De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 918]
| |
Bibliographie door H. de Boer.Jules Schürmann, Uit de stilte.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 919]
| |
karakter, dragen zij zoo persoonlijke kenteekenen, dat de lezer het verzenboek niet uit de handen legt, zonder tot de overtuiging te zijn gekomen, dat hij eene klaar uitgesproken vrouwen-psyche heeft leeren kennen en voor zoover dat mogelijk is, heeft leeren verstaan. Er heerscht in deze verzen meer uiterlijke orde dan in die van den dichter van de stilte, wien we om het gemis hiervan een verwijt moesten maken. Aan deze eigenschap alleen herkent men reeds de romancière, die min of meer documenteel te werk gaat. En het zijn, naar mijne meening, niet alleen de beste van de schrijfster, maar ook de voor den geestelijken levenstijl meest beteekenisvolle, welke den bundel besluiten. De beste, met de Bijbelsche beelden. Want daarin openbaart zich ook die gave van figuurschildering, welke tot de speciale vermogens van den romanschrijver behoort. Deze Bijbelsche beelden verraden af en toe invloed van Willem Kloos. Maar voor de kennis van de psyche van de dichteres en schrijfster is deze invloed van dubbele beteekenisvolheid. Het is alsof zijn invloed haar uit de sfeer van het epische heft in de regionen van het lyrisch dramatische en zij er die beelden en klanken vindt, welke hier in echo en reflex zoo eigenaardig met de zijne harmonieeren. Bij een ander zou men dit als een niet-wenschelijk factum kunnen opvatten; hier is het de natuurlijkste zaak ter wereld. Het is als de aesthetische concordans van twee zielen die elkaar in het leven vinden. En de wereld kan alleen juichen, dat tot zooiets de schoone mogelijkheid bestaat. In zekeren zin zijn dus deze verzen, evenals de liefde-zangen meer op te vatten als zelf- en weder-bekentenissen van de dichteres, en als zoodanig zijn zij ook van bizondere biologische waarde. Ja, zij dragen zoozeer een eigen, in tegenstelling met Kloos' mannelijk geluid, vrouwelijk karakter, dat zij er literair-historisch slechts te liever om worden. Vrouwelijk, bij uitstek vrouwelijk zijn deze verzen. Had Kloos zoo gedicht, dan zouden wij hem een onmannelijke weekheid hebben kunnen verwijten. Doch hier is het geheel naar den aard van wat het zijn moet: vrouwelijk sentiment, vrouwelijke verstechniek, de vrouwelijke stem met hare eigen modulaties; kortom het echte vrouwelijke vers. | |
[pagina 920]
| |
Men moet mij wel verstaan: Jeanne Reyneke van Stuwe's beteekenis als dichteres, steekt niet in de eerste plaats in deze aesthetische verhouding tot Willem Kloos. Veeleer heeft men het zoo op te vatten, dat hare Muse in de betrokken verzen eene toenadering maakt tot die van Kloos. Maar deze Muse zelf is wel degenlijk van die van Kloos te onderscheiden. Ja, uitteraard is deze wel een geheel andere, zelfstandige: de Muse der dichteres zelve. Ik citeer, uit de herinnering, een paar regels van Kloos: O hoofd van Christus, dat daar neergebogen.
Over deez' aard als een smeekeling hangt,
Een Christus-sonnet van Jeane Reyneke van Stuwe vangt aldus aan: O, schoon, dood hoofd... geloken goden-oogen,
Gehoond het voorhoofd door een doornenkroon,
Men zou gerust kunnen zeggen, dat het tweede vers de vrouwelijke tegenhangster is van het eerste. En om redenen, welke nader aan te duiden zijn. Ik zal er drie opsommen, welke teekenend zijn. In den eersten regel van het Kloossche sonnet overheerschen de exclamatieve o-klanken. De eerste regel buigt werkelijk bij het vers-einde om, en vormt dus de rythmische illustratie (adjectief) van het beeld, een effect dat door twee middelen verkregen wordt; ten eerste door de trochaeus aan het begin van den tweeden versregel en ten tweede door de herhaalde o-klank na de o van gebogen, welke een versterkt enjambement in het leven roepen. Maar tevens krijgt dit ‘neergebogen’ zijn sonoor schilderende expressiviteit, doordat de trochaeus samen met de woordkoppeling ‘deez' aard’, het tempo der tweede regel versnelt, waardoor het woord ‘neergebogen’ in de herinnering door de tempo-tegenstelling een versterkte resonans verkrijgt en door zijn retardeerend rythmisch karakter zoo bij uitstek illlustratief aandoet. Men ‘ziet’ nu den Christus. Het is een ‘gezicht’ van den Christus, een visioen. Maar bij Kloos contrasteert de tweede regel wat klank-effect aangaat merkbaar met de tweede. | |
[pagina 921]
| |
Bij Jeanne Reyneke van Stuwe mist men, 1e, echt vrouwelijk, deze tegenstelling; maar ook worden de o-klanken in aantal verveelvoudigd, de regels loopen zonder enjambementen vloeiend door. En ten derde wordt het exlamatieve aanmerkelijk versterkt. In het gansche vers komen niet minder dan vijf exclamaties voor; in de eerste regel zelfs een zwakkere (zachtere) herhaling. Wie de dictie der tooneelspeelsters volgt, zal opmerken hoe veel meer zij dan de tooneelspelers in verheven spraak de alliteraties doen uitkomen, een verschijnsel dat ook bij de klinkers valt op te merken, welke de dichteres met bizondere voorliefde phonetisch stipuleert, b.v. in de woorden blaêren en staeg. De vrouwelijke stem, minder contrastrijk en karakteriseerend dan de mannelijke, is melodieuser. Ik zal eenige versregels aanhalen waarin deze eigenschap bij Jeanne Reyneke van Stuwe in 't bizonder aan den dag treedt: Als dóóde ròmpen dólen de óude bóóten,
Ontredderd wrak, òp 't rimplóós water rond.
Ergens anders lezen we: Een grauwe lucht, zwaar van geheimenissen,
Hangt donker-dreigend op de zwarte zee...
Een woeste wind sleept wild de golven mee,
Die zich wanhopig aan elkander klissen...
Een golf stormt aan, waar de andre nauw vergleê,
En doet, op 't strand, het schuim-spoor snel verwisschen...
Wijl pijlen vuurs het duistre zwerk door-sissen,
Zwalpt aan, wild-woelend, de opgezweepte zee.
De branding overbruist, in loeiend dondren,
Het gieren van den wind, die huilt en klaagt,
Als een verloorne, van deze aard verjaagd, -
En door des bliksems flitsend-helle pracht
Schijnt soms tot lichten dag verklaard de nacht,
Als aangetoond door mystieke wonderen....
Ik laat, om het vers niet al te zeer door technische accenten zijn vocaal evenwicht te doen verliezen, het opmerken van de verdere alliteraties aan den lezer over. Maar opmerkenswaardig is hier wel, hoe de dichteres door de koppelteekens in ‘donker-dreigend’, ‘schuim-spoor’, ‘door-sissen’, ‘wild-woelend’ enz. niet alleen de alliteratie, maar ook b.v. in de combinatie ‘bliksems flitsend-helle’, het onrustig wisselende der momenten | |
[pagina 922]
| |
weet te geven. Prachtig beeldend van klank is hierin het gesynkopeerde woord ‘verloorne’ met het rustteeken van de komma daarachter en daarvoor. Wie hoort hier in zijn oorschelp niet het huilen en klagen van de wind, het ruischen van de zee! Zoo zou men tal van teekenende technische eigenaardigheden kunnen opnoemen. Een er van wil ik nog vermelden, wijl zij bizonder vrouwelijk is: het middel der herhalingen. Feitelijk is dit in wezenstrekken verwant met de alliteratie. In Amabella (de verhouding tot Sappho laat ik onaangeroerd) heet het: De dag sterft weg. Zwart wordt de roode roos,
Zwart wordt de lucht. Met zwart gaat oververven
De nacht àl 't lichtend schoon genadeloos
Voltrekt hij 't lot van schennen en verderven
Hier heeft men zelfs in beiderlei zin deze herhalingen, welke zoo'n bizonder schoone bekoring aan het vers bijzetten. Men lette eens op de werking der herhaalde a, o en e-klanken. Karakteristiek zijn hier verder ook de vele accentueeringen, welke verwant zijn aan de axlamaties. Zoo zijn er tal van teekenende trekjes te noemen, welke van een vrouwelijken aard getuigen, als het, in het gehoor praedomeneeren der vrouwelijke, klinkende rijmen, de weinige enjambementen, welke het vers zijn volle muziek laten, de rythmische onderbrekingen als b.v. in de Sphinx, welke het rythme door contrastwerking des te vloeiender doen schijnen enz. In hunne combinaties geven deze eigenaardigheden, een typisch beeld van het vrouwelijke vers; ook daar waar het ónderwerp en de wijze van behandeling niet specifiek vrouwelijk behoeft te zijn, is de vóordracht dat. Maar een teekenend beeld van beide geeft het slot van David, vers III. Zoo met het zwakkere, kinderlijke, voelt typisch een vrouw. Het is prachtig van sentiment. Kunnen wij in Holland van eene speciale vrouwelijke poezië spreken - bizonder bekoorlijk komt deze uit in de beide verzen welke den bundel sluiten. Den fraaien aanhef van Amabella citeerde ik reeds. Minder suggestief, maar in een prachtig, licht rythme is Slaap, Droom, en Dood. Ik voor mij vind ook dit een van de aantrekkelijkste gedichten der moderne Nederlandsche literatuur, | |
[pagina 923]
| |
even soepel van techniek, als bekoorlijk van beeldspel. Zooiets staat op een lijn met wat dichters als Poot, Luiken en Hooft in dit genre gedicht hebben. Hier zet het tweede vers in met een sterk enjambement. Zoo jong en kinderlijk is Hypnos... 't blonde
Haar hangt hem los en golvend om 't gezicht.
Dit enjambement na een rust, is zoo teekenend dat het als 't ware de springende maat en wendingen in het gedicht aangeeft. Teekenend zijn ook de ópwekkende uitroepen: Dit is Oneiros, met daarachter het spanningsteeken: hetwelk den sterotiepen versvoet breekt en als met een trochaeïsch woord als dans-maat inzet na de caesur: Dit is Oneiros: lenig als de reeën,
of: Dit is Oneiros: open, vroolijke oogen,
wat correspondeert met het rythmisch effect van: ‘... 't blonde’. Werkzaam is in dit gedicht de tegenstelling van het lichte begin en het donkere slot. Zoo is niet alleen de inhoud, maar ook de vorm van Jeanne Reyneke van Stuwe's gedichten eene volstrekt persoonlijke. Of zij zich van deze technische middelen geheel bewust bedient, geloof ik niet. Het is meer een aangeboren rythmische habiliteit, welke haar ook als romancière onderscheidt. Een enkele maal, als in den slotregel van Amabella, doet deze techniek te verstandelijk aan, maar overigens is zij doorgaans overwegend intuïtief en meer dan eens bereikt de dichteres er ongemeene effecten mee. Wat in deze gedichten ook treft, is dat zij van zoo bizondere volgehoudenheid zijn. Het is de epische kracht der romancière, welke hier de dichteres te hulp komt. En als wij ons over iets meenen te mogen verwonderen, dan is het wel dit: dat zij, voor zoover wij weten, nog nooit de aanleiding heeft gevonden ons met een eigenlijk episch gedicht te verrassen, waartoe zij alle eigenschappen, zelfs het vermogen tot karakterteekenen, bezit. |
|