| |
| |
| |
Het snobisme troef of De clou der St. Lucas-expositie, door Cornelis Veth.
Wie in de afgeloopen maand de tentoonstelling van St. Lucas bezichtigde, moest, op zijn weg langs de bont behangen wanden door een klein zaaltje van het Stedelijk Museum, dat er niet bij behoorde. Daar hingen werken deel uitmakende van de museum-collectie. Ze waren voornamelijk van Breitner. En als men de ronde had gedaan in de expositiezalen, en dan eens toevallig dáár een blik heen zond...
Wat was dat vorstelijk, hoe voornaam! Welk een innigbeschaafde kleuren! Uit een kermistent trad men in een paleis.
Het is echter niet alleen, omdat toen zulk werk tot stand kwam, dat zij die nu jong zijn, hen die het 20 à 25 jaar geleden waren zoo zeer hebben te benijden. Al had die periode veel minder schoons opgeleverd, ze was groot, want ze kende bewust en eerlijk en velerlei streven, onderlinge waardeering - men denke aan het gevoel, dat een man, van zoo alleenstaand willen als Derkinderen, toonde voor wat zijn tijdgenooten lieten zien - omdat daar was eerbied voor de natuur en eerbied voor stijl bij allen.
Men weet, dat veel van het beste, dat de tegenwoordige tijd oplevert, aan zekere matheid lijdt. De verstandige jury der St. Lucas-expositie heeft dit gevoeld, en besloten er tegen te strijden met een paardenmiddel.
Met een zaal, een heele zaal, een eerezaal, voor Kees van Dongen.
| |
| |
Toch is dit werk noch goed, noch geheel en al slecht, het is alweer een uiting van snobisme, maar geen overbeschaafd, geen hyper-interessant snobisme, geen raffinement tot kunstenmakerij vervallen, geen décadence, niets abnormaals, niets ziekelijks, niets ergs...
Zoekt men een naam voor deze nieuwe leer? Ik geef er een present. Anti-sensitivisme.
Dat is dus ditmaal de clou der St. Lucas-expositie. Verleden jaar was het Mondriaan, dáárvoor denk ik, Jan Sluyters, nu Kees van Dongen. Plakt het aan, laat het omroepen, adverteert, bazuint het rond! Geen kind met twee hoofden, geen degenslikker, geen dame zonder onderlijf ditmaal, maar een gruwelkamer. Gaat dat zien, gaat dat zien!
Geen teekening, geen compositie, geen stof-uitdrukking, geen coloriet. Niet dan de grofste typeering, een typeering, door de vaagste of hardste foto te verbeteren.
Piëteit noch voor de natuur, noch voor het materiaal, noch voor den mensch in de modellen, voor uiterlijk noch innerlijk, voor verf noch kwast.
Over de broek van een dame in travesti is leelijk kalk gemorst... Neen, wel foei, het is licht. Een andere heeft een hoed op met veeren, van hout. Paardepooten en boomstammen zijn stokken, zonder dat eenige geleding, eenig organisme, dan wel groei in het silhouet is uitgedrukt. Dit is een negatie van alle schoonheidsliefde, van alle teederheid, alle ontroering.
De beenen van een kind zijn platte gele planken, kralen, oogen, jurk, alles is één pot nat, uit één pot groezelig nat. Een vrouw met een kleurigen doek draagt daar iets onder. Wat? een kind? Een hond? Een soepketel? Het portret eener vrouw in een sarong, die evengoed een dikke wollen deken of een eind blik kon zijn, vertoont overigens zekere forsche teekenqualiteiten, maar daarover later.
De eenige figuur, die echt menschelijk aandoet, is de oude man met den grijzen baard. Maar dat kon evengoed werk van iemand anders zijn, het heeft niets persoonlijks. Dit is wel zeer verdacht. Het eenige, dat er eenigszins bestudeerd uit ziet, mist alle eigenheid!
| |
| |
Bij al het overige denkt men: Dit model was mooi - maar wat is er van gemaakt!
Wat nu te zeggen van het geleerd-doen, het redeneeren om deze gore plakkaten, het zich inpraten, dat het grootsch, dat het naïef, dat het ernstige synthese is? Men heeft zooveel gezien, zooveel wroeten en zwoegen, zooveel zieks en halfs. En nu schildert me daar iemand de subtielste dingen, menschen waarin een levenstragiek zich afspeelt, die verbijstert en ontzet, hij schildert ze met een ongevoeligheid, een nuchterheid, een domheid, die waarlijk buffelachtig zijn.
Al dit werk, en ik zonder den suggestieven, maar niet getroffen ouden clown met den afgezakten broek niet uit - al dit werk gelijkt brutale schutting-beschildering.
Streven naar eenvoud is prachtig, maar op deze wijze zou waarlijk degeen, die het minst ziet, met den prijs gaan strijken.
Van Dongen ziet weinig, neemt weinig waar, voelt weinig. En ziehier de oplossing van het probleem. Het is voor den belangstellenden doch niet belanghebbenden toeschouwer, die met zekere mate van gezond scepticisme is toegerust, het is voor zulk een toeschouwer een niet onvermakelijk schouwspel, dat de St. Lucas-tentoonstellingen en de critiek daarop telkenjare opleveren. Dat decreteeren, telkens weer, van een nieuw streven, dat steeds weer aanstellen van een nieuwen aansteller tot chef-d'école, dat voortdurend en pijnlijk au-serieux nemen van excesses. Het is een soort van degeneratie-naijver dezer generatie. Arti is voorbariglijk tot een soort van Eerste Kamer, een oude-heeren-asyl verklaard, en ‘de jongeren’ achten zich nu wel verplicht met iets nooit vertoonds aan te komen. De Messiassen trappen elkaar op de hielen. Het is een duizelingwekkend va-et-vient. En nu is het curieuse, dat hier in Holland, waar het figuurschilderen altijd in discrediet is geweest, een man, die als éénige qualiteit een niet onverdienstelijk streven naar kloek in het vierkant zetten eener elementaire figuur vertoont, (terwijl hij overigens als schilder en teekenaar tot de ongevoeligsten behoort), plotseling zoovelen voor zich wint. Of er ook behoefte was aan eenige opfrissching!
Er is één onloochenbaar feit. In verkleining, en zonder de cents-prents-kleuren doen deze harde, droge dingen het als iets,
| |
| |
dat beter dan veel subtieler werk op pooten staat. Die clown, dat onoogelijke kind, en ‘mijn vrouw’, hebben iets brutaalraaks, die soort van oppervlakkige, maar zeer directe kenschetsing, welke bij fijne studie wel eens teloor gaat. Het karakteriseeren geschiedde zonder consideraties, artistieke of humanistische, en is daarom zoo treffend.
Den critici, gewend aan de al te rijpe, en wel eens wat rotte vruchten der cultuur, is een harde rauwe aardappel tegen den wijzen neus gekiept. De schilders herinneren zich, dat er zoo iets als aanpakken bestaat.
Men had hetzelfde, voorzeker, beter kunnen leeren van Courbet, van Manet, van Cézanne. Maar het feit op zich zelf, dat men naar het onbevangene toe wil, is heugelijk.
En zoo zal misschien - als een of ander ondernemend spullebaas van Dongen's schilderijen, om op te schieten, zal hebben verworven voor zijn schiettent, - een nieuwe kunst van zuiverder gehalte zijn ontstaan, die aan deze horreurs haar oorsprong dankt. Onbewust en zijns ondanks zal dit kei-hard gedoente het bevrijdende woord hebben gesproken.
Een tragedie?
Een comico-tragedie, dan toch. Want het succes van het oogenblik is voor dezen dienst juist loon genoeg.
Het schijnt intusschen, dat sommige mede-exposanten dezen eerezaal-gast zijn broze lauweren benijden. Jan Sluyters b.v. Hij trooste zich!
Wie Kees van Dongen tegen hem uitspelen, hebben ongelijk. Er is geen verschil in aard, geen verschil in waarde. Alleen in kunnen. Jan Sluyters kan n.l. veel meer, o, veel meer! Die ééne vrouw, met de armen omhoog, van hem, is zeer knap geschilderd. En er is een soort verwezen, zwemmerige zinnelijkheid in zijn factuur, ook in de kleur, als hij vleesch schildert, zelfs het vleesch van een kop, die tenminste iets persoonlijks heeft: bruut zwelgen uitdrukt in het naakt. Die enkele trek openbaart een schilder, die naar men hopen mag, weldra zelf lachen zal om zijn luchten met dobbelsteen- en postzegel-vierkanten, zijn wegen met plekken bloed als van gekeelde varkens, zijn schrille en volstrekt ongemotiveerde aureolen in den vorm van vormlooze randen, zijn nougat-taart- omgevallen jampot- en stroopkan-landschappen
| |
| |
met boomen van spinaziegroen, uit een versleten Neurenberger speelgoeddoos. Overigens heeft hij gaven van decoratieven aard, verwant aan van Dongen's éénige goede qualiteit. Als hij ons zijn ongemanierd manierisme zou willen besparen, kon hij daar iets van maken.
Is het waarlijk mogelijk, dat Maks ook al onder den indruk is? Hij schudde zich vrij. Zijn somtijds mooie kleuren doen toch al eenigszins aan, alsof hij voor elk - overigens te veel als bijzaak beschouwd - model een eigen, Bengaalsch vuurtje van speciale tint had ontstoken. Laat hij niet van luminist, fumist worden.
Er is overigens eenig goeds, waaronder ik met eerbied de nobele naaktfiguur van de beeldhouweres Thérèse van Hall roem, en met eenig voorbehoud het buitengewoon bekwame, misschien wat te bekwame, bijna angstwekkend-bekwame maar alsnog deugdelijke werk van Piet van der Hem. Ik heb vroeger door de Amsterdamsche stukken van dezen schilder, vooral, (ook hier is dat Jordaan (?) tafreel, met slechts één echte figuur, de meid met het witte jak, te onwaar, te quasi-grappig en te weinig zelfgezien) misleid, gedacht, dat hij al te veel door de oogen van Franschen keek en eigenlijk nooit door zijn eigene.
Ik trek alles terug. Ik heb niets gezegd. Die profane triptiek. Rome is misschien wat illustratief, maar dan toch zeldzaam kranig! Wat een mooi armpje is dat hangende, van het van ons afgekeerde kind, hoe goed getypeerd zijn die zuidelijke vrouwen, met welk onkieschen, maar scherpen blik zijn de in nauwsluitende costuums gewrongen dames bekeken, en hoe geestig zijn de heeren, die welke op Isalberti lijkt, die andere die de dames aanspreekt, en eindelijk die oude kaduke officier, de vieux-beau die alleen nog maar in hooge kaplaarzen staan kan! De groep bij den auto is allernatuurlijkst en de geheele compositie boeiend. De kleur is ook best, zie dien zwartgeruiten rok, welk een glans! En dan die tooneel-kleedkamer, dat is geestig en schilderachtig tegelijk. En het zijn echte comedianten, van een operette of zoo. Mij dunkt dat is Kiehl, voor den spiegel, en wie daar tegen de tafel leunt, critisch en schalksch, dat is Kreeft en Herre de Vos zit er bij te grijnzen. Ook de theater-scene spreekt van eigen
| |
| |
inzicht, van mooi-vinden wat de teekenaar teekent, de schilder schildert! De crânerie van die woeste meid met haar grooten hoed, haar brutale, tartende staan, en haar blik. Zij lijkt niet op die rossige in ‘Rome’, maar het zijn beiden echte grandes cocottes. Ze zijn bestudeerd, en haar type is niet slechts begrepen, maar ondergaan. Wat zijn die armen goed gekarakteriseerd en goed gemodelleerd! Als zijn bekwaamheid of liever een te groote bewondering voor eigen bekwaamheid hem niet ruineert, door zijn aandacht te dooden, zal van der Hem nog wel meer te vertellen hebben. En als zijn inzending maar niet te gauw de clou van een St. Lucas-tentoonstelling wordt. Want dan wordt het gevaarlijk.
|
|