ en ‘pedant’. En al werd de publieke stemming tegenover Jacques Perk al spoedig een beetje meegaander, de eenige oorzaak voor dezen omkeer was zijn tragisch-vroege dood, en zij werkte dus niet door. Want het heeft wel een jaar of 12, 13, moeten duren, eer er een tweede druk van zijn Verzen noodig bleek. Toen kenterde evenwel plotseling, voor Hèm tenminste, het ongunstige getij: want in een zelfde tijdsverloop nà dien eersten uitverkoop, zijn er zes herdrukken van de hand
gegaan.
Maar ging onze poëzie er niet gemaklijk in, omdat zij - hoe was het mooglijk? - ‘duister’ scheen aan den algemeenen smaak dier dagen - het proza der jongren had het even hard te verantwoorden, en ik behoef hier slechts te herinneren aan het fraaie stukje ‘Miss Nelly’ van Frans Netscher, in een onzer eerste afleveringen en de huée die daarover opging, om de overtuiging
| |
| |
te vestigen of versterken dat het doordringen der nieuwere der tegenwoordige literatuur, bij pers en lezers, volstrekt niet als over een ijsvlakte, maar veeleer als tegen een rotsvesting op is gegaan.
Dat ‘Miss Nelly’ waar geen enkel stuitend woord noch incident in voorkwam, heette niettemin ‘onzedelijk’ alleen omdat het een café-chantant-zaal, dus een, zonder meer, vrijwel onschuldige inrichting beschreef. Daar een zorgzaam huisvader echter zijn knapen geen geld zal geven, om zoo'n zaal te bezoeken, wijl zij dan allicht zin zouden kunnen krijgen, in minder-platonische vermaken, moest, volgens de klooster-begrippen dier dagen ook een kunstenaar zulke gelegenheden niet vermelden, noch allerminst beschrijven in zijn boek: houden moest hij zich, alsof zij heelemaal niet bestonden, want anders werd hij realist, en de ware kunst had idealistisch te wezen, d.i. de wereld heel anders voor te stellen, dan ze in werkelijkheid was of zelfs maar wezen kòn.
Ieder thans-levende ontwikkelde begrijpt, dat, bij een zoò enge opvatting van kritiek en kunst, eigenlijk ook de beschrijving van eenzame boschplekjes zou moeten verboden zijn, omdat deze ook zeer dikwijls de onzedelijkheid in de hand werken, en er weleens geen vreemde-oogen verdragende tooneeltjes kunnen zijn afgespeeld. Voor calvinistische geesten, zooals de Nederlanders van oorsprong zijn, en toen vooral nog waren, is eigenlijk de heele wereld, met al haar schuilhoekjes, één groot bordeel-in-potentie en dus verboden stof voor de kunst. En, in dienzelfden gedachtengang doorgaande zijn dan alle volwassen Nederlandsche staatsburgers eigenlijk te beschouwen als kostschoolleerlingen, die door strenge reglementen (de ons open volkskarakter tot achterbakschheid dringende, dus diep-in niet-zedelijke zedelijkheidswetten) beschermd moeten worden voor sirenen-gevlei.
In onze kunst en kritiek is de tijd voor het Calvinisme, waar zelfs de helleniseerende vrijdenker Vosmaer, die Zola niet kon uitstaan, aan offerde, gelukkig voorbij. Onze beste letterkundigen, en wie met hen behooren tot het meest wetende en zuiverstvoelende deel der natie, houden zich - sauf alle respect voor onze Hooge Regeering - de zijden vast van het lachen, want ze vinden het allervermakelijkst, dat ons zedige Nederland, waar reeds nauwelijks één onvertogen woord over de lippen van het publieke leven dorst komen, nu ook tot in de fijnste puntjes,
| |
| |
op bevel van de heeren, ongeveer een vacantie-kolonie zal lijken van het Leger des Heils. Zoowel wie menschen heeft te regeeren, als wie kunstwerken wil beoordeelen, behoort in de eerste plaats te zorgen, dat hij bij zijn arbeid niet uitgaat van beginselen, die buiten de sfeer liggen, waarop hij invloed oefenen moet. Altijd moet alles uitsluitend beschouwd worden naar zijn eigen innerlijk wezen, de maatschappij als maatschappij, de kunst als kunst. Want de maatschappij is geworden, heeft zich intuïtief gevormd en saâmgevoegd, opdat de menschen het er beter zouden krijgen, dan ze 't konden hebben in de individueele afzonderlijkheid, waarin de dieren leven, en de kunst is ontstaan, omdat sommige menschen er toe kwamen, om uit te spreken onbelemmerd, op voor anderen meevoelbare wijze, wat er binnen in hen werkte en als te leven begon. En wie dus de maatschappij willen vervormen naar beginselen, die niet kunnen dienen, om haar doel, het algemeene welzijn, te bevorderen, zoowel als wie de kunst willen leiden langs lijnen van praktische bedoeling van maatschappelijk of godsdienstig nut, die doet den aard der dingen geweld aan en hun streven zal dus blijken op den langen duur zaaien in den wind te zijn.
Doch, laat ik bij de literatuur blijven.
De letterkundige toestanden ten onzent zijn nu gelukkig wel wat anders geworden en dezelfde heeren, die van '80-'90 telkens maar weer foeterden, parodiëerden of uit de hoogte van hun met mos begroeide vestingen, die onder hun voeten gingen schudden, met vage proppen, in den vorm van echte kogels schoten, zijn, voor zoover ze zich niet verwijderden naar die onontdekte streken, vanwaar geen reiziger ooit terugkeert, bij tijd en wijle aardig bijgedraaid. Wij hebben daar echter nooit veel op gelet, en de uitkomst heeft bewezen, dat de leden der tegenwoordige generatie, voor zoover ze zichzelf trouw bleven, daar wijs aan hebben gedaan, want dat die opvallende plotse wijziging in der alleroudsten oordeel niets meer dan een knap diplomatisch gebaar, een geheel en al uiterlijke gelegenheidshouding geweest is, welbewust voor korten tijd aangenomen, om, toen zij zich niet zag beantwoord door een tegenbuiging, weer om te slaan in het altijd vroeger volgehoudene, wrokkende verzet.
| |
| |
En van hun gewoon-menschlijk, met zich zelf slechts rekening houdend standpunt, is het geen wonder dat zij zoo doen. Want het heele geslacht van '80, dat thans aan het hoofd staat van het meerendeel der groote en invloedrijke tijdschriften, is volslagen buiten hen om, en zelfs tegen hun weerstand in, opgegroeid en sterk geworden, terwijl het oudere geslacht toch alles, de heele tegenwoordige literatuur om zich heen had kunnen verzamelen, als het zich van '80-'85 wat meer inzichtig had willen toonen, en niet kortaf elke toenadering van de hand gewezen had.
Maar al die oude kritici vergaten geheel en al, dat niemand, als recensent, de voor zijn vak onmisbare objectiviteit kan behouden, die niet gestadig studeert in de kunst waarover hij oordeelt, zoodat zijn gezichtskring zich hoe langer hoe meer verbreedt. Anders toch loopt men telkens gevaar, dat er plotseling iets nieuws en uitstekends zal verschijnen, dat geen punt van aanraking in ons zelf kan vinden, en waar men dus onrechtvaardig-afkeurend over spreekt.
Ik haalde dit alles op, omdat het ook nog heden van belang is en zijn toepassing vindt. Ten eerste op 't geval Maas, wiens werk, zooals ik reeds aangaf, meer modern-Nederlandsch dan Limburgsch van soort is, en dus al te sterk afwijkt, naar den zin van vele menschen, van wat daar te lande mooi gevonden wordt. Want ik vermoed, dat men daar, voor zoover men leest, nog altijd den braven, en alleen maar wat veelwoordigen Conscience, en dergelijke schrijvers van vroeger als het toppunt van Nederlandsche kunst beschouwt, terwijl Maas daartegenover door grootere vrijzinnigheid en pittiger schrijfwijze, zich veel meer aansluit, al blijft hij volkomen oorspronkelijk, bij ons, zijn broeders van het Noorden die echter in die afgelegen provincie, waar men, over het algemeen, weinig schijnt te voelen voor zijn protestantsche landgenooten, eveneens minder in den smaak vallen, en dus hoogstens slechts bij name bekend geworden zijn.
Ja, de oppositie in Limburg tegen Maas is, in haar wezen, dezelfde, als die, in de eerste jaren na '80, bij ons tegen de jeugdkunst en kritiek der Tachtigers werd gevoerd. De geschiedenis herhaalt zichzelve van tijd tot tijd. Telkens ziet men hetzelfde, alleen maar op een 'n beetje andre wijze nogmaals gebeuren, en zoo broeit, óók in het Noorden, de oppositie tegen het Nieuwe nog altijd voort, hier en daar. Wat de Tachtigers
| |
| |
in den beginne maakten, en wat ten slotte, na veel tegenstand, als echt en mooi moest erkend worden, dat randt nu niemand meer aan. Of het moest de naar het voorbeeld van zijn meester Marx, de niemand en niets ontziende, dogmatisch op alles inhakkende, en daarbij woest-droge socialistische auteur der ‘Grondslagen’ zijn, die in kinderlijke naieveteit ten slotte te verstaan geeft dat hij zichzelf wil beschouwd zien als de eenige waardehebbende Letterkundige in het land.
Maar beminnelijker in elk geval is deze dolle vrijbuiter (voor wien al zijn medelevenden, zoowel als Shelley, nullen zijn en prullen), en evenzeer de oppositie die uitgaat van de oudste garde - och, deze laatste strijdt tenminste voor haar eigen behoud, en tracht, op háár wijze, soliede te zijn - dan het geheel persoonlijke en vluchtige polemiseeren van een vroegren Tachtiger, die door zijn innerlijke onzekerheid, want telkens weer iets anders denken en oordeelen en spreken, zich, zonder dat hij de oorzaak weet, onbehaaglijk moet voelen, omdat hij zich langzaamaan van alle menschen vervreemd heeft, en die nu, wrevelig, al zijn vroegere kollega's, die hem, elk op zijn eigen wijze, indertijd geleerd hebben van een vlot dilettant-auteur een ernstig-willend kunstenaar te worden, een beentje te lichten tracht. Wezenlijk komisch doet het aan, om te merken, hoe de schrijver, die, onder al de Tachtigers, in zijn verschillende werken het allermeest ongelijkwaardig aan zichzelf is gebleken, nu eens maakt hij iets goeds, dan weer iets suf-slaps, en wiens uitspraken over andermans werk altijd hebben gewisseld, al naar de stemming zijns gemoeds, het nú wil doen voorkomen, alsof hijzelf de eenig-verdienstlijke zijner Tijdgenooten moet heeten, en of hij het met het werk en de ideeën van deze eigenlijk altijd inwendig oneens is geweest.
Is dit laatste zoo, wat heel goed mooglijk is, want bij een dubbele natuur als de zijne kan men op alles verdacht zijn, dan moet men hem tenminste dezen lof - als het lof mag heeten - gunnen, dat hij jarenlang op onverbeterlijke wijze tegenover zijn toenmalige vrienden, komedie heeft gespeeld.
Deze opmerking mag echter volstrekt niet als blaam beschouwd worden: want menschen als hij, die innerlijk zoo bijna tragisch-onvast zijn, weten zelden heel precies, wat zij zelf meenen en denken, en gaan dus vaak maar mede, op goed geluk, met wat
| |
| |
er op een oogenblik door anderen gezegd wordt, omdat er niets stelligs in hen opstaat wat er tegenover te plaatsen waar. Maar zoo'n aarzelende, altijd met zichzelf een beetje in tegenspraaklevende moest dan ook nooit als kritikus optreden, doch het openbare oordeelen overlaten aan hen, die er wezenlijk voor weten te werken, om zich een meening te vormen, een meening die zoo dicht mooglijk bij 't objectieve staat. En hijzelf moest zich vergenoegen met de productie van een telkens vermeerderend aantal min of meer verdienstelijke kunstwerken, dus met datgene, waar uitsluitend zijn kracht en bevoegdheid in bestaat. Wij raden dit dan ook onzen waarden, en alleen maar van tijd tot tijd wat boven zijn vermogens uitspringenden kollega aan, en geven hem daarbij de verzekering, dat hoe hij ook verder moge morren of boosjes sputteren, geen onbillijkheid van hem eenigen invloed kan hebben op ons oordeel over zijn werken, en wij dus getrouw zullen doorgaan, zooals wij altijd gedaan hebben: prijzende het enkele uitstekende en het vele leesbare, maar ook rechtvaardiglijk aanwijzend eventuëele verdere werken, waarin hij, zooals vroeger met Ellen, een leelijke vlek van subtiele nadoenerij, of, zooals met Lioba, van zenuwlooze slapheid, mocht komen te werpen op zijn kunstenaarsnaam.
Welnu, op even subjectieve en onkritische wijze als deze heeren hun gemoed uitbabbelen over de moderne Hollandsche kunst, even onverstandig en fel-persoonlijk treden de paters, bij monde van hun gedweeë biechtelingen, een stuk of wat Limburgsche dagbladschrijvers, òp tegen Maas.
Als ik er wat over mag zeggen: het behoeft geen betoog, dat de om hun standvastig geloof in de opinie's van vroegere eeuwen door ieder objectief-voelend mensch hooglijk te waardeeren eerwaarde heeren geestlijken zeer inwerken tegen hun eigen belang, door op zichzelf heel onschuldige boeken, waarmede alleen-maar geen propaganda is te maken voor de katholieke beginselen, tegen de feiten-in te bestemplen als ‘zedeloos’.
Want zij vervreemden, door zoo'n optreden, hoe langer hoe meer, van de Katholieke kerk hun in letterkundige en andere, ontwikkling hoogerstaande stad- en provincie-genooten, die natuurlijk een weinig-gunstig idee moeten krijgen van de capaciteiten en geestelijke begaafdheid van de woordvoerders der Kerk, als
| |
| |
zij deze zoo'n ongemotiveerd verzet zien aanteekenen en met alle geweld ten uitvoer brengen tegen een dood-onschuldig, de Kerk volstrekt niet aanvallend boek van letterkundige waarde, alleen omdat het een beetje anders van aard is, dan de lectuur, waar de geestlijkheid in gedachten haar ‘imprimatur’ op plaatst.
Want het vermoeden kan nu zoo licht bij 't publiek naar boven komen: zouden de heeren geestlijken misschien ook in andere, in hun eigen kwestie's, even lichtvaardig op den schijn afgaande oordeelen, als zij het in deze van ‘Landelijke Eenvoud’ blijken te doen?
Wanneer een letterkundig werk veroordeeld moet worden als ‘zedeloos’, niet omdat er zinneprikkelende tooneelen in staan - want die vindt men niet bij Maas - maar alleen omdat er een neutrale geest tegenover het Geloof uit spreekt, zoodat dit niet wordt aangevallen, maar evenmin verheerlijkt, hoe zullen dan - krijgt men lust om te vragen - onze Limburgsche landgenooten ooit in staat komen om uit te rijzen boven de letterkundige wanbeschaving van karakterloos, bloemzoet proza en rhetorische verskunst, die in het midden der vorige eeuw daar, als in België, onbestreden heeft geheerscht?
Is, voor de katholieke geestlijkheid, dan alleen geoorloofd een onware beschrijving der aan hun gezag onderworpen streken, waarin, tegen de feiten in, de bevolking wordt geschilderd als kinderlijk-vroom en zoetsappig-vriendlijk met elkaâr omgaand, zooals, naar het uiterlijk, de kinderen doen op een zusterpensionnaat?
Ik zou zeggen: de geestlijken moesten het juist appreciëeren, dat de werkelijkheid hun geopenbaard wordt, zooals zij achter de schermen is, maar zooals die voor hen meest verborgen gehouden wordt. Want daardoor komen zij te weten, hoeveel er nog voor hen te doen valt, hoeveel christelijke liefde en zachtmoedigheid, hoeveel waarlijk-innerlijke beschaving zij nog door voorbeeld en leering te verspreiden hebben, willen zij de aan hun zorg vertrouwde schapen waarachtig maken tot wat zij wenschen, dat deze zullen zijn.
In plaats van ook maar eenigszins ‘onzedelijk’ te mogen genoemd worden, omdat hij de dingen aanduidt, heel voorzichtig aanduidt, zooals zij werklijk zijn, moest de heer Maas dan ook,
| |
| |
in het oog van de geestlijkheid zelve, veeleer beschouwd worden als een lofwaardige wakkerschudder, die aantoont wat er aan de katholieke opvoeding, zooals die tegenwoordig gebruikelijk is, ontbreekt. En aan de geestlijkheid dan de taak, om zichzelf te herzien, door meer belang te gaan stellen in de moderne begrippen en opvattingen en er over te denken, hoe zij zich, zonder haar kerk te verloochenen, kan aanpassen aan het 20-eeuwsche leven, om zoodoende haar invloed niet geheel en al kwijt te gaan.
Want ik verzeker hun: doen zij dat niet, blijven zij zich, zooals zij thans blijken te doen, geheel en al afkeeren van het 20-eeuwsche leven, dus van de toekomst, zich angstig opsluitend in een door een groot deel der beschaafden reeds lang verlaten of tenminste verwaarloosd stelsel van ideeën, dan zullen zij hoe langer hoe meer hun invloed op de bevolking verliezen, en het gevolg zal zijn een overweldiging van hen zelf en hunne kerk, door de in Limburg nog ultramodernste begrippen van socialisme, atheïsme, etc., waar bovenuit hun zwakke stem, die over 't verleden blijft spreken, en tot gemeenplaats-geworden oude stellingen afkondigt, in het geheel niet meer wordt gehoord. En dat zou jammer zijn. Want de Katholieke kerk heeft in het roomsche gedeelte van ons land stellig een roeping te vervullen van beschaving en veredeling, als zij maar op het kloeke voorbeeld van haar eigen Opperhoofd, den dertienden Leo, zich een beetje tracht in te denken in de moderne bewegingen, ook de literaire, en dus, zooveel haar doenlijk is, mee te leven met onzen tijd.
Het geval van den heer Maas, die blijkens het gedocumenteerde voorbericht van zijn uitgever, door een achterlijk, want minderontwikkeld deel der katholieke geestelijkheid in zijn letterkundig streven wordt tegengewerkt, herinnert sterk aan dat van den Vlaming Stijn Streuvels, wien een zelfde eerbewijs te beurt gevallen is. Maas en Streuvels, beiden, zijn het tegenovergestelde van pornographische of anti-kerklijke auteurs. Zij willen alleen maar niet aan den leiband van den clerus loopen, en geven dus het leven, zooals zij het zelf aanschouwd hebben met hun eigen oogen, met hun persoonlijk begrip en sentiment. Maar dat mág niet, volgens de heeren, die daar in het Zuiden aan de draadjes van 's levens marionettenspel trekken. Als men de
| |
| |
toestanden niet teekent, zooals de Kerk die wil gezien hebben, vindt het geloof er geen baat bij, en behoort uw boek dus niet in een christelijk huisgezin. Er blijkt daar in Limburg nog altijd een soort van Inquisitie te bestaan, die natuurlijk wel niet over zoovele en zoo krachtdadige machtsmiddelen beschikt, als de uit de Geschiedenis zoo ongunstig bekende van vroeger eeuwen, maar die het uitnemenden landgenooten toch altijd nog zuur genoeg maken kan in hun werk en bestaan. En daarom zou ik alle menschen, die van goede boeken houden, zonder uitzondering, willen aanraden, het werk van den heer Maas eens te lezen: niemand zal er door gehinderd worden in zijn zedelijke gevoelens, noch in zijn geloofsovertuiging maar wel zal het hun tot hun verrassing duidelijk worden, wat een in veel opzichten zorg-vereischende landstreek onze provincie Limburg nog is.
Heusch, het heeft er soms meer van, onder het lezen van dit boek, of men verplaatst wordt in het binnenland van Hongarije, dan of men komt in een provincie van ons eigen vaderland, zoo vol zedelijkheid en christenzin, en dat zich tegenwoordig zelfs verheugt in een schriftuurlijk Ministerie, waar men meer op ‘den Wil des Allerhoogsten’, dan zelfs op de vermogens draagkracht zijner belasting-betalers let. Maar, nogmaals, al zijn de toestanden, door den heer Maas geschilderd, ruw in hun essentie, toch geeft de auteur hen op een wijze, dat zelfs een jonge dame er niet door geschokt te worden behoeft. De verleidingsscène b.v., waar de heeren geestlijken niet tegen schijnen te kunnen, wordt zelfs niet aangeduid, laat staan beschreven en alleen het natuurlijk gevolg er van wordt met een paar kiesche woorden meegedeeld. Ja, natúurlijk is dit boek, maar toch zoo, als een beschaafd man over het natuurlijke tegen anderen kan spreken, zonder dat iemand, behalve misschien een paar opgewonden juffrouwen zonder leeftijd, er aanstoot aan nemen kan. En de schrijver van Landelijke Eenvoud, die den moed gehad heeft, het pseudo-dichterlijke waas, door vroegre schrijvers gelegd om het Limburgsche landleven, weg te blazen, zonder dat een gezonde decentie door die onthulling geschokt behoeft te worden, verdient dus eer een Oranje-Nassau dan den schrikaanjagenden banvloek, geslingerd uit een Limburgsche dorpspastorie.
|
|