De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 905]
| |
Brief van Theobald van Horen aan een vriendGa naar voetnoot1) door Jac. v. Looy.Fez... Mei 1901. Verwonder je niet te zeer, mijn beste, om het postmerk van dezen brief. Wij zijn nu een paar dagen hier. Ik weet niet of wij spoedig voortreizen, ik weet niet of ik zulks begeer. Ik zou hier op stond vandaan willen, ik zou hier willen blijven; ik weet niet wat ik wil; wil ik? Doch nu moet ik mijn geest verzamelen, mijn aandacht dwingen, brieven schrijven die ik heb beloofd. Arra! dus. In gezelschap van twee Amerikanen, die ons overhaalden, belust reeds geworden door ons uitstapje naar Tetuaan (je hebt de mooie prentbriefkaart toch ontvangen, je schrijven meldt er niets van) zijn we, en caravane, van Tanger naar Fez gereden en het plan bestaat over Mequinez terug te keeren, in andere zeven dagen. Hoe heb je het aangedurfd met Miel? Vraag maar niet langer; ‘zeg hem’, roept ze me toe, ‘dat ik mijn “mok-vertrek” mis, er hard naar verlang op mijn muil door het land weêr te trekken’. Je zoudt aan haar hebben gewonnen; ze heeft zelfs blos gekregen. Zal ik je wat zeggen. Wanneer je eens flink door elkaâr wilt worden geschud, doe dan zoo'n reisje; wanneer je eens goed wilt bemerken hoe alle verstand zich beweegt naar het zelfbehoud, ga in de wildernis. | |
[pagina 906]
| |
Wij zijn zoo even teruggekomen van onze tweede rit door deze stad, dìe na Mekka, de stad van den Islam is, en ik ben er nog gansch innerlijk door vervaard. Fez maakt me bang. Alle Europeanen, zei ons de Engelsche gezant, ondervinden dat bij eerste kennismaking; het is onontkoombaar; eerst na maanden wonens verdwijnt het vrees-gevoel. Onze reisgenoot, een cosmopoliet-upper-ten, een pootige baas bovendien, voor geen geruchtje vervaard, rijdt door deze stad met neêrgeslagen oogen. Het schrijven berustigt me; mijn pen is mijn schild en mijn zwaard, al had ik tot dusver mij slechts te verdedigen tegen mijzelven. Onze tenten staan opgeslagen in een vervallen, laagommuurde tuin, onder de schaduw van het paleis des Sultans; aan wat voorbij gaat is telkens te zien in wat voorname nabuurschap wij wonen. Wij zijn alleen thuis. Miel zit onder een pereboom, met al dikke vruchten, haar parasol te herstellen. Het is al heet, in het blauw zwerven wat wolkjes; af en toe klaagt de roep van een blindeman door de rulle ruimte. Of Fez mooi is? Huiveringwekkend mooi. Indien het waar is dat elke stad als een fisionomie is te zien, wàs te zien, mocht ik wel zeggen, want onze steden krijgen wel langzamerhand alle hetzelfde masker, dan is Fez een gelaat, zooals men dat alleen ziet in een droom. Fez grijpt je bij den keel en beklemt als bij een die voor de eerste maal van zijn leven in een mijn afdaalde; Fez trekt afstootend aan en boeit meêdoogenloos. Fez heeft de storeloosheid van een tempel, den ernst van een bouwval en de innigheid van een Hollandsche koestal. Het gevoel van eeuwigheid is om je en over je als een noodlot van steen, van schaamtelooze steen en van hout, duister als opgegraven hout. Op de muren van haar straatgangen hebben de lijven van geslachten, in durende processie, schouder-hoog, glanzingen gewreven, zooals op de stelen van gereedschap komen door het lang hanteeren en in de krochten en gewelven harer opstapelingen hangen spinragen, thuishoorend in de vertrekken der Schoone slaapster. Een gruwel is ze en een pracht; een nachtmerrie en een sprookje, deze steding, lekkend en druipend beneden, ondergronds doorrommeld van de wateren der Seboe; de rivier die de zware meelmolens drijft, de riolen doorspoelt; terwijl ze blaakt in de hoogte, betooverd van wild-groei, beklapwiekt van | |
[pagina 907]
| |
vogels en overschreeuwd door de heete galmen van bidders op torens. Welke gloeden ontbranden hier en tegen welke donkers; het is alles zoo schrikkelijk werkelijk. Je zit op je zadel geklonken of je een deel van een treurspel was, vol verholen angsten, van meeloopers omstuwd, bevreesd om alles; dat je beest een mispas begaan zal, de naakte teenen van een voetganger verpletteren, zoodat al die oogen beginnen te fonkelen, op je aan zullen komen en die minachtende lippen de vervloekte Nazreni verwenschen en... wanneer een gezicht eens wat mild naar je lacht, lach je gauw terug. Overweldigd laat je je dragen over de onmogelijke vloeren van keien als kogels en verraderlijke kuilen, van de eene ontstelling naar de andere; onder binten en balken; onder stutten en schragen als door helsche schachten; vervallenheden voorbij: puin en vernerfd hout; geflint, gebladderd en geroost. Langs wanden vol putten en bersten die niets dan een kruisvormig luik naar je keeren; langs hol-ingangen met het stof op de ribbels van stralige scharnieren en monsterlijke koppen van klinknagels; en zie daar loopt een slavin op haar slofjes, een schoteltje vol koude bruine-boontjes te dragen; of wel, plotseling staat daar een zonnig knaapje in zijn witte hemd en haspelt eenige lange, gekleurde zijden draden, aan bamboe-lissen gehecht, door elkander en die draden verloopen naar de rustige handen van een passement-werker; of een man je treft, peinzerig op zijn elboog in zijn winkeltje gelegen: potjes verf staan naast hem, rood, groen, blauw en zwart; en die dopt met zijn vinger figuren op blank aarden vazen, terwijl een verrukte-van-geest woorden loopt te brabbelen naast je zadel. Of een inkijk vol teêrheid van witte weefkunst komt herinnerend in je terug, nu je het lachen verstond van een dienstbre die een drempel kuischt, op het oogenblik dat een wonderlijk mooie hang-lantaren je een inzicht gaf naar de inwendige woning, je allerlei arabesken deed droomen. En zoo rijdt je maar voort, vriendelijk gekleineerd telkens in je Babylonische stemmingen, wijl alles toch niet anders dan gewoon, het besef in je dringt, dat het leven hier innerlijk zich saâmvattend, het buitenste maar schematisch als toevallig het. Wie zal zeggen hoe groot Fez is, niemand weet hoevelen er wonen. Honderdduizend wordt beweerd; het kunnen er evengoed | |
[pagina 908]
| |
drie zijn. Een plattegrond bestaat niet; straatnamen zijn er niet, tenminste niet voor ons. Wel is er een hoofdstraat, weet ik, en de rivier scheidt de oude van de nieuwe stad, maar ieder spoor raak je bijster, je rijdt door dit labyrinth, zeker altijd een lange weg te gebruiken voor een kort einde. Om eenig begrip van de stad en zijn ligging te krijgen, moet je, als iemand die om zijn droom te kunnen vatten eerst moet ontwaken, er uit, naar buiten, de bergen op; dan eerst zie je, zeggen de Mooren, hoe Fez-Bali en Fez-Djedid: het oude en nieuwe Fez in een dal zijn gelegen als een ‘vos in zijn hol.’ Niet als in Tanger is het Zocco een plein, maar een stel van straten in het hart der stad; Fez heeft een grooten handel; veel looierijen, er wordt veel geld verdiend. Welke een pen-terging voor een schrijver die den tijd aan zich heeft: dat gekrioel in een soppige zon, van menschen en beesten, muilen en ezels; betoomde paarden en behangen kameelen; 't gewirwar van rood-betopte of Rembrandtiek omwonden hoofden: van paarsche en bronsgroene lijven; van naaktheên; van negers in indigo en Mooren gedrapeerd, o Hellas, Hellas; van roode mouwen en ondergewaad zichtbaar aan borst en hals, oranje en emerald. Heel die goddelijke hutspot, het speelgoedachtig gewemel onder afdakjes; de uitgestalde waren en kramerijen: drooge granen en peulen; lekkere suikers en oliëge conserven; versch vleesch, groenten en vruchten; leêrwerk en strengen; kaarsen trokken mijn aandacht: veelkleurige en verwrongene, overlangs van kanaaltjes doorboorde: blijkbaar invoersel van Europa. Hier maken ze stijgbeugels en verder winden ze roode of gele garens, drijven koper, draaien of kerven hout. Ginds zwaait een arm met een moker die een sikkel smeedt; daar schaaft een timmerman en snuift de welriekendheid op van zijn lange houtkrul. Al die winkelkastjes met den koopman gehurkt op een mat, te midden van zijn overal bereikbaar wereldje en leven-gevende geneugten, waar de heerlijkste geuren uitzwermen soms; en vliegen, vliegen; ze zitten als krenten in paaschbrood op de bleeke wanden, want het mag hier veel kwalijk ruiken, het ruikt hier veel heerlijk ook, misschien daarom. Waarlijk de eenheid der tegendeelen is hier overbluffend: in een zaal als een gemummifieerd Alhambra wogen ze met pakhuis-schalen waar wel een os op staan kon en sloppen | |
[pagina 909]
| |
er zijn, omgetooverd tot ‘berceau's’, door wingerds langs riet of latten geleid, waar koopliên en koopers, door de invallende zon-scheuten loopen, dat het is op hun hoofden en lichamen als een beweeg van water. Voor zoover ik iets van Fez begrijp in mijn onoverwinnelijke schuwheid is de groote Moskee eveneens in het midden gebouwd; een ander brandpunt dus en een heviger. Zijn poorten staan alzijds open, zoodat wij herhaaldelijk in het blanke en mozaïekachtige innerlijk konden zien. Het licht viel er wijdsch en koel; er zijn blijkbaar fonteinen; in de gladde vloeren leken mij geulen te zijn; telkens moest ik aan de ‘hammans’ denken, waar je in de Duizend-en-Een-nachtverhalen van leest. Zich wasschen is, naar je weet, een godsdienstige verrichting voor den Muzelman. Voor ons, onreinen, echter is dit alles versloten; belendende straten zijn heilig; verstopt met een dwarse paal dikwijls; de Mooren stappen er kalm overheen, ons zou het slecht bekomen. Fez bezit een beroemde hoogeschool. Vanochtend bejegende ons een jonge Moor en vertelde, in 't Fransch, dat hij van Tanger kwam en hier was komen studeeren. Hij had mij herkend van Tanger. Die heerlijke jongen, van hals tot voeten in licht lila; hij wees ons aan zijn kameraden; zijn gezicht straalde letterlijk om de ontmoeting; de jeugd kan zoo onbeschrijfelijk zoet zich aanmelden hier. ‘Een van de jonge generatie’ lachte Miel toen hij afscheid nam. Dan zijn er veel lagere scholen ook; telkens hoor je het zingerige leeren uit dichte, besnedene kasten deunen; wij reden er onder een door, die duiventil-hoog, tusschen de muren der straat te hangen leek. Ik moest eens even mijn voeten vertreden... de lunch zal wel gauw gereed zijn. In Fez wordt veel astrologie beoefend, las ik te Tanger in een boek van den hôtel-boekenhanger en er zijn veel godsdienstige bonden... Hier werd ik verhinderd verder te schrijven. Een soldaat van den Pasha raakte streelend mijn arm aan, vroeg lispelend om verschooning voor zijn vrijpostigheid. Hij sprak Spaansch, ik kon hem voldoende verstaan. ‘Van welke natie wij waren, Miel en ik?’ - ‘Van Holland’. - ‘Holland’ herhaalde de afgezant en keek uren ver of zag hij de kaart van ons dierbaar vaderland zoo | |
[pagina 910]
| |
duidelijk als een hagedis op de heete paleis-muur geteekend. - ‘Van Nederland’, verbeterde ik. - ‘Ah!’ uitte hij, zoodat ik de neiging niet weêrstaan kon hem een sigaret aan te bieden; een mijner politieke uitingen hier, overigens slecht toegepast, denk ik, in Fez zag ik niet veel rooken. Wat er van zij, erkentelijk liet hij zijn hoofd naar de agraaf van zijn mantel zijgen en vroeg: ‘of wij een consul hier hadden?’ - ‘Helaas, neen’ antwoordde ik en had er oogenblikkelijk spijt van - ‘Of ik de groote vriendelijkheid wou hebben de naam van het land voor hem op te schrijven.’ Ik keek hem eens aan, hij lachte onderworpen, boog boven het bewijsstuk en ging. ‘Wat is dat?’ riep Miel. Ja, wat is dat?.. Wees, tusschen haakjes, zoo goed deze brief te bewaren... Je moet dan weten, voortreffelijke vriend en uiterst geavanceerde Hollander, wij burgerlijke zwervers, wij moeten ook hier vandaan. Dit idyllische plekje, deze stink-tuin als Miel het oneerbiedig noemt, wordt ons gewoonweg betwist. We zijn the topic of the day, la question brûlante, er wordt aan het hof over ons gesproken. Onze beschermheer, de Pasha, heeft ons dit vrijmachtig ingenomen plekje genadig wel gelaten, doch laat ons nu herhaaldelijk verzoeken het kamp op te breken en het huis te gaan betrekken, hetwelk hij ter onzer beschikking stelt. Want, hij vreest zeer voor ons, wij zijn z'n stadige bekommering, niet veilig, alles kan gebeuren. Dus heeft hij geleidelijk het aantal wachten vergroot, gistrenavond werden wij bewaakt door vijf en twintig soldaten, zij maakten met hun groote lantarens, kaarsen, kaarsen eischend, den tuin tot een oorlogzuchtig bivak. Nonsens, komedie, beweren onze reisgenooten, er wordt geintrigeerd. Alsof wij het niet wisten, hoe onlangs de tuin is geweigerd geworden aan Kaïd Macclean, die er zijn paarden wou laten grazen. Wij willen hier niet vandaan, niet in een huis, niet in een van die over elkaâr gestorte blokken; de dames willen niet, ik wil wel, ik aanvaard àlles; het huis moge ledig zijn nu, een vlek kan veel zeggen, een sleutelgat zijn geschiedenis hebben. Wij klemmen ons dus krampachtig aan onzen tuin en laten daartoe onze weêrstrevende woorden de wegen bewandelen der tijd-rekkende beeldspraak. ‘Zeg aan uw meester’ antwoordde mijn gezel op weêr zulk een boodschap: ‘dat wij zijn handen kussen, | |
[pagina 911]
| |
dat wij hem gezondheid toewenschen tot in lengte van dagen en een groot nageslacht, betuig hem onze eeuwige dank en dat wij zeer tevreden met onze tuin zijn, enz.’ Edoch, Kaïd Macclean is een machtig personaadje, al noemt mijn maat hem een avonturier, een verloopen Schot, een gesjeesd soldaat van het Engelsche leger, een renegaat en al spot Miel hem na, wanneer hij gaande ten hove, het kamp langs rijdt: ‘H is een held met een houwer op zij,’ het is niettemin Kaïd Macclean, hervormer van Abdul-Azis' armée, afdeeling infanterie, en wat meer zegt een Brit. Wis kunnen er moeielijkheden voor ons uitgroeien, hier geen consul te hebben. Maar de Amerikaan is vindingrijk, belooft zich voor ons leven verantwoordelijk te stellen; hij maakt mij daartoe belangrijk, zeggend: dat ik een ‘grosses Thier’ ben in mijn land. Allah zij met ons. Het is een leuk span, onze reisgenooten; twee lievenden, die allang te samen het leven doorreizen, zoowat de gansche wereld tot het milieu maken van hun roman. Dat is niet zonder grandeur. Hij is geboortig van New-York, van goeden huize, draagt de naam van den President der Vereenigde Staten, een Hollandsche dus; dat oude Holland, waar heeft het zijn sporen niet al gelaten. Gisteren met hem gegaan naar de post, toonde hij mij een oproeping ter vergadering eener Loge waar hij lid van is; die worden hem overal nagezonden. Het was een oranje biljet; het was als de groet van een geest; het droeg in het randschrift van een stempel de treffende kernspreuk: ‘Deught sei uw cieraet’. Zij beiden zijn uitgevraagd bij een Engelsche kennis die maar klein behuisd zeide te zijn en geen eten genoeg voor vier gasten had. Hum, de schaduw van Transvaal. Ik denk onze vriendin zal veel bekijks weêr hebben. Ze schemerde tot haar gordel bijna door haar kleêren heen. ‘Oud goed’ zei ze. Ik hoor haar nog het onnutte van mooie kleêren betoogen en wij hebben haar nu reeds gehad in twee soorten hemelsch blauw, in roze met kettingen behangen en tot de schoentjes in 't wit. De lucht is zwartig van hitte boven de klei-grauwe doozen voor mijn oogen, niets dan eenige spikkelingen en kruikvormige luchtsleuven zijn er donker in. Het is de tijd van het middagslaapje; de knechts dutten, onderstel ik, in de fondak | |
[pagina 912]
| |
waar onze beesten gestald zijn. Miel viel boven haar boek in slaap. Blauwe vogels, aan onze zeldzame ijsvogels herinnerend, die denken doen aan bekorende droomen en invallende gedachten, vliegen af en aan. Het ziedt stil; in een put hoor ik het loopwater storten. Over een uur zal er weêr gedrang bij die put zijn. Wij zitten hier letterlijk gevangen; geen onzer zou een schrede uit het kamp durven zetten zonder geleide. Ik hoor nu ook niet meer het roepen van den blindeman aan het zonnegraf ontrijzen. Hij slaapt, laat hem, in de schaduw van zijn muurtje. Ik ga mijn tafeltje wat dieper onder mijn vijgeboom zetten; beschouwend dit schrijven meteen als mijn dagtaak van aanteekeningen maken, praat ik nog wat voort. Eigenlijk voel je je zelf hier als een blinde. De Europeanen die ons feestelijk ontvingen, verklaren ons niet veel van deze samenleving. Zij zijn hier allen voor practische doelen en geven zich zelfs niet de moeite iets van de taal te leeren. Toch is het door hen dat wij iets van het hofleven hooren. Allen staan zij in betrekking tot den Sultan; de eene is zijn fotograaf, een ander zijn chauffeur, een derde is er voor anderen technischen arbeid; allen heeten zij in dienst te zijn van Abdul-Azis. Abdul-Azis, de beheerscher der Geloovigen, Marokko erkent niet het Khalifaat van Constantinopel, heb ik gisteren van aangezicht tot aangezicht ontmoet... op een fotografie, die mr. Strong, zoo heet de fotograaf, maakte en ons onder geheimhouding zien liet. Hij was de middelste van drie figuren, had aan iedere zij een zijner leermeesters. Hij stond er als een dief, dat was waarlijk mijn eerste indruk, opgebracht tusschen twee constabels. Hij hield de handen op zijn rug, een houding welke hij gaarne aanneemt, zei Mr. Strong, sluik in zijn edel kleed, de Sultan moet altijd in 't wit zijn, maar de rijgschoenen die er onder te voorschijn kwamen bedierven het priesterlijk beeld, het was of het die waren die hij had gestolen. Een der Europeanen herkende ik, behalve door zijn lengte, aan een eigenaardige vervorming van zijn bovenlip, als een onzer kennissen. En de despoot leek gelukkig zoo; een kinderlijke glimlach verhelderde de donkere zwaarmoedigheid van zijn groot aangezicht, dat oudachtig is en iets kloosterlijk joodsch heeft; zijn moeder is een Circassische. Hij is nog jong toch; zijn ringbaard schraal, | |
[pagina 913]
| |
zijn hoofdhaar, strak geknipt boven zijn wenkbrauwen, verschijnt dik-zwart onder de kap der djelaab. Wanneer wij tot Vrijdag hier blijven, bestaat de mogelijkheid hem zelf te zien; hij rijdt dan ter moskee. Er is dan voor ons wel kans op een goed plaatsje; Moorsche feestelijkheden kunnen buitengewoon aantrekkelijk zijn; wij hebben veel gehoord over Marokko's achterlijkheid en verdorvenheid, hetgeen echter niet wegneemt dat een indruk als wij bijvoorbeeld te Tanger van het ‘Nieuwjaar’ bekwamen ons goed deed en beschaamde te gelijk. En dat onder de rook van Europa. Waardeer het, dat ik tegenover jou, mijn neiging tot bespiegeling bedwing; de vezelen van mijn arm hart zijn te vast gehecht aan de oude menschheid, en ik reken het mij niet tot een oneer tot de verslagenen te behooren. Laat ik voortgaan mijn ervaringen te boeken, kuisch verder vertellen. Ook Abdul-Azis betreurt de achterlijkheid zijner onderdanen, bij elke kennismaking met de wonderen der moderne vooruitgang klaagt hij: ‘dat kan mijn volk niet maken, mijn volk kan niets.’ Daarom omringt hij zich van Europeanen, zooals Czar Peter dat eenmaal begreep. Hij is ‘full of light’ volgens Mr. Strong en ‘starving for protection’, volgens Mr. Wilson; daarom tracht hij op onze hoogte te komen, leert hij fotografeeren, wil schilderen als de Duitsche Keizer; rijdt auto in zijn tuinen; zet zijn vrouwen op de fiets, speelt biljart, voert het handschoenen-dragen in; meubileert zijn privaat-paleis, een wonder van Arabische bouwkunst, zeggen ze, met Europeesche artikelen. In Tanger's douane staat al maanden een compleet ameublement, notenhout, op verzending te wachten. Franschen invloed, vermoed ik; onze kennissen zijn allen Engelschen, Great-Englander. Het maken van geschiedenis kan natuurlijk niet altijd even keurig geschieden, desniettemin is het niet aangenaam te ervaren, welke geringe geesten de voorposten der beschaving betrekken. Arm Transvaal. Dat de Sultan echter al die nieuwigheden niet invoert, zonder strijd uit te lokken, spreekt van zelve. Het is alleen zijn minister van Binnenlandsche Zaken: Menebbi, een jeugdmakker, die in deze met hem meegaat. Hij heeft het geheele hof tegen zich, en het algemeene oordeel in Fez is: ‘onze Heer is krank van zinnen.’ Aldus leeft zijn moeder gestadig in zorg en angst om zijn | |
[pagina 914]
| |
leven en proeft daarom iedere schotel eerst, voor zij komen op den disch van haar zoon. Onze vrienden zullen ons nog wel een en ander vertellen, al valt het niet mee wat zij ons kunnen laten zien. Indien Mr. Strong niet ten hove wordt ontboden, dat wil zeggen een boodschap krijgt dat de sultan ‘polo’ of ‘biljart’ wil spelen, zouden wij gezamenlijk ter Slavenmarkt rijden. Er werd vandaag geveild. Ziedaar weêr een dier hemeltergende schande's. De Amerikaansche schilder waar ik je al eens over schreef gaf mij daar een aardige opmerking over ten beste. Veel slaven hebben, zei hij, is niet alleen hier een teeken van waardigheid, maar de Mooren zijn tot zwaarmoedigheid toe ernstig van aard en beminnen dat zorgeloos gekakel en die wonderlijke uitstortingen van vroolijkheid om zich te hebben. Waar is, dat hier al heel smakelijk wordt gelachen aan de drempels der huizen en daarop afgaand en bedenkend het woord: dat iedere dag verloren is waarin niet werd gelachen, dunkt het mij begeerlijker een slaaf hier te zijn dan een fabrieksarbeider ten onzent. 10 uur, in de tent. Het is beslist, wij breken morgen het kamp op en gaan het huis van den Pasha betrekken. Ik was aan je schrijvend nog toen er een boodschapper kwam van den Engelschen gezant, verzoekend Mr. Roosevelt of bij afwezigheid van deze, mij, onmiddelijk tot hem te willen komen. Daar ik niet zoo heel vlot met mijn Engelsch ben, vroeg ik Miel mede te gaan. Het huis van den gezant is dichtbij, ook in de paleis-buurt gelegen, een nieuw huis nog, uiterlijk Oostersch, een echt ‘home’ van binnen. Nadat wij een ruime trap waren opgestegen, verlucht door fotografiën uit alle oorden van het Empire en die zijn licht uit een ‘patio’ kreeg waar een fonteintje klaterde, ontving hij ons zelf en leidde ons in zijn kamers en in tegenwoordigheid van niemand minder dan de Pasha. Daar zat hij, op een stoel, de beschikker over leven en dood, in zijn blanke omwikkeling als een afgod, zijn vingerleden te aaien. Hoe een ringbaard een forsch gelaat komt ten goede. Of hij sprak of zweeg, wanneer de gezant zijn woorden vertaalde, de zaak scheen hem niet te betreffen. En aldus kregen wij het verhaal van den | |
[pagina 915]
| |
last die wij hem gaven en zijn ontevredenheid te hooren omdat wij zonder escorte reisden, steeds in uiterst gekozen termen vervat. Bezorgd zich zeggend om ons, bad hij ons, ons niet langer aan zijn verzoek te onttrekken. Wij mochten zoolang het ons goeddacht zijn geëerde gasten zijn en ons in Fez zooveel vermaken als wij wilden en indien wij hem ter wille waren, zou hij ons, bij ons vertrek, tot de grenzen van zijn gebied doen uitgeleiden en een aanbeveling medegeven voor den Pasha van Mequinez. Ik zat maar naar zijn orakelstem te luisteren, bizonder gespannen om zijn tegenwoordigheid, met kloppend hart, zou ik haast zeggen; zijn luie oog-opslag telkens naar mij, lid eener consullooze natie, beviel mij niets. Misschien ook zag hij meer in mij dan tante Emilia, les beaux esprits se rencontrent.... geen symboliek, schelm, socialisten hebben ook tantes; gelijk gezegd, ik voelde mij in een saâmgestelden toestand, juist als mijn muildier wanneer een kameel hem bejegent, ik kon niet weg en verviel in een verslagen bewondering voor Miel die, onbevangen, deze zoete beul niet te voelen leek en in heilige onnoozelheid haar woorden liet gaan. Ik zou wel eens willen weten wàt er leefde, tijdens dit zeldzame onderhoud, onder de kolossale tulband van den satraap. Misschien even weinig als bij mij: coward bij conscience. Hij bleef glad onbewogen, een enkel oogenblik en net bij een zeer welsprekend moment van Miel, bracht hij zijn reine hand voor zijn mond en geeuwde, geeuwde of bevond hij zich in zijn harem. Nadat hij dan eenige malen genadiglijk had geglimlacht, onttrok hij zijn daar-zijn aan de kamer en wij bleven nog wat luisteren naar den raad van den gezant. Wij genoten van vele schoone rariteiten waar de kamer van vol was en zullen die nog meer kunnen bewonderen, aangezien wij uitgenoodigd werden morgen te komen teaën. Er is van Fez nog niets gemaakt, zei de gezant mij, hoorend dat ik ‘schreef’. Hij bewoont Marokko reeds dertig jaar, hier of te Marekesh; Marokko bezit twee residenties. Telken jare gaat hij eenige weken naar Engeland, doch is dan zeer blijde weêr hier te zijn: hij deugt, zei hij, niet meer voor Europa. Ik begrijp zulks. Het is toch vreemd, herhaaldelijk word ik hier plotseling, door een kijken, door de min of meer felle inkeerig- | |
[pagina 916]
| |
heid van iemands gelaat en hetzelfde trof mij in Spanje, aan ons wroetend volk herinnerd dat zoo gemakkelijk het offer wordt van zijn grooten hang naar boven-zinlijkheden. Ook daarvan is ten onzent nog niets gemaakt. Het bezoek ter slavenmarkt is toch nog gebeurd; maar hetzij onze gids slecht ingelicht was of dat wij onzen tijd verloren door het bezoek naar onzen Joodschen bankier, die echter al vier dagen niet ten kantoore bleek te komen dewijl hij rouwende was om zijn vader, die wij dus morgen in de Mellah: het Ghetto, met een bezoek zullen vereeren, wij werden ook hier in onze verwachtingen bedrogen. Wij reden een vierkant, van gaanderijen omsloten pleintje binnen; de zon was reeds zeer laag en bestraalde met vlam-schijn alleen wat wolken en vliegende ooievaars; het pleintje was geheel gevuld met een duidelijk geschemer van witte, saâmpratende heeren; een forumachtig tafreel. Vanaf mijn zadel had ik een gemakkelijk gezicht en bespeurde bij een blank zuiltje wat beweging: de gids beweerde toen daar werd er nog één verkocht. Wij waren geheel door nieuwsgierigen omringd en konden naar voren noch achteren en of nu de knechts ons teleurgesteld marren of den toestand zelven bespottelijk begonnen te vinden, plotseling greep een hunner, die wat Spaansch is machtig, een gemoedelijke zwarte slavin uit het gedrang bij den schouder. ‘Wie,’ begon hij, ‘geeft er wat voor dit dierage, wie geeft er wat voor die heerlijke, dikke meid? Een duro, een duro, niet meer dan een duro voor...’ De vent sloeg over in de landstaal, terwijl de meid met ten hemelblikkerende oogen, van louter plezier kromp. Het is vreemd zich te herinneren hoe zulk een statige Moor zich afwendt dan en lachend gaat en vreemder nog van dit alles rustig te zitten schrijven binnen de vlotte, linnen wanden van ons slaaphuis. De kaars flikkert; bijzijen de schaduw der tentpaal zie ik het neusje van Miel beschenen boven den rand der deken. Ze droomt misschien van haar muil. Mijn oogen doen zeer, eischen schaduw ook; toch wil ik deze lange babbelarij niet eindigen zonder er de versregelen aan toe te voegen die ik van ochtend schreef: | |
[pagina 917]
| |
Blinde man.Ik schuifel voort,
Langs der muren, schurende wijzing, gaand naar de poort,
Naar d'Oosterpoort,
En roep mijn woord,
Mijn staâg geklag,
Door der dagen tragende omgang, van 's morgens, ach,
Tot nacht komt, ach,
Nacht is als dag....
Gedenk mijn nood,
Broeders, wier stoetende voeten gaan langs mij, geef voor brood....
Gedenk mijn nood.
Allah is groot.
Wees buitengewoon hartelijk met Margareet van ons gegroet en verheug ons nog eens met een schrijven van je ouwe hand. Voor alle zekerheid in dit àl-ongewis, poste restante, Granada.
Th.v.H. |
|