| |
| |
| |
Een zielsbeschrijving door Mr. G.J. Grashuis.
Het Tiende Boek van Augustinus' Bekentenissen. (Vertaling.)
1. Mocht ik U kennen, o mijn kenner, mocht ik U kennen, zoo als ik ook ben gekend. Kracht mijner ziel, treed binnen in haar en maak haar voor U geschikt, opdat Gij haar moogt hebben en bezitten zonder vlek of rimpel. Dat is mijne hoop, daarom spreek ik en in die hoop verblijd ik mij, dewijl ik mij verblijd over iets heilzaams. De overige dingen echter van dit leven zijn des te minder te beweenen, hoe meer men daarbij weent, en des te meer te beweenen, hoe minder men daarbij weent. Want zie, Gij hebt lust tot waarheid, dewijl hij, die haar doet, komt tot het licht. Ik wil haar doen in mijn hart vóór U in de bekentenis, en in mijne uitdrukking vóór vele getuigen.
2. En wat zou wel voor U, o Heer, voor wiens oogen de diepte van het menschelijk geweten bloot ligt, wat zou verborgen zijn in mij, al wilde ik het U ook niet bekennen? Want U zou ik voor mij verbergen, niet mij voor U. Nu echter, terwijl mijn zuchten getuige is dat ik mij zelven mishaag, glanst Gij, en behaagt Gij, en wordt Gij geliefd en begeerd, opdat ik schaamrood worde over mij zelven en mij verwerpe en U kieze en ik noch U, noch mij zelven behage dan alleen van wege U. Voor U dan, o Heer, ben ik openbaar, wie ik ook mag zijn. En met welke vrucht ik U dit beken, heb ik gezegd. En dit doe ik niet met woorden des vleesches en met klanken, maar met woorden der ziel en met het geroep der gedachte, hetwelk Uw oor kent. Want wanneer ik boos ben, is dat U te bekennen niets anders dan mij zelven te mishagen; wanneer ik echter vroom ben, is
| |
| |
dat U te bekennen niets anders dan dit niet aan mij zelven toe te kennen, dewijl Gij, o Heer, den rechtvaardige zegent, maar eerst maakt Gij hem, den goddelooze, rechtvaardig. Daarom wordt mijne bekentenis, o mijn God, voor uwe oogen U zwijgend gedaan en niet zwijgend. Want zij zwijgt in het geruisch, en zij roept in de aandoening. Want ik zeg niets, dat recht is, aan de menschen, dan wat Gij van mij eerst hebt gehoord, en ook hoort Gij niets dergelijks van mij, wat Gij niet eerst aan mij hebt gezegd.
3. Wat heb ik dan te doen met de menschen, dat zij mijne bekentenissen hooren, alsof zij zelven al mijne krankheden zouden genezen. Een geslacht ijverig om eens anders leven te kennen, traag om het hunne te verbeteren. Wat vragen zij mij om te hooren wie ik ben, zij die van U niet willen hooren wie zij zelf zijn? En van waar weten zij, als zij van mij zelf over mij zelf hooren, of ik de waarheid zeg, nademaal geen der menschen weet, wat omgaat in den mensch, dan alleen de geest des menschen, die in hem is? Indien zij echter van U hooren over hen zelven, zullen zij niet kunnen zeggen: ‘De Heer liegt.’ Want wat is van U te hooren over zich zelf anders dan zich zelf te kennen? Verder, wie kent zich zelf en zegt: ‘Het is onwaar’, dan alleen hij, die liegt? Maar omdat de liefde alles gelooft, onder hen namelijk, welke zij met haar zelf verbonden één maakt, beken ik mede, o Heer, ook zoo aan U, dat de menschen het hooren, aan wie ik niet kan bewijzen, dat ik de waarheid beken, maar zij gelooven mij, wier ooren de liefde voor mij opent.
Evenwel Gij, mijn inwendige geneesmeester, maak het mij helder met welke vrucht ik dat zal doen. Want als de bekentenissen van mijne vroegere zonden, die Gij hebt vergeven en bedekt, opdat Gij mij in U zoudt gelukkig maken, mijne ziel veranderende door het geloof en door Uw bondzegel, worden gelezen en gehoord, wekken zij het hart, opdat het niet slape in wanhoop en zegge: ‘Ik kan niet’, maar ontwake in liefde voor Uwe barmhartigheid en door de zoetheid Uwer genade, waardoor iedere zwakke machtig is, die zich door haar zijner zwakheid bewust wordt. En het verlustigt de goeden de vroegere zonden te hooren van hen, die thans daarvan bevrijd zijn, en
| |
| |
het verlustigt hen niet daarom, dewijl het zonden zijn, maar dewijl zij geweest zijn en niet zijn. Met welke vrucht dan, o mijn Heer, wien dagelijks mijn geweten bekentenis doet, door de hoop op Uwe barmhartigheid, geruster dan door zijn onschuld, met welke vrucht, zoo bid ik U, beken ik ook aan de menschen in Uwe tegenwoordigheid door dit geschrift wie ik op dit oogenblik ben, niet wie ik ben geweest? Want die vrucht heb ik gezien en vermeld. Maar wie ik op dit oogenblik ben juist op den tijd van mijne bekentenissen zelf, dat begeeren velen te weten, die mij kennen, en die mij niet kennen, die van mij of over mij iets hebben gehoord, maar hun oor ligt niet aan mijn hart, waar ik ben zoo als ik ben. Zij willen dan hooren, terwijl ik beken, wat ik zelf inwendig ben, waarheen zij noch oog, noch oor, noch verstand kunnen richten; zij willen het echter als zullende het gelooven, maar zullen zij het weten? Want hun zegt de liefde, waardoor zij goed zijn, dat ik over mij zelven bekennende niet lieg en die liefde zelf in hen gelooft mij.
4. Maar met welke vrucht willen zij dat? Begeeren zij mij geluk te wenschen, als zij hebben gehoord hoe ver ik tot U nader door Uwe genadegave, en voor mij te bidden, als zij hebben gehoord hoe ver ik word teruggehouden door mijnen last? Voor dezulken zal ik mij blootleggen. Want het is geen kleine vrucht, o Heer mijn God, dat door velen U dankzegging worde gedaan voor ons, en door velen tot U worde gebeden voor ons. Moge in mij de broederlijke gezindheid liefhebben, wat Gij leert lief te hebben, en moge zij in mij betreuren wat Gij leert te betreuren. Dat moge die broederlijke gezindheid doen, niet die van een vreemde, niet die van vreemde kinderen, wier mond ijdelheid heeft gesproken, en hunne rechterhand is eene rechterhand der ongerechtigheid, maar die broederlijke gezindheid, die als zij iets in mij goedkeurt, zich verblijdt over mij, als zij echter iets in mij afkeurt, zich bedroeft over mij, dewijl zij mij bemint, hetzij ze iets in mij goedkeurt, hetzij ze iets in mij afkeurt. Voor dezulken zal ik mij blootleggen: mogen zij verademen bij mijne goede daden, mogen zij verzuchten bij mijne kwade daden. Mijne goede daden zijn Uwe instellingen en Uwe gaven, mijne kwade daden zijn mijne misdrijven en Uwe oordeelen. Mogen zij verademen bij de eerste, en verzuchten bij
| |
| |
de laatste, en moge er lofzang en geween opklimmen voor Uw aangezicht uit de broederlijke harten, Uwe wierookvaten. Wil Gij echter, o Heer, een welgevallen hebbende aan den geur van Uwen heiligen tempel, U over mij ontfermen naar Uwe groote barmhartigheid om Uws naams wil, en wil Gij, geenszins verlatende wat Gij hebt begonnen, mijne onvolmaaktheden volmaken.
Dit is de vrucht van mijne bekentenissen, niet hoedanig ik ben geweest, maar hoedanig ik ben, dat ik dit beken niet alleen vóór U onder heimelijke vreugde met beven, en onder heimelijke smart met hoop, maar ook voor de ooren van geloovige menschenkinderen, medegenooten mijner blijdschap en deelgenooten mijner sterfelijkheid, mijne medeburgers, met mij vreemdelingen, voorgangers, en volgers, en begeleiders op mijn weg. Zij zijne Uwe dienaren, mijne broeders, van welke Gij hebt gewild dat zij, Uwe zonen, mijne heeren zijn, en Gij hebt bevolen dat ik hen dien, als ik met U van U wil leven. En dat woord van U was mij van weinig waarde, indien het door spreken zou voorschrijven, zoo het ook niet door doen zou voorgaan. En ik volvoer dit met daden en met woorden, ik volvoer dit onder Uwe vleugelen met een zeer groot gevaar, ware het niet dat onder Uwe vleugelen mijne ziel aan U was onderworpen en mijne zwakheid U bekend was. Een klein kind ben ik, maar altijd leeft mijn Vader en Hij is voor mij mijn voldoende beschermer; want Hij Zelf is het, die mij heeft verwekt en mij beschermt, en Gij Zelf zijt al mijn goed, Gij Almachtige, die met mij zijt, ook voordat ik met U ben. Daarom zal ik aan dezulken, wie Gij beveelt dat ik zal dienen, blootleggen, niet wie ik ben geweest, maar wie ik reeds ben en wie ik nog ben; maar ik oordeel ook mij zelven niet. Zoo moge men mij dus hooren.
5. Want Gij, o Heer, oordeelt mij, dewijl er hoewel geen der menschen weet, hetgeen des menschen is, dan alleen de geest des menschen, die in hem is, toch iets van den mensch is, dat de geest des menschen, die in hem is, zelf niet weet, Gij echter, o Heer, weet alles van hem, Gij, die hem hebt gemaakt. Ik evenwel, hoezeer ik mij voor Uwe oogen veracht en mij stof en asch reken, weet toch iets van U, dat ik van
| |
| |
mij zelf niet weet. En zeker zien wij nu door een spiegel in een raadsel, nog niet van aangezicht tot aangezicht, en daarom, zoo lang ik wandel buiten U, ben ik voor mij zelf meer tegenwoordig dan voor U en toch weet ik dat Gij op geenerlei wijze kunt worden geschonden; ik evenwel weet niet aan welke beproevingen ik de kracht heb om weerstand te bieden en aan welke niet. En er is hoop, dewijl Gij getrouw zijt, die niet gedoogt dat wij worden beproefd boven hetgeen wij kunnen dragen, maar die met de beproeving ook de uitkomst geeft, dat wij het kunnen verdragen. Ik wil dan bekennen wat ik van mij zelf weet, ik wil ook bekennen wat ik van mij zelf niet weet, dewijl ik, en hetgeen ik van mij zelf weet, onder Uwe voorlichting weet, en hetgeen ik van mij zelf niet weet, zoo lang niet weet, totdat mijne donkerheid zal worden als de middag voor Uw aangezicht.
6. Niet met een onzeker, maar met een zeker bewustzijn o Heer, heb ik U lief. Gij hebt mijn hart getroffen door Uw woord, en ik heb U liefgehad. Maar en hemel en aarde, en alle dingen, die daarin zijn, zeggen mij immers overal, dat ik U moet liefhebben, en zij houden niet op dit te zeggen aan allen, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn. En nog diepere ontferming zult Gij hebben voor hem, over wien Gij U zult hebben ontfermd, en ontferming zult Gij betoonen aan hem, voor wien Gij ontfermend zult zijn geweest: overigens verkondigen hemel en aarde aan de dooven Uwen lof. Wat heb ik nu lief, als ik U liefheb? Niet de gedaante des lichaams, noch het sieraad des tijds, niet den glans des lichts, die immers den oogen lief is, niet de zoete zangwijzen der veelsoortige liederen, niet de welriekendheid van bloemen, en zalven, en specerijen, niet manna en honig, niet de ledematen, aangenaam voor omhelzingen des vleesches: niet die dingen heb ik lief als ik mijn God lief heb. En toch heb ik een zeker licht lief, en een zekeren klank, en een zekeren geur, en een zekere spijze, en een zekere omhelzing, als ik mijn God liefheb, het licht, den klank, den geur, de spijze, de omhelzing van mijn inwendigen mensch, waar voor mijne ziel schittert wat geen ruimte omvat, en waar klinkt wat geen tijd rooft, en waar riekt wat geen wind verspreidt, en waar smaakt wat geen eetlust vermindert, en waar aaneenkleeft wat geen verzadiging vaneenscheidt. Dat is hetgeen ik liefheb, als ik mijn God liefheb.
| |
| |
En wat is dit? Ik heb de aarde gevraagd, en zij heeft gezegd ‘Ik ben het niet’, en al wat daarin is heeft hetzelfde bekend. Ik heb de zee, en de afgronden gevraagd, en het gewemel van levende zielen, en zij hebben geantwoord: ‘Wij zijn Uw God niet: zoek boven ons.’ Ik heb de luchtige winden gevraagd en de gansche lucht met hare bewoners heeft gezegd: ‘Anaximenes dwaalt: ik ben God niet’. Ik heb den hemel gevraagd, de zon, de maan, de sterren, en zij zeiden: ‘Ook wij zijn God niet, dien gij zoekt’. En ik heb gezegd tot allen, die rondom de deuren mijns vleesches staan: Zegt mij van mijn God, hetgeen gij niet zijt, zegt mij van Hem iets. En zij hebben met luider stem uitgeroepen: ‘Hij heeft ons gemaakt’. Mijne vraag was mijne aandachtige beschouwing en hun antwoord was hunne schoonheid. En ik heb mij gewend tot mij zelf en ik heb mij zelf gezegd: ‘Wie zijt gij?’ en ik heb geantwoord: ‘Een mensch’. Immers zijn lichaam en ziel in mij ten mijnen dienste, het een uitwendig en het andere inwendig. Bij welk van die twee moest ik mijn God zoeken, dien ik reeds door mijn lichaam had gezocht van de aarde af tot aan den hemel, zoo ver ik de stralen mijner oogen als boden kon uitzenden? Maar beter was, wat inwendig was. Immers brachten alle lichamelijke boden daaraan tijding terug als aan den voorzitter en den rechter over de antwoorden van den hemel, en van de aarde, en van alle dingen, die daarin zijn, en die zeggen: ‘Wij zijn God niet’, en: ‘Hij heeft ons gemaakt’. De inwendige mensch vernam dat door den dienst van den uitwendigen: ik, de inwendige, vernam dat, ik, ik de ziel door het gevoel van mijn lichaam. Ik heb de wereldmassa gevraagd over mijn God, en zij heeft mij geantwoord: ‘Ik ben het niet, maar Hij heeft mij gemaakt’.
Vertoont zich niet aan allen, wier gevoel gezond is, die gedaante? Waarom spreekt zij niet tot allen hetzelfde? De kleine dieren en de groote zien haar, maar zij kunnen haar niet vragen. Want in hen is geen rede als rechter gesteld over de boodschappende zintuigen. De menschen echter kunnen vragen, opdat zij de onzienlijke dingen Gods door de dingen, die gemaakt zijn, zouden verstaan en doorzien. Maar door liefde worden zij er aan onderworpen, en onderworpen zijnde kunnen zij niet oordeelen. Ook antwoorden die dingen niet dengenen die vragen,
| |
| |
indien deze niet oordeelen, en ook veranderen zij hunne stem, dat is hunne gestalte, niet, indien de een ze alleen ziet, de ander echter ze ziet en vraagt, zoodat zij den een zich anders vertoont dan den ander, maar op dezelfde wijze beiden zich vertoonende is zij voor den een stom, en spreekt zij tot den ander: ja zelfs spreekt zij tot allen, maar diegenen verstaan het, die hare stem, buiten gehoord, binnen met de waarheid vergelijken. Want de waarheid zegt mij: ‘Uw God is niet de hemel en de aarde, noch eenig lichaam’. Dit zegt hunne natuur tot hem, die ze ziet: Het is een massa kleiner in het deel dan in het geheel. Reeds gij zijt beter, zeg ik u, o ziel, dewijl gij de massa van uw lichaam doet groeien, haar het leven gevende, wat geen lichaam voor een ander lichaam doet. Uw God echter is ook voor U het leven des levens.
7. Wat heb ik dan lief, als ik God liefheb? Wie is Hij boven het hoofd mijner ziel? Door mijne ziel zelve zal ik opkimmen tot Hem. Ik zal mijne kracht voorbijgaan, waardoor ik kleef aan het lichaam en levengevend de samenvoeging daarvan vervul. Niet met die kracht vind ik mijn God: want daarmede zou ook het paard en de muilezel Hem vinden, die geen verstand hebben, en het is dezelfde kracht, waardoor ook hunne lichamen leven. Er is een andere kracht, waardoor ik niet alleen leven geef, maar ook gevoel geef aan mijn vleesch, hetwelk mij de Heer heeft gevormd, het oog bevelende, dat het niet zie, en het oor, dat het niet hoore, maar het eerste dat ik daardoor zie, en het laatste dat ik daardoor hoore, en de overige zinnen op hunne zetels en met hunne diensten elk voor zich het eigenaardige: en die verschillende dingen verricht ik, ziel, alleen door hen. Ook die kracht van mij zal ik voorbijgaan; want die heeft ook het paard en de muilezel: zij zelf gevoelen ook door het lichaam.
8. Ik zal dan ook die kracht mijner natuur voorbijgaan, bij trappen opklimmende tot Hem, die mij heeft gemaakt, en ik kom aan de velden en de ruime paleizen van het geheugen, waar de schatkamers zijn met tallooze beelden van allerlei waargenomen dingen binnengevoerd. Daar is verborgen wat wij ook denken, of door vermeerdering, of door vermindering,
| |
| |
of door eenige wijziging van hetgeen de zin heeft aangeraakt, en indien er iets anders is toevertrouwd en nedergelegd, hetwelk de vergetelheid nog niet heeft verzwolgen en begraven. Wanneer ik daar ben, eisch ik dat te voorschijn worde gebracht al wat ik wil, en sommige dingen komen terstond te voorschijn en naar sommige wordt langer gezocht en zij worden als het ware uit sommige meer verborgene bewaarplaatsen opgedolven, sommige komen bij hoopen voor den dag en, terwijl iets anders wordt verlangd en gezocht, springen zij te voorschijn, als wilden zij zeggen: ‘Zijn wij het soms?’ en ik verjaag ze met de hand mijns harten van voor het aangezicht mijner herinnering, totdat zich ontwolkt wat ik wil en voor het oog te voorschijn komt uit het verborgene. Andere dingen worden gemakkelijk en in ongestoorde volgorde aangebracht zoo als zij worden geëischt, en die voorgaan maken plaats voor de volgende, en plaats makende verbergen zij zich, wederom als ik het zal willen te voorschijn zullende treden. En dat alles geschiedt, als ik iets uit het hoofd verhaal.
Daar worden alle dingen onderscheidenlijk en soortsgewijze bewaard, die elk door een eigen toegang zijn binnengebracht, zoo als het licht en alle kleuren en vormen der lichamen door de oogen, en door de ooren allerlei soorten van klanken, en alle geuren door den toegang der neusgaten, alle smaken door den toegang van den mond, en door het gevoel van het gansche lichaam, wat hard is, wat zacht is, wat heet of koud is, wat glad of ruw is, wat zwaar of licht is, hetzij buiten, hetzij binnen het lichaam. Al die dingen neemt de groote afgelegenheid van het geheugen met hare onbegrijpelijk geheime en onbeschrijfelijke boezems in zich op, en zij kunnen weder worden overdacht, als het noodig is, en weder worden behandeld, en die alle gaan elk door eigen deuren binnen bij het geheugen en worden daarin nedergelegd. Zij zelve echter gaan niet binnen, maar de beelden der waargenomen dingen zijn daar tegenwoordig voor de gedachte van hem, die ze zich herinnert. En wie kan zeggen hoe die zijn gevormd, als het blijkt door welke zinnen zij zijn genomen en inwendig verborgen? Want terwijl ik woon in het donker en in de stilte, breng ik in mijn geheugen, als ik wil, kleuren te voorschijn, en ik onderscheid wit van zwart en van alle andere kleuren, die ik wil, en de klanken komen niet toeloopen en verwarren niet hetgeen ik door de oogen
| |
| |
heb opgenomen en beschouw, terwijl zij zelve ook daar zijn en als het ware afzonderlijk nedergelegd, verscholen zijn. Want die eisch ik ook op, zoo het mij behaagt, en zij zijn er terstond, en terwijl de tong rust en de keel zwijgt, zing ik zooveel ik wil, en die beelden der kleuren, die niettemin daar zijn, komen niet tusschenbeide en storen niet, als een andere schat wordt behandeld, die door de ooren is ingevloeid. Zoo denk ik naar het mij lust, aan de overige dingen, die door de overige zinnen zijn ingebracht en samengebracht, en den geur der leliën onderscheid ik van de viooltjes, niets ruikende, en ik stel honig boven mostsap, en het gladde boven het ruwe, niet door dan iets te proeven of te betasten, maar door het mij te herinneren.
Inwendig doe ik dat, in den grooten hof van mijn geheugen. Want daar zijn voor mij hemel, en aarde, en zee tegenwoordig, met alle dingen, die ik daarin heb kunnen waarnemen, behalve die dingen, welke ik heb vergeten. Daar ontmoet ik ook mij zelf en ik overdenk weder wat, wanneer en waar ik iets heb gedaan, en op welke wijze ik, toen ik het deed, was aangedaan. Daar zijn alle dingen, die ik mij herinner, hetzij als door mij zelf ondervonden, hetzij als geloofd. Uit dienzelfden voorraad ook breng ik de gelijkenissen van de dingen, die ik heb ondervonden, of die ik heb geloofd ten gevolge van hetgeen ik heb ondervonden, een voor een in samenhang met het verleden, en naar aanleiding daarvan stel ik mij ook toekomstige handelingen, en gebeurtenissen, en verwachtingen, en dat alles wederom als tegenwoordig voor den geest. ‘Ik zal dit en dat doen’ zeg ik bij mij zelf in dien grooten boezem mijner ziel, vol met de beelden van zoo vele en zoo groote dingen, en dan volgt dit of dat: ‘O, mocht dit of dat eens zijn’; ‘mocht God dit of dat afwenden’. Dat zeg ik bij mij zelf, en als ik het zeg, zijn de beelden tegenwoordig van al wat ik zeg, voortkomende uit dienzelfden schat van het geheugen, en ik zou in het geheel over niets daarvan spreken, indien zij er niet waren geweest.
Groot is die kracht van het geheugen, zeer groot, o God, een wijd en onbegrensd heiligdom. Wie is tot den bodem er van gekomen? En zij is eene kracht mijner ziel en behoort tot mijne natuur, en ik zelf bevat niet geheel wat ik ben. Dus is de ziel te eng om zich zelve te omvatten, zoo als zij niet
| |
| |
bevat waar zich bevindt wat haar eigendom is. Is het soms buiten haar en niet in haar? Hoe bevat zij het dan niet? Daaromtrent rijst bij mij groote verwondering en verbazing grijpt mij aan. En de menschen gaan de hoogten der bergen bewonderen en de groote baren der zee, en den breeden loop der stroomen, en den omvang van den Oceaan, en de kringbanen der sterren, en zij vergeten zich zelf en zij verwonderen zich niet, dat ik, toen ik over al die dingen sprak, ze niet zag met de oogen, en ik zou er echter niet over spreken, indien ik niet de bergen, en de baren, en de stroomen, en de sterren, die ik heb gezien, en den Oceaan, wiens aanwezen ik heb geloofd, inwendig in mijn geheugen zag in even groote ruimten alsof ik die uitwendig zag. Toch heb ik die bij het zien niet verzwolgen, toen ik ze heb gezien met de oogen, en zij zelve zijn ook niet bij mij, maar de beelden er van, en ik weet, wat uit elken zin des lichaams mij is ingedrukt.
9. Maar niet die dingen alleen draagt de onmetelijke bevattelijkheid van mijn geheugen in zich om. Hier zijn ook al die dingen, welke omtrent de edele wetenschappen zijn aangeleerd en nog niet zijn verloren gegaan, als het ware weggelegd op eene inwendige plaats, toch geen plaats; en ook niet de beelden daarvan, maar de dingen zelve draag ik in mij. Want wat letterkunde is, wat geoefendheid in het redetwisten, hoeveel soorten van vraagstukken er zijn, al wat ik daarvan weet, is zoo in mijn geheugen, dat ik niet met vasthouden van het beeld het ding buiten heb gelaten, of dat het heeft geklonken, of dat het is voorbijgegaan, zoo als een toon, ingedrukt door de ooren met een spoor, waardoor hij weder voor den geest zou kunnen worden gebracht, alsof hij klonk, terwijl hij niet meer klonk, of zoo als een geur, terwijl die overgaat en verdwijnt in den wind, den reuk aandoet, vanwaar hij in het geheugen het beeld van zich zelf overbrengt, dat wij door er aan te denken, weder voor den geest kunnen brengen, of zoo als een spijze, die zeker in de maag niet meer smaakt en toch in het geheugen als het ware smaakt, of zoo als iets, dat door het lichaam bij aanraking wordt gevoeld, dat ook van ons gescheiden door het geheugen wordt verbeeld. Immers worden die dingen niet in het geheugen binnengeleid, maar alleen de beelden daarvan worden met wonderlijke snel- | |
| |
heid opgevangen en in wonderlijke kamers, om zoo te zeggen, nedergelegd en op wonderlijke wijze door er aan te denken te voorschijn gebracht.
10. Als ik echter hoor, dat er drie soorten van vraagstukken zijn: of iets is, wat het is, hoedanig het is, houd ik wel de beelden vast van de klanken, waaruit die woorden zijn samengesteld, en ik weet dat zij met geruisch de ooren zijn doorgegaan en niet meer zijn. De dingen echter zelve, welke door die klanken worden aangeduid, heb ik niet met eenigen zin des lichaams aangeraakt, noch ergens buiten mijn ziel, en in het geheugen heb ik niet de beelden er van bewaard, maar de dingen zelve, en laten zij zeggen, als zij het kunnen, langs welken weg zij bij mij zijn binnengegaan. Want ik loop langs alle deuren van mijn vleesch, en ik vind niet door welke daarvan zij zijn binnengetreden. Immers zeggen de oogen: ‘Indien zij kleur hebben, zoo hebben wij ze aangekondigd’; de ooren zeggen: ‘Indien zij hebben geklonken, zijn zij door ons aangeduid’; de neusgaten zeggen: ‘Indien zij hebben geroken, zijn zij door ons heengegaan’; ook zegt de smaakzin: ‘Indien er geen smaak aan is, hebt gij mij niet te vragen’; het gevoel zegt: ‘Indien het niet lichamelijk is, heb ik het niet betast, en indien ik het niet heb betast, heb ik het niet aangeduid’. Vanwaar en langs welken weg zijn die dingen in mijn geheugen binnengegaan? Ik weet niet, hoe dat is geschied; want toen ik ze leerde, heb ik het hart van een ander niet geloofd, maar in het mijne heb ik ze erkend en toegestemd, dat zij waar waren, en ik heb ze daaraan toevertrouwd, ze als het ware daarin nederleggende, om ze daaruit te voorschijn te halen, als ik dat wil. Daar waren zij dus ook voordat ik ze had geleerd, maar in het geheugen waren zij niet. Waar dan of waarom anders heb ik, toen ze werden uitgesproken, erkend en gezegd: ‘Zoo is het; het is waar’, dan dewijl zij reeds waren in het geheugen, maar zoo verwijderd en verborgen, als het ware in verscholen holten, zoodat ik ze misschien niet kon denken, indien ze niet op iemands aanmaning
voor den dag werden gebracht?
11. Daarom vinden wij dat die dingen te leeren, wier beelden wij niet door de zinnen opnemen, maar zonder beelden, zoo als ze zijn, door die zelf inwendig zien, niets anders is dan die dingen, welke het geheugen verspreid en ongeordend bevatte,
| |
| |
door denken als het ware te verzamelen en door er op te letten, te zorgen dat zij om zoo te zeggen voor de hand gelegd in het geheugen zelf, waar zij eerst verstrooid en veronachtzaamd waren verscholen, nu gereedelijk een daarmede vertrouwde peinzing tegemoetkomen. En hoevele dergelijke dingen draagt mijn geheugen in zich, die reeds zijn gevonden en, zoo als ik heb gezegd, als het ware voor de hand gelegd, van welke wordt gezegd, dat wij die hebben geleerd en die kennen. En indien ik mocht ophouden om die met matige tusschenruimten van tijd weder voor den geest te brengen, zinken zij wederom zoo weg en verdwijnen zij als het ware in de meer afgelegene geheime vertrekken, dat zij op nieuw als nieuw voor de tweede maal van daar - want zij hebben geene andere verblijfplaats - moeten worden uitgedacht en wederom bijeengebracht, opdat zij geweten kunnen worden, dat is: als uit een zekere verstrooiing verzameld, en van daar komt het woord cogitare (= denken). Want het is met cogo, bijeenbrengen, en cogito, denken, eveneens gesteld als met ago, handelen, en agito, herhaaldelijk handelen, en met facio, doen, en factito, herhaaldelijk doen. Evenwel heeft de ziel op dat woord in eigenlijken zin aanspraak gemaakt, zoodat niet wat elders, maar in de ziel wordt verzameld, dat is: bijeengebracht, nu in eigenlijken zin gezegd wordt te worden gedacht (cogitari).
12. Desgelijks bevat het geheugen de gronden en de tallooze wetten der getallen en der afmetingen, en geene daarvan heeft een zin des lichaams ingedrukt, dewijl zij zelve geen kleur hebben, niet klinken, niet ruiken, niet worden geproefd, niet worden betast. Ik heb de klanken gehoord van de woorden, waarmede zij worden aangeduid, als er over wordt gehandeld, maar die zijn anders dan die begrippen. Want die klinken anders in het Grieksch, dan in het Latijn, maar die begrippen zijn geen Grieksche, geen Latijnsche en zij behooren tot geen andere soort van spreektaal. Ik heb de lijnen van handwerkslieden gezien, ook wel de fijnste, zoo als de draad van een spinneweb; maar die begrippen zijn anders, het zijn geen beelden van die lijnen, welke mij het oog des vleesches heeft aangekondigd; deze kent ieder, die zonder eenig nadenken over hoedanig lichaam ook ze inwendig heeft erkend. Ik heb ook met alle zinnen van het lichaam getallen waargenomen, die wij benoemen, maar die,
| |
| |
waarmede wij tellen, zijn anders, en zij zijn geen beelden van de benoemde en daarom hebben zij een eigen bestaan. Die ze niet ziet, moge mij belachen, terwijl ik dat zeg, en ik wil deernis hebben met hem, die mij belacht.
13. Al die dingen houd ik in het geheugen en hoe ik die heb geleerd houd ik in het geheugen. Vele dingen ook, die hiertegen hoogst onwaar werden ingebracht, heb ik gehoord en ik houd die in het geheugen, en hoewel zij onwaar zijn, toch is het niet onwaar, dat ik mij die herinner; en dat ik onderscheid heb gemaakt tusschen die ware en deze onware dingen, die tegen de eerste worden ingebracht, ook dat herinner ik mij, en ik zie nu, dat ik ze anders beschouw dan ik mij herinner ze dikwijls te hebben onderscheiden, daar ik er dikwijls over dacht. Dus herinner ik mij, dat ik die dingen meermalen heb verstaan, en wat ik nu onderscheid en versta, bewaar ik in het geheugen, opdat ik mij later herinnere, dat ik het nu heb verstaan. En ik herinner mij, dat ik het mij herinnerde, zoo als ik later, indien ik mij voor den geest zal brengen, dat ik die dingen mij nu heb kunnen te binnen brengen, mij dat immers door de kracht van het geheugen voor den geest zal brengen.
14. De aandoeningen ook van mijne ziel bevat datzelfde geheugen, niet op die wijze, waarop de ziel zelf ze heeft, als zij die ondergaat, maar op een andere grootelijks verschillende wijze, zoo als dat de kracht van het geheugen medebrengt. Want èn dat ik blijde ben geweest breng ik mij te binnen, terwijl ik niet blijde ben, èn mijne voorbijgegane droefheid breng ik mij voor den geest, terwijl ik niet bedroefd ben, en dat ik soms vrees heb gehad overdenk ik weder zonder vrees, en aan de vroegere begeerigheid ben ik zonder begeerigheid gedachtig. Soms breng ik mij op tegenovergestelde wijze mijne doorleefde droefheid te binnen, terwijl ik blijde ben, en mijne blijdschap, terwijl ik bedroefd ben. Van het lichaam is dat niet te verwonderen: want de ziel is iets anders dan het lichaam. Indien ik dus vreugdevol mij voorbijgegane smart des lichaams herinner, is dat niet zoo wonderlijk. Daar nu echter de ziel ook het geheugen zelf is, - want èn als wij iemand iets opdragen, dat het in het geheugen worde bewaard, zeggen wij: ‘Zorg, dat gij dit in uw ziel hebt’, en als wij iets vergeten, zeggen wij: ‘Het was niet in de ziel’, en: ‘Het
| |
| |
is aan de ziel ontgaan’, het geheugen zelf ziel noemende, - daar dat dan zoo is, wat is dit, dat als ik blijde mijne voorbijgegane droefheid mij herinner, de ziel blijdschap heeft en het geheugen droefheid, en dat de ziel blijde is daarover, dat zij blijdschap in zich heeft, maar dat het geheugen daarover, dat het droefheid in zich heeft, niet bedroefd is? Behoort het misschien niet tot de ziel? Wie kan dat zeggen? Ontwijfelbaar dan is het geheugen als het ware de maag der ziel, maar droefheid en blijdschap is als het ware zoete en bittere spijze: als zij aan het geheugen worden toevertrouwd, kunnen zij als het ware overgebracht in de maag, aldaar worden bewaard, smaken kunnen zij niet. Belachelijk is het te meenen, dat die dingen aan elkander gelijk zijn, zij zijn echter niet in elk opzicht ongelijk.
Maar zie, ik breng iets uit het geheugen te voorschijn, als ik zeg dat er vier beroeringen der ziel zijn, de begeerigheid, de blijdschap, de vrees, de droefheid, en zal ik daarover iets kunnen in het midden brengen door die elk afzonderlijk te verdeelen in soorten van derzelver eigen geslacht en die te bepalen, zoo vind ik daar wat ik moet zeggen en van daar breng ik het te voorschijn, en toch wordt ik door geen enkele van die beroeringen beroerd, als ik die door mij ze te binnen te brengen weder voor mijn geest stel; en voordat zij weder door mij werden overdacht en behandeld, waren zij daar; daarom konden zij van daar genomen worden. Zoo als dus bij geval uit de maag de spijze door herkauwen, zoo worden die dingen te voorschijn gebracht door ze zich voor den geest te brengen. Waarom dan wordt in den mond der gedachte door hem, die iets in het midden brengt, dat is: door hem die ze zich te binnen brengt, de zoetheid der blijdschap niet gevoeld of de bitterheid der treurigheid? Of is hierin ongelijk, wat niet overal gelijk is? Want wie zou dergelijke dingen willen uitspreken, indien wij, zoo dikwijls wij droefheid of vrees noemen, even dikwijls gedwongen zouden worden te treuren of te vreezen? En toch zouden wij die dingen niet uitspreken, indien wij niet in ons geheugen niet alleen de klanken der namen volgens de beelden, door de zinnen des lichaams ingedrukt, maar ook de begrippen van de dingen zelve vonden, welke wij door geene deur des vleesches hebben ontvangen, maar de ziel zelf heeft die door
| |
| |
de ondervinding van hare hartstochten gevoelende aan het geheugen toevertrouwd, of dit zelf heeft die dingen, ook niet daaraan toevertrouwd, vastgehouden.
15. Maar of door beelden of niet, wie zal dat licht zeggen? Ik noem immers een stem, ik noem de zon, terwijl de dingen zelve niet voor mijne zinnen aanwezig zijn: in mijn geheugen zijn inderdaad de beelden er van tegenwoordig. Ik noem smart des lichaams, en die is er voor mij niet, zoo lang mij niets deert: indien echter het beeld daarvan niet in mijn geheugen aanwezig was, zou ik niet weten wat ik zeide, en ik zou die, iets daarover in het midden brengende, van lust niet onderscheiden. Ik noem gezondheid des lichaams, als ik gezond van lichaam ben; de zaak zelve is er bij mij; evenwel, indien ook niet het beeld er van in mijn geheugen was, zou ik mij op geenerlei wijze voor den geest brengen, wat de klank van dien naam zou beteekenen, en die ziek zijn zouden ook niet bij het noemen van gezondheid erkennen wat er gezegd was, indien niet hetzelfde beeld door de kracht van het geheugen werd vastgehouden, hoewel de zaak zelve van het lichaam afwezig was. Ik noem de getallen, waarmede wij tellen, en daar zijn in mijn geheugen niet de beelden er van, maar zij zelf. Ik noem het beeld der zon, en dit is in mijn geheugen aanwezig; want niet over het beeld van het beeld er van, maar over het beeld zelf denk ik; dat zelf is voor mij tegenwoordig, als ik het mij te binnen breng. Ik noem het geheugen, en ik erken wat ik noem. En waar anders erken ik dat dan in mijn geheugen? Is dat zelf ook door zijn beeld bij zich zelf aanwezig en niet door zich zelf?
16. Hoe dan, als ik vergetelheid noem en desgelijks erken wat ik noem, vanwaar erken ik de zaak, indien ik mij die niet herinnerde? Niet dien klank van dien naam druk ik uit, maar de zaak, die hij beteekent, en indien ik ze had vergeten, zou ik immers de kracht niet hebben te erkennen, welke kracht die klank had. Als ik mij het geheugen herinner, is het geheugen zelf door zich zelf voor zich zelf tegenwoordig, maar als ik mij vergetelheid herinner, is èn het geheugen, èn de vergetelheid tegenwoordig, het geheugen, waaruit ik mij herinner, de vergetelheid, die ik mij herinner. Maar wat is vergetelheid anders dan gemis van geheugen? Hoe is die dan aanwezig, zoodat ik
| |
| |
mij die herinner, wanneer ik mij die niet kan herinneren, als zij aanwezig is? Indien wij dan wat wij ons herinneren in het geheugen vasthouden, de vergetelheid echter alleen, indien wij ons iets niet herinnerden, en wij geenszins op het hooren van dien naam de zaak, die daardoor wordt aangeduid kunnen erkennen, zoo wordt door het geheugen de vergetelheid vastgehouden. Zij is dus aanwezig, opdat wij niet vergeten, en als zij tegenwoordig is, vergeten wij. Wordt hieruit opgemaakt dat zij niet door zich zelf in het geheugen is, als wij ons haar herinneren, maar door haar beeld, dewijl zij, indien de vergetelheid door zich zelf tegenwoordig was, zou teweegbrengen, niet dat wij ons herinnerden, maar dat wij vergaten? En wie zal dat dan eindelijk opsporen? Wie zal begrijpen, hoe het is?
Ik althans, o Heer, arbeid hieraan en ik arbeid in mij zelven: ik ben voor mij zelven een akkergrond geworden van moeilijkheid en van zeer veel zweet. Want ook doorvorschen wij nu niet de gewesten des hemels, en meten wij de afstanden der sterren niet, en onderzoeken wij de vlakten der aarde niet: ik ben het, die het mij herinner, ik ziel. Zoo is het dus geen wonder, als ver van mij is al wat ik niet ben: wat echter is mij nader dan ik zelf? En toch wordt de kracht van mijn geheugen niet door mij bevat, daar ik niet kan zeggen, dat ik zelf er buiten ben. Want wat zal ik zeggen, wanneer het voor mij zeker is dat ik de vergetelheid mij heb herinnerd? Of zal ik zeggen, dat niet in mijn geheugen is wat ik mij herinner? Of zal ik zeggen dat de vergetelheid daartoe in mijn geheugen is, opdat ik niet vergete? Beide dingen zijn hoogst ongerijmd. Wat is dan het derde? Op welken grond zal ik zeggen dat het beeld der vergetelheid door mijn geheugen wordt vastgehouden, en niet de vergetelheid zelve, als ik mij die herinner? Op welken grond zal ik dat ook zeggen, nademaal, als het beeld van eenig ding in het geheugen wordt ingedrukt eerst noodig is, dat de zaak zelf aanwezig is, waaruit dat beeld kan worden ingedrukt? Want zoo herinner ik mij Carthago, zoo alle plaatsen, waar ik ben geweest, zoo de gedaanten der menschen, die ik heb gezien, en de aankondigingen der overige zinnen, zoo het welzijn of de smart des lichaams: als die dingen tegenwoordig waren, heeft het geheugen de beelden daarvan genomen,
| |
| |
opdat ik die als tegenwoordig zou aanschouwen en in de ziel behandelen, als ik die ook bij de afwezigheid der dingen mij zou te binnen brengen. Indien dan door haar beeld, niet door haar zelf, de vergetelheid in het geheugen wordt vastgehouden, was zij zelf immers aanwezig, opdat haar beeld zou worden genomen. Daar zij echter aanwezig was, hoe omschreef zij dan haar beeld in het geheugen, wanneer de vergetelheid ook dat wat zij reeds aangeteekend vindt, door hare tegenwoordigheid uitwischt? En toch ben ik op eenigerlei wijze zeker, al mag ook die wijze onbegrijpelijk en onverklaarbaar zijn, dat ik mij de vergetelheid zelve herinner, waardoor hetgeen wij ons mochten herinneren wordt bedekt.
17. Groot is de kracht van het geheugen, een ontzaggelijk iets, o mijn God, een diepe en oneindige veelvuldigheid; en dat is de ziel, en dat ben ik zelf. Wat ben ik dan, o mijn God? Van welken aard ben ik? Een veelvoudig, veelsoortig en buitengewoon uitgestrekt leven. Zie, in de tallooze velden, en grotten, en holen, talloos vol soorten van tallooze dingen, hetzij door beelden, zoo als van alle lichamen, hetzij door aanwezigheid, zoo als van de wetenschappen, hetzij door alle mogelijke begrippen of aanduidingen, zoo als van de aandoeningen der ziel, - welke het geheugen, ook als de ziel die niet ondervindt, vasthoudt, daar in de ziel is al wat in het geheugen is, - loop ik door al die dingen heen en ik fladder her- en derwaarts, en ik dring door zoo ver ik kan, en een eind is er nergens: zoo groot is de kracht van het geheugen, zoo groot is de kracht des levens in een mensch, levende op sterfelijke wijze! Wat zal ik dan doen, o Gij mijn waar leven, mijn God? Ik zal ook die kracht van mij voorbijgaan, welke geheugen wordt genoemd, ik zal die voorbijgaan om mij te begeven tot U, zoet Licht. Wat zegt Gij tot mij? Ik, opklimmende door mijne ziel tot U, die in de hoogte op mij wacht, ik zal ook die kracht van mij, welke geheugen wordt genoemd, voorbijgaan, U willende bereiken, waar Gij kunt worden bereikt, en U willende aankleven, waar Gij kunt worden aangekleefd. Want geheugen hebben ook de dieren en de vogels, anders zouden zij hunne legers, hunne nesten niet weder opzoeken, en vele andere dingen, waaraan zij zich hebben gewend: want ook zouden zij niet in staat zijn zich aan
| |
| |
eenige dingen te gewennen dan alleen door het geheugen. Ik zal dan ook het geheugen voorbijgaan om Hem te bereiken, die mij heeft gescheiden van de viervoetige dieren en mij wijzer heeft gemaakt dan het gevogelte des hemels. Ik zal ook het geheugen voorbijgaan, opdat ik ergens U vinde, o waarlijk goede, o zekere lieflijkheid, opdat ik ergens U vinde. Indien ik U buiten mijn geheugen vind, ben ik Uwer niet gedachtig. En op welke wijze zal ik U nu vinden, indien ik Uwer niet gedachtig ben?
18. Want de vrouw had een penning verloren en zocht dien met eene kaars, en indien zij aan dien penning niet gedachtig was geweest, zou zij hem niet vinden. Want toen hij was gevonden, van waar kon zij toen weten, of het dezelfde was, indien zij daaraan niet gedachtig was geweest? Vele dingen herinner ik mij te hebben gezocht, die verloren waren, en ze te hebben gevonden. Vandaar weet ik dat, dewijl ik, als ik iets daarvan zocht en mij werd gezegd: ‘Is het soms dit?’ ‘Is het soms dat?’ zóó lang zeide: ‘Dit is het niet’, totdat mij werd aangeboden wat ik zocht. En indien ik daaraan niet gedachtig was geweest, wat het ook was, zou ik, hoewel het mij werd aangeboden, het niet vinden, dewijl ik het niet zou herkennen. En altijd gaat het zoo, als wij iets dat verloren is, zoeken en het vinden. Evenwel, als soms iets voor de oogen is verdwenen, en niet uit het geheugen, zoo als eenig willekeurig zichtbaar lichaam, wordt inwendig het beeld daarvan vastgehouden en gezocht, totdat het aan den blik wordt teruggegeven. En als het is gevonden, wordt het uit het beeld, dat inwendig aanwezig is, herkend. En ook zeggen wij niet te hebben gevonden, wat verloren was, indien wij het niet herkennen, en herkennen kunnen wij het niet, indien wij het ons niet herinneren: maar dat was wel verloren voor de oogen, in het geheugen echter werd het vastgehouden.
19. Hoe dan? Als het geheugen zelf iets verliest, zoo als plaats heeft, als wij iets vergeten en zoeken het ons voor den geest te brengen, waar zoeken wij het dan anders dan in het geheugen zelf? En indien daar het eene voor het andere soms wordt aangeboden, wijzen wij dat af, totdat zich voordoet hetgeen wij zoeken. En als zich dat voordoet, zeggen wij: ‘Dit is het’, hetgeen wij niet zouden zeggen, indien wij het niet her- | |
| |
kenden, en wij zouden het niet herkennen, indien wij het ons niet herinnerden. Want zeker hadden wij het vergeten. Of was het ons niet in zijn geheel ontgaan, maar werd van het deel uit, dat vastgehouden werd een ander deel gezocht, dewijl het geheugen gevoelde dat het niet tegelijk overdacht, hetgeen het gewoonlijk tegelijk deed, en als het ware door verminking van zijn gewoonte hinkende vorderde dat wat ontbrak werd teruggegeven? Even als indien een bekend mensch of wordt gezien met de oogen, of wordt gedacht, en wij zijn naam, dien wij hadden vergeten, zoeken, niets anders met hem in verbinding wordt gebracht, dat zich mocht voordoen, dewijl het niet gewoonlijk met hem wordt gedacht en daarom wordt afgewezen, totdat aanwezig is datgene, waarin tegelijk de daaraan gewende kennis op niet ongelijke wijze berust. En van waar komt dat anders dan uit het geheugen? Want ook als wij door een ander herinnerd het weder herkennen, komt het van daar. Want niet als iets nieuws gelooven wij dat, maar het ons voor den geest brengende, stemmen wij toe dat het dat is, wat gezegd is. Indien het echter ten volle uit de ziel is weggedaan, brengen wij het, ook bij herinnering van een ander, ons niet te binnen. Want niet in elk opzicht hebben wij nog vergeten hetgeen wij ons herinneren wel te hebben vergeten. Dat dan zullen wij niet als verloren kunnen zoeken, wat wij geheel en al zullen hebben vergeten.
20. Op welke wijze dan zoek ik U, o Heer? Want als ik U, mijnen God, zoek, zoek ik het gelukkige leven. Zoeken zal ik U, opdat mijne ziel leve. Want mijn lichaan leeft van mijne ziel en mijne ziel leeft van U. Op welke wijze dan zoek ik het gelukkige leven? Dewijl ik het niet heb totdat ik zeg: ‘Genoeg, het is daar’. Waar past het dat ik zegge op welke wijze ik het zoek, of door herinnering, alsof ik het vergeten heb en nog vasthoud dat ik het vergeten heb, of door de begeerte om het onbekende leven te leeren kennen, hetzij dat ik nooit heb gekend, hetzij dat ik zoo heb vergeten, dat ik mij ook niet herinner het te hebben vergeten? Is niet dit het gelukkige leven, dat allen willen bezitten, terwijl er niemand is die dat niet zou willen? Waar hebben zij dat leeren kennen, dat zij het zoo willen bezitten? Waar hebben zij het gezien, zoodat zij het liefkregen? Ongetwijfeld
| |
| |
hebben wij het op eenigerlei wijze. En het is een zekere andere wijze, waarop iemand, als hij het heeft, dan gelukkig is, en er zijn, die in hoop gelukkig zijn. Op lagere wijze hebben deze het dan gene, die reeds in werkelijkheid gelukkig zijn, maar zij zijn echter in beteren toestand dan degenen, die noch werkelijk, noch in hoop gelukkig zijn. Deze echter ook zelve zouden, indien zij het niet op eenige wijze hadden, zoo niet gelukkig willen zijn: en dat zij dit willen is zeer zeker. Op eenigerlei wijze kennen zij het en daarom hebben zij het in eenigerlei kennis, omtrent welke ik in het onzekere ben, of zij in het geheugen is, dewijl wij indien zij daar is, reeds eenmaal gelukkig zijn geweest, dan of hoofd voor hoofd allen die kennis hebben of in dien mensch, die het eerst heeft gezondigd, in wien wij ook allen gestorven zijn en uit wien wij allen met ellende zijn geboren; dat vraag ik nu niet, maar ik vraag of het gelukkige leven in het geheugen is. Want wij zouden het ook niet liefhebben, indien wij het niet kenden. Wij hebben dien naam gehoord en wij allen, ja wij allen bekennen dat wij de zaak begeeren. Want wanneer de Griek hem hoort in het Latijn, geeft hem dat geen genoegen, dewijl hij niet weet wat er is gezegd: ons echter geeft het genoegen even als ook hem, indien hij hem hoort in het Grieksch, daar de zaak zelf noch een Grieksche noch een Latijnsche is, en om haar te verkrijgen hunkeren Grieken en Latijnen, en de menschen van de overige talen. Zij is derhalve bekend aan allen, die indien zij met één woord konden worden ondervraagd, of zij gelukkig wilden zijn, zonder eenigen twijfen zouden antwoorden dat zij dit wilden. En dat zou niet het geval zijn, indien niet de zaak zelve waarvoor dit de naam is, in hun geheugen werd vastgehouden.
21. Is dit soms zoo als ik mij Carthago herinner, dat ik heb gezien? Neen, want het gelukkige leven wordt niet gezien met de oogen, omdat het geen lichaam is. Is het soms zoo als wij ons de getallen herinneren? Neen; want die daarvan kennis heeft, zoekt niet nog die te verkrijgen, maar van het gelukkige leven hebben wij kennis, en daarom hebben wij het lief, en toch willen wij nog het verkrijgen, opdat wij gelukkig mogen zijn. Is het soms zoo als wij ons de welsprekendheid herinneren? Neen; hoewel zelfs bij het hooren van dien naam zij de zaak zelve zich
| |
| |
voor den geest brengen, die ook nog niet welsprekend zijn, en velen dat begeeren te zijn, - waaruit blijkt, dat zij er kennis van hebben, - gewis hebben zij door de zinnen des lichaams andere welsprekende lieden waargenomen, en dit gaf hun genoegen, en zij verlangen dat te zijn, hoewel zij zich niet zouden verlustigen dan alleen uit inwendige kennis, en dat ook niet zouden willen zijn, indien zij geen genoegen smaakten, - hebben wij evenwel van het gelukkige leven bij anderen geene ondervinding door eenigen zin des lichaams. Is het soms zoo als wij ons vreugde herinneren? Mogelijk is het zoo. Want mijne vreugde herinner ik mij ook, als ik droevig ben, even als het gelukkige leven, als ik ongelukkig ben, en ik heb ook nooit door een zin des lichaams mijne vreugde, of gezien, of gehoord, of geroken, of gesmaakt, of aangeraakt, maar ik heb die ondervonden in mijn ziel, toen ik blijde ben geweest, en de kennis heeft aan mijn geheugen gekleefd, zoodat ik in staat ben mij dat te binnen te brengen, somtijds met versmading, somtijds met verlangen, al naar gelang van het verschil dier dingen, over welke ik mij herinner verheugd te zijn geweest. Want ik ben ook met een zekere vreugde over schandelijke dingen vervuld geweest, en als ik mij dat nu voor den geest breng, verwensch en vervloek ik het, somtijds over goede en eerlijke dingen, waarover ik met verlangen denk, al zijn die soms niet aanwezig, en daarom overdenk ik droevig mijne vroegere vreugde.
Waar dan en wanneer heb ik mijn gelukkig leven ondervonden, zoodat ik het mij voor den geest breng en het liefheb, en er naar verlang? En ik niet alleen of met weinigen, maar volstrekt allen willen wij gelukkig zijn. En indien wij dat niet met eene zekere kennis kenden, zouden wij het niet met zoo zekeren wil willen. Maar wat is dit? Wat? Indien men aan twee menschen vraagt, of zij krijgsman zouden willen worden, kan het gebeuren, dat de een hunner antwoordt dat hij wil, de ander dat hij niet wil: indien men hen echter vraagt of zij gelukkig willen zijn, zal ieder hunner terstond zonder weifeling zeggen dat hij er naar verlangt, en om geene andere reden zal de eerste krijgsman willen worden, en om geen andere reden zal de laatste dat niet willen, dan alleen om gelukkig te zijn. Is dat soms dewijl de een zich hierin verheugt, en de ander daarin? Zoo stemmen allen
| |
| |
daarin overeen, dat zij gelukkig willen zijn, zoo als zij er in zouden overeenstemmen, indien hen dat werd gevraagd, dat zij verheugd wilden zijn, en de vreugde zelve noemen zij een gelukkig leven. En hoewel de een dat van hier, de ander van daar bekomt, is er echter één ding, dat allen zich inspannen te bereiken, dat zij verheugd mogen zijn. En dewijl dit eene zaak is, waarvan niemand kan zeggen, dat hij die niet heeft ondervonden, daarom wordt zij, in het geheugen zijnde aangetroffen, herkend, wanneer de naam van het gelukkig leven wordt gehoord.
22. Verre zij het, o Heer, verre zij het van het hart van Uwen dienstknecht, die U bekentenis doet, verre zij het dat ik mij gelukkig zou achten, met welke vreugde ik mij ook verheugde. Want er is eene vreugde, die niet wordt gegeven aan de goddeloozen, maar aan hen, die U om niet eeren, wier vreugde Gij zelf zijt. En dat is het gelukkig leven zelf, verheugd te zijn over U, tot U, om U: dat is het zelf en er is geen tweede. Zij echter, die achten dat er een ander is, jagen eene andere vreugde na en niet de ware zelve. Van een zeker beeld van vreugde echter wendt zich hun wil niet af.
23. Niet zeker is het dus, dat allen gelukkig willen zijn, dewijl zij, die niet over U verheugd willen zijn, waarin alleen het gelukkig leven bestaat, immers het gelukkige leven niet willen. Willen allen dat? Maar dewijl het vleesch begeert tegen den geest en de geest tegen het vleesch, zoodat zij niet doen wat zij willen, vallen zij in datgene, waartoe zij in staat zijn, en zijn zij daarmede tevreden, dewijl zij datgene, waartoe zij niet in staat zijn, niet zoo zeer willen, als voldoende is, opdat zij toe in staat mogen zijn. Want ik vraag aan allen, of zij zich liever over de waarheid dan over de onwaarheid willen verheugen: evenzeer aarzelen zij niet te zeggen dat zij zich liever willen verheugen over de waarheid, als zij niet aarzelen te zeggen, dat zij gelukkig willen zijn. Immers is het gelukkige leven de vreugde over de waarheid. Want dit is de vreugde over U, die de Waarheid zijt, o God, mijn licht, de verlossing mijns aangezichts, mijn God. Dit gelukkige leven willen allen, dit leven, dat alleen gelukkig is, willen allen, en vreugde over de waarheid willen allen. Bij velen heb ik ondervonden, dat zij wilden bedriegen, bij niemand echter dat hij bedrogen wilde
| |
| |
worden. Waar anders hebben zij dat gelukkig leven leeren kennen, dan alleen waar zij ook de waarheid hebben leeren kennen? Want zij hebben die zelve ook lief, dewijl zij niet bedrogen willen worden, en als zij het gelukkige leven liefhebben, dat niets anders is dan vreugde over de waarheid, hebben zij immers ook de waarheid lief, en zij zouden die niet liefhebben, indien er niet eenige kennis daarvan in hun geheugen was. Waarom dan verheugen zij zich niet over haar? Waarom zijn zij niet gelukkig? Dewijl zij zich ijveriger bezig houden met andere dingen, die hen eer ongelukkig maken dan dit hen gelukkig maakt, dat zij zich flauw herinneren. Want nog is er een matig licht in de menschen; dat zij wandelen, dat zij wandelen, opdat de duisternis hen niet omvange.
Waarom anders echter baart de waarheid haat en is hun tot een vijand geworden Uw mensch, als hij de waarheid verkondigt, daar men het gelukkige leven liefheeft, hetwelk niets anders is dan vreugde over de waarheid, dan alleen dewijl men de waarheid zoo liefheeft, dat allen die iets anders liefhebben, willen dat hetgeen zij liefhebben de waarheid is, en dewijl zij niet bedrogen zouden willen worden, willen zij niet overtuigd worden dat zij bedrogen zijn geworden. Om die reden dus haten zij de waarheid, die zij als waarheid liefhebben. Zij hebben haar lief, als zij licht geeft, zij haten haar als zij terecht wijst. Want dewijl zij niet bedrogen willen worden en willen bedriegen, hebben zij haar lief, als zij zich zelf vertoont, en haten zij haar, als zij hen zelf aanwijst. Daarom zal zij het hun vergelden, zoodat zij die door haar niet willen worden openbaar gemaakt, èn hen, die het niet willen, openbaar maakt, èn zelve voor hen niet openbaar is. Zoo, zoo, ja zoo is de menschelijke ziel, ja zoo blind en mat, zoo schandelijk en onbetamelijk wil zij verborgen blijven, en echter wil zij niet dat iets voor haar verborgen blijft. Daarentegen wordt haar terugbetaald, dat zij zelf niet verborgen blijft voor de waarheid, de waarheid echter haar verborgen blijft. Evenwel wil zij ook zoo, terwijl zij ongelukkig is, liever zich verheugen in de waarheid dan in de onwaarheid. Gelukkig zal zij dus zijn, indien zij zonder eenige tusschenkomende stoornis omtrent de waarheid zelve, door welke alle dingen waar zijn, zich daarin alleen zal verheugen.
| |
| |
24. Zie, hoe ver ben ik rondgegaan in mijn geheugen, U zoekende, o Heer, en daar buiten heb ik U niet gevonden. Want ik vind ook niets van U, dat ik mij niet herinnerde van den tijd af dat ik U heb leeren kennen. Want van den tijd af dat ik U heb leeren kennen, heb ik U niet vergeten. Want waar ik de waarheid heb gevonden, daar heb ik mijnen God gevonden, de Waarheid zelve, en van wien ik die heb geleerd, heb ik niet vergeten. Daarom verblijft Gij van den tijd af dat ik U heb leeren kennen, in mijn geheugen, en daar vind ik U, als ik mij U te binnen breng en mij verlustig in U. Dit zijn mijne heilige verlustigingen, welke Gij mij hebt geschonken door Uwe barmhartigheid, mijne armoede aanziende.
25. Maar waar verblijft Gij in mijn geheugen, o Heer, waar verblijft Gij daar? Hoedanige legerstede hebt Gij voor U zelf samengesteld? Hoedanig heiligdom hebt Gij voor U zelf gebouwd? Gij hebt die gunst aan mijn geheugen geschonken, dat Gij daarin verblijft, maar in welk deel er van Gij verblijft, daarover denk ik na. Want ik ben die deelen er van voorbijgeklommen, welke ook de dieren hebben, als ik mij U voor den geest bracht, dewijl ik niet daar U vond onder de beelden van lichamelijke dingen, en ik ben gekomen tot die deelen er van, waar ik de aandoeningen mijner ziel heb toevertrouwd, en ook daar heb ik U niet gevonden. En ik ben binnengegaan in den zetel mijner ziel zelve, welke zij heeft in mijn geheugen, dewijl de ziel zich ook zich zelf herinnert, en ook daar waart Gij niet, dewijl Gij even als Gij niet zijt een lichamelijk beeld, noch de aandoening van een levend wezen, hoedanig deze er is, als wij blijde zijn, bedroefd zijn, begeeren, vreezen, ons iets herinneren, iets vergeten en al wat van dergelijken aard is, - zoo ook niet de ziel zelve zijt, dewijl Gij de Heere God der ziel zijt, en al die dingen veranderen, Gij echter onveranderlijk blijft boven alle dingen en U hebt verwaardigd te wonen in mijn geheugen van den tijd af dat ik U heb leeren kennen. En wat vraag ik op welke plaats er van Gij verblijft, alsof daar werkelijk plaatsen zijn? Gij woont zeker daarin, dewijl ik mij U herinner van den tijd af dat ik U heb leeren kennen en daarin vind ik U, als ik mij U voor den geest breng.
26. Waar dan heb ik U gevonden, opdat ik U mocht leeren
| |
| |
kennen? Want Gij waart ook niet reeds in mijn geheugen, voordat ik U leerde kennen. Waar dan heb ik U gevonden, opdat ik U mocht leeren kennen, waar anders dan in U boven mij? En nergens is een plaats, en wij gaan terug en wij gaan vooruit, en nergens is een plaats. Waarheid, overal zit Gij voor bij allen, die U raadplegen en tegelijk antwoordt Gij allen, die U over verschillende dingen raadplegen. Helder antwoordt Gij, maar niet helder hooren allen. Allen raadplegen U omtrent hetgeen zij willen, maar niet altijd hooren zij wat zij willen. De beste dienaar van U is hij, die niet meer daarop let om datgene van U te hooren wat hij zelf heeft gewild, maar veeleer dat te willen wat hij van U heeft gehoord.
27. Laat heb ik U liefgehad, o Schoonheid, zoo oud en zoo nieuw, laat heb ik lief gehad! En zie binnen waart Gij en ik buiten en daar zocht ik U, en op die schoonheden, welke Gij hebt gemaakt, stortte ik onschoone mij zelf. Met mij waart Gij en met U was ik niet. Die dingen hielden mij ver van U, welke niet zouden zijn, indien zij in U niet waren. Gij hebt geroepen en geschreeuwd, en Gij hebt mijne doofheid gebroken, Gij hebt geschitterd en geglansd en Gij hebt mijne blindheid verdreven, Gij hebt gegeurd en ik heb ingeademd en ik hijg naar U, ik heb geproefd, en ik honger en ik dorst, Gij hebt mij aangeraakt en ik ben ontbrand in lust tot Uwen vrede.
28. Als ik in U zal zijn gekleefd met mijne gansche zelfheid, zal ik nergens smart of moeite hebben, en levend zal mijn leven zijn, geheel vol van U. Dewijl Gij nu echter wien Gij vervult, omhoog heft, ben ik mij zelven tot last, dewijl ik nog niet vol ben van U. Mijne beweenenswaardige blijdschappen strijden met mijne op te vroolijken treurigheden, en aan welke zijde de overwinning zal zijn, weet ik niet. Ai mij, Heer, ontferm U mijner! Mijne booze treurigheden strijden met mijne goede blijdschappen, en aan welke zijde de overwinning zal zijn weet ik niet. Ai mij, o Heer, ontferm U mijner, ai mij! Zie, mijne wonden verberg ik niet: de geneesmeester zijt Gij, ik ben krank; barmhartig zijt Gij, ik ben ellendig. Is dan niet het menschelijke leven op aarde eene beproeving? Wie zou bezwaren en moeilijkheden willen? Dat men die verdraagt beveelt Gij, niet dat men die liefheeft. Niemand heeft lief wat hij verdraagt, al heeft hij het verdragen lief. Want
| |
| |
hoewel hij er vreugde in heeft dat hij verdraagt, wil hij echter liever dat er niets is wat hij te verdragen heeft. Voorspoed verlang ik in tegenspoed, tegenspoed vrees ik in voorspoed. Welke plaats is er in het midden tusschen die beide, waar het menschelijk leven niet eene beproeving is? Wee over de voorspoedigheden der wereld, eenmaal en andermaal, om de vrees voor den tegenspoed en om het bederf van de blijdschap. Wee over de tegenspoedigheden der wereld, eenmaal en andermaal, en ten derden male, om het verlangen naar den voorspoed, èn dewijl de tegenspoed zelf hard is, èn opdat hij de draagzaamheid niet breke. Is dan niet het menschelijk leven op aarde eene beproeving zonder eenigen stilstand?
29. En geheel mijne hoop is in niets dan in Uwe groote barmhartigheid. Geef wat Gij beveelt, en beveel wat Gij wilt. Gij gebiedt ons onthouding. En daar ik wist, zegt iemand, dat niemand zich kan onthouden, indien God het hem niet geeft, was ook dit zelf wijsheid te weten wiens gave het was. Door onthouding immers worden wij verzameld en tot het één teruggebracht, waarvan wij in veel zijn uiteengevloeid. Want minder heeft hij U lief, die met U iets liefheeft dat hij niet om U liefheeft. O liefde, die altijd brandt en nooit wordt uitgebluscht, teedere liefde, mijn God, doe mij ontbranden. Onthouding beveelt Gij: geef wat Gij beveelt, en beveel wat Gij wilt.
30. Gij beveelt zeker dat ik mij onthoude van de begeerlijkheid des vleesches, en de begeerlijkheid der oogen, en de eerzucht der wereld. Gij hebt bevolen dat ik mij onthoude van den bijslaap, en omtrent het huwelijk zelf hebt Gij mij iets beters aanbevolen, dan Gij mij hebt toegestaan. En dewijl Gij mij dat hebt gegeven is het geschied ook voordat ik een uitdeeler van Uw bondzegel werd. Maar nog leven in mijn geheugen, waarover ik veel gesproken heb, van dergelijke dingen de beelden, welke mijne gewoonte aldaar vastgemaakt heeft, en zij komen mij voor den geest, terwijl ik wakker ben, en dan wel zonder kracht te hebben, in den droom echter niet alleen tot verlustiging toe, maar ook tot instemming en tot eene overeenkomstige daad. En zoo veel vermag het bedrog van dat beeld in mijn ziel in mijn vleesch, dat onware gezichten mij in
| |
| |
mijn slaap verlokken tot iets, dat ware niet kunnen doen, terwijl ik wakker ben. Ben ik het dan soms niet, o Heer, mijn God? En toch is er zooveel verschil tusschen mij zelf en mij zelf binnen het oogenblik dat ik van hier tot den slaap overga, of vandaar hierheen overga. Waar is dan de rede, waarmede een die wakker is dergelijke ingevingen wederstaat, en indien de dingen zelve worden aangebracht ongeschokt blijft? Wordt zij soms gesloten met de oogen? Wordt zij soms verdoofd met de zinnen des lichaams? En van waar dat wij ook dikwijls in den slaap weêrstand bieden en aan ons voornemen gedachtig en daarbij hoogst kuischelijk volhardende geene toestemming schenken aan dergelijke verlokselen? En toch is er zoo veel verschil, dat wij, als het anders uitkomt, ontwakende tot rust van het geweten terugkeeren en bevinden dat wij die buiten ons liggende dingen niet hebben gedaan, en het toch bejammeren dat het op eenige wijze in ons is geschied.
Is soms Uwe hand niet machtig, Almachtig God, om alle zwakheden van mijne ziel te genezen en door Uwe overvloedige genade ook de dartele bewegingen van mijn slaap uit te blusschen? Gij zult, o Heer, meer en meer Uwe gaven in mij vermeerderen, opdat mijne ziel mij volge naar U, losgemaakt uit het vogellijm der begeerlijkheid, opdat zij niet wederspannig zij tegen zich zelve en opdat zij ook in den slaap niet alleen die schandelijkheden der verleiding niet volvoere door dierlijke beelden tot de uitvloeiïng des vleeches toe, maar er zelfs niet mede instemme. Want dat niets dergelijks ook maar zoo weinig mij behage, als door een wenk kan worden bedwongen ook in de kuische aandoening van een slapende, niet alleen in dit leven, maar ook op dezen leeftijd, is niet iets groots voor U, den Almachtige, die machtig zijt te doen boven hetgeen wij bidden en denken. Nu evenwel heb ik, wat ik nog ben in deze soort mijner boosheid, gezegd tot mijn goeden Heer, mij verheugende met beving over hetgeen Gij mij hebt geschonken, en treurende daarover dat ik onvolmaakt ben, hopende dat Gij in mij Uwe ontfermingen zult volmaken tot aan den volkomen vrede, dien mijn inwendige en mijn uitwendige bij U zullen hebben, als de dood zal zijn verslonden tot overwinning.
31. Er is nog een ander kwaad van den dag en och of hem dat genoeg mocht zijn. Want wij herstellen de dagelijksche
| |
| |
afbrokkelingen van het lichaam door eten en drinken, voordat Gij de spijzen en den buik te niet doet, als Gij de behoefte zult hebben gedood door eene wonderdadige verzadiging en dit verderfelijke met eene eeuwige onverderfelijkheid zult hebben bekleed. Nu echter is mij de noodzakelijke behoefte zoet en tegen die zoetheid strijd ik, opdat ik niet gevangen genomen worde, en een dagelijkschen krijg voer ik door vasten, meermalen mijn lichaam tot dienstbaarheid brengende, en mijne pijnen worden door lust verdreven. Want honger en dorst zijn zekere pijnen, zij branden en als de koorts dooden zij, indien niet het geneesmiddel der voedingsmiddelen te hulp komt. En daar dit in voorraad is uit de vertroosting van Uwe geschenken, in welke aarde, en water, en hemel onze zwakheid dienen, wordt een ramp verlustiging genoemd.
Dit hebt Gij mij geleerd, dat ik tot de voedingsmiddelen kom om die te nemen, even als tot geneesmiddelen. Maar terwijl ik uit het bezwaar van de behoefte tot de rust der verzadiging overga, ligt bij den overgang zelf de valstrik der begeerlijkheid voor mij gespannen. Want de overgang zelf is een lust, en er is geen andere, waardoor men kan overgaan naar de plaats, waarheen de noodzakelijke behoefte dwingt over te gaan. En daar de gezondheid de oorzaak is van eten en drinken, voegt zich het gevaarlijke genoegen daarbij als een volgeling en meestal tracht het voor te gaan, opdat ter wille daarvan geschiede, wat ik ter wille der gezondheid of zeg te doen, of wil doen. En ook beider maat is niet dezelfde: want wat voor de gezondheid voldoende is, is weinig voor het genoegen, en dikwijls wordt het onzeker of nog de noodzakelijke zorg voor het lichaam steun eischt dan of de lustige bedriegelijkheid der begeerlijkheid dienst verleent. Bij die onzekerheid verheugt zich de ongelukkige ziel en daarin bereidt zij de bescherming van verontschuldiging, zich verheugende dat niet blijkt, wat voldoende is voor eene matige zorg voor de gezondheid, opdat zij met het voorwendsel van de gezondheid het werk van den lust bedekke. Aan deze beproevingen tracht ik dagelijks weêrstand te bieden en ik roep Uwe rechterhand te hulp en mijne opwellingen verwijs ik naar U, dewijl ik voor deze zaak nog geen raad weet.
Ik hoor de stem van mijnen God, die beveelt: ‘Dat Uwe harten
| |
| |
niet bezwaard worden met brasserij en dronkenschap’. Dronkenschap is verre van mij; Gij zult U ontfermen, dat zij mij niet nadere. Brasserij echter heeft somtijds Uwen dienstknecht bekropen: Gij zult U ontfermen, opdat zij verre blijve van mij. Want niemand is in staat zich te onthouden, indien Gij dat niet geeft. Vele dingen schenkt Gij aan ons op ons gebed, en al het goede hebben wij ontvangen, voordat wij baden, hebben wij van U ontvangen, en dat wij dit later zouden erkennen, hebben wij van U ontvangen. Een dronkaard ben ik nooit geweest, maar dat dronkaards door U nuchteren zijn gemaakt, weet ik. Dus is door U bewerkt, dat zij het niet werden, die het nooit zijn geweest, en door U is bewerkt, dat zij het niet altijd waren, die het geweest zijn, en door U is ook bewerkt dat beide zouden weten, door wien het is bewerkt. Want ik heb een ander woord van U gehoord: ‘Ga Uwe begeerlijkheden niet achterna, en laat U afhouden van uwen lust’. Ook dit heb ik gehoord als een genadegave van U en ik heb het zeer liefgehad: ‘Hetzij dat wij eten, wij hebben geen overvloed; hetzij dat wij niet eten, wij hebben geen gebrek’; - dat wil zeggen: Noch die zaak zal mij overvloed geven, noch deze mij in moeite brengen. Ik heb ook een ander woord gehoord: ‘Want ik heb geleerd vergenoegd te zijn in hetgeen ik ben, en ik weet overvloed te hebben, en ik weet gebrek te lijden. Want ik vermag alle dingen in Hem, die mij kracht geeft’. Dat is de krijgsman van het hemelsch legerkamp, niet het stof, dat wij zijn. Maar gedenk, o Heer, dat wij stof zijn, en uit stof hebt Gij den mensch gemaakt, en hij was verloren en is gevonden. En dat kon hij niet in zich zelf, dewijl hij hetzelfde stof was, hetwelk ik, toen hij dat zeide door de aanblazing Uwer ingeving, heb liefgekregen. ‘Alle dingen vermag ik, zegt hij, in Hem, die mij kracht geeft.’ Versterk mij, opdat ik het vermag; geef wat Gij beveelt, en beveel wat Gij wilt.
Hij bekent dat hij het heeft ontvangen, en wat hij roemt, roemt hij in den Heer. Ik heb een ander gehoord, die bad dat hij het mocht ontvangen: ‘Neem van mij weg, zegt hij, de begeerlijkheden van den buik.’ Waaruit blijkt, heilig God, dat Gij geeft als gedaan wordt, wat Gij gebiedt dat zal gedaan worden.
Geleerd hebt Gij mij, goede Vader, dat alle dingen den reinen
| |
| |
rein zijn, maar dat het kwaad is voor den mensch, die met aanstoot eet, en dat al Uw schepsel goed is, en dat niets verwerpelijk is, dat met dankzegging wordt genomen; en dat de spijze ons Gode niet aangenaam maakt, en dat niemand ons oordeele in spijs of in drank; en dat die eet niet verachte hem, die niet eet, en die niet eet hem niet oordeele, die eet. Ik heb dat geleerd, dank zij U, lof zij U, mijnen God, mijnen meester, die klopt aan mijne ooren, die mijn hart verlicht: ontruk mij aan alle beproeving. Ik vrees de onreinheid der toespijze niet, maar de onreinheid der begeerlijkheid. Ik weet dat Noach verlof had alle soorten van vleesch, die tot spijze dienden, te eten, dat Elias door vleeschspijze is versterkt, dat Johannes, met wonderbare onthouding begiftigd, door dieren, dat is door sprinkhanen, die tot spijze dienden, niet is bevlekt, en ik weet dat Ezau door de begeerlijkheid naar linzen is bedrogen, en dat David uit verlangen naar water zich zelven heeft berispt, en dat onze koning niet met vleesch, maar met brood is beproefd. En daarom heeft ook het volk in de woestijn verdiend te worden verworpen, niet omdat het vleesch verlangde, maar omdat het door verlangen naar vleesch tegen den Heer murmureerde.
In die beproevingen dus geplaatst, strijd ik dagelijks tegen de begeerlijkheid van eten en drinken: want dat is niet iets dat ik op eenmaal kon besluiten af te snijden en verder niet aan te raken, zoo als ik kon doen men den bijslaap. Daarom moeten de teugels mijner keel met gematigd vieren en inhouden worden vastgehouden. En wie is er, o Heer, die niet een weinig wordt medegesleept buiten de merkpalen der noodzakelijke behoefte? Wie hij zij, hij is een groot man, en hij make Uwen naam groot. Ik echter ben dat niet, dewijl ik een zondig mensch ben. Maar ik maak ook Uwen naam groot, en hij die de wereld heeft overwonnen, treedt bij U tusschen voor mijne zonden, mij rekenende tot de zwakke leden van zijn lichaam, want ook het ongevormde daarvan hebben Uwe oogen gezien, en in Uw boek zullen zij allen worden opgeschreven.
32. Over de verlokking der geuren maak ik mij niet al te zeer ongerust: als zij er niet zijn, zoek ik ze niet; als zij er zijn, wijs ik ze niet af, bereid om die ook altijd te ontberen. Zoo denk ik over mij zelf; mogelijk bedrieg ik mij zelf. Want er is
| |
| |
ook die betreurenswaardige duisternis, waaruit mijn vermogen, dat in mij is, voor mij zelf verborgen blijft, zoodat mijne ziel, zich zelf ondervragende over hare krachten, niet licht zal meenen dat aan haar zelf geloof moet worden geslagen, dewijl èn hetgeen er in is meestal verborgen is, indien het niet door de ondervinding wordt openbaar gemaakt, èn niemand gerust behoort te zijn in dat leven, hetwelk gansch en al beproeving wordt genoemd, of hij die van slechter beter kon worden, niet ook van beter slechter kan worden. De eenige hoop, het eenig vertrouwen, de eenige vaste belofte is Uwe barmhartigheid.
33. De lusten der ooren hadden mij vaster omwikkeld en onder het juk gebracht, maar Gij hebt mij losgemaakt en bevrijd. Nu berust ik een weinig in tonen, welke Uwe uitspraken bezielen, als zij met een liefelijke en kunstige stem worden gezongen, ik beken het, wel niet dat ik er aan blijf hechten, maar zoo dat ik kan opstaan, als ik wil. Evenwel om met de uitdrukkingen zelve waardoor zij leven, tot mij te worden toegelaten, verlangen zij in mijn hart een plaats van zekere waardigheid en nauwelijks verschaf ik hun een passende. Want somtijds komt het mij voor dat ik hun meer eer toeken, dan behoorlijk is, terwijl ik gevoel dat door de heilige woorden zelve onze zielen godsdienstiger en vuriger worden bewogen en opgaan in een vlam van vroomheid, als zij zoo worden gezongen, dan indien zij niet zoo werden gezongen, en dat alle aandoeningen van onzen geest naar gelang van hun verschil eigen wijzen in stem en zang hebben, om door eene onbegrijpelijke verborgene gemeenzaamheid te worden opgewekt. Maar het genoegen van mijn vleesch, aan hetwelk het verstand niet ter ontzenuwing behoort te worden overgegeven, bedriegt mij dikwijls, terwijl het gevoel de rede niet zoo begeleidt, dat het laatste zich lijdelijk houde, maar alleen dewijl het om de rede verdiende toegelaten te worden, tracht voor te gaan en te leiden. Zoo zondig ik in die dingen, zonder het te gevoelen en later gevoel ik het.
Somtijds echter voor dat bedrog zelf al te zeer op mijne hoede, dwaal ik door al te groote strengheid, maar nu en dan dwaal ik grootelijks, zoodat ik zou willen dat alle wijzen van de liefelijke gezangen, naar welke het Psalmboek van David herhaaldelijk wordt opgezongen, van mijne ooren werden verwijderd en van
| |
| |
die der Kerk zelve, en het schijnt mij veiliger toe wat ik mij herinner dat mij dikwijls is gezegd van den Alexandrijnschen Bisschop Athanasius, die den voorlezer van een psalm met een zoo matige buiging der stem liet oplezen, daar hij meer overeenkomst had met iemand die sprak, dan met iemand die zong. Evenwel, als ik mij mijne tranen te binnen breng, die ik heb gestort bij de zangen der Kerk in den eersten tijd dat ik mijn geloof had teruggekregen, en zelfs nu, dat ik wordt bewogen, niet door den zang, maar door de dingen, waarover wordt gezongen, als er met eene heldere stem en met hoogst gepaste trilling wordt gezongen, erken ik weder het groot nut van die instelling. Zoo dobber ik tusschen het gevaar van lust en de ondervinding van de heilzame werking, en ik word er meer toe gebracht, zonder echter een onherroepelijk gevoelen uit te spreken, de gewoonte van het zingen in de Kerk goed te keuren, opdat door de verlustigingen der ooren de zwakke ziel zich verheffe tof een aandoening van vroomheid. Als het mij echter gebeurt, dat mij de zang meer dan de zaak, waarover gezongen wordt, in beweging brengt, beken ik dat ik eene doodzonde heb begaan, en dan zou ik liever geen zanger willen hooren. Ziet in welken toestand ik verkeer! Weent met mij en weent voor mij, gij, die inwendig met iets goeds bezig zijt, waaruit daden voortkomen. Want gij, die daarmede niet bezig zijt, wordt door deze dingen niet bewogen. Gij echter, Heer mijn God, verhoor mij, zie neder en zie, en ontferm U en genees mij, Gij, voor wiens oogen ik mij zelven tot een raadsel ben geworden, en daarin bestaat mijne zwakheid.
34. Over blijft nog de lust van die oogen mijns vleesches, omtrent welken ik bekentenissen uitspreek, en mogen de ooren van Uwen tempel die hooren, de broederlijke en vrome ooren, opdat wij de beproevingen van de begeerlijkheid des vleesches afsluiten, die mij nog verontrusten, terwijl ik zucht en met mijne woonstede, die uit den hemel is, begeer overkleed te worden. Schoone vormen in verscheidenheid, glanzende en aangename kleuren hebben de oogen lief. Mogen die mijne ziel niet vasthouden; moge God haar vasthouden, die wel deze dingen zeer goed heeft gemaakt, maar Hij zelf is mijn goed, niet deze dingen. Zij raken mij aan, terwijl ik wakker ben, gansche dagen lang,
| |
| |
en mij wordt geene rust daarvan geschonken, zoo als die wordt geschonken van welluidende stemmen, somtijds van alle in de stilte. Want de koningin der kleuren zelve, dat licht, alles overstroomende wat wij waarnemen, waar ik ook overdag mag zijn, streelt mij met veelsoortige aannadering, als ik iets anders doe en daarop niet let. En het dringt zich zoo sterk in, dat het, indien het plotseling wordt onttrokken, met verlangen wordt terugbegeerd; en indien het lang wegblijft, bedroeft dat de ziel.
O licht, dat Tobias zag, toen hij met die gesloten oogen zijn zoon den weg des levens leerde en hem voorging met den tred der liefde, nergens dwalende; of dat Izak zag met bezwaarde en door ouderdom gesloten vleeschelijke oogen, toen het hem vergund was zijne zonen niet door die te herkennen te zegenen, maar door die te zegenen, te herkennen; of dat Jakob zag, toen hij zelf ook door zijn hoogen leeftijd van het gezicht beroofd, in zijne zonen de te voren aangeduide stammen van het toekomstig volk met een lichtend hart uitstraalde, en zijnen kleinzonen uit Jozef de op geheimnisvolle wijze overdwars uitgestoken handen niet zoo als hun vader dat uitwendig verbeterde, maar zoo als hij zelf inwendig dat onderscheidde, opleide. Dat zelf is het licht, één is het en één zijn allen, die het zien en liefhebben. Maar dat lichamelijke, waarover ik sprak, kruidt door zijn verlokkende en gevaarlijke zoetheid het wereldsche leven voor zijne blinde liefhebbers. Wanneer zij echter ook voor dat licht U, God, Schepper van het Heelal, hebben leeren loven, nemen zij het op in Uwen lofzang, en zij worden daarvan niet weggenomen in hunnen slaap. Dat het zoo mag zijn begeer ik. Ik wedersta de verleidingen der oogen, opdat mijne voeten niet worden verstrikt, waarmede ik Uwen weg betreed, en ik richt onzichtbare oogen op U, opdat Gij mijne voeten moogt uitvoeren uit den strik. Gij zult ze dadelijk er uitvoeren, want zij zijn verstrikt. Gij houdt niet op ze er uit te voeren, ik echter blijf telkens op nieuw hangen in de overal verspreide hinderlagen, dewijl Gij, die Israël bewaart, niet zult slapen noch sluimeren.
Hoe ontelbaar vele dingen hebben de menschen door verschillende kunsten en handwerken in kleederen, schoeisel, vaatwerk en allerlei gemaakte voorwerpen, ook in schilderijen en beelden en wel in dezulke, die het noodige en gematigde gebruik
| |
| |
en de vrome beteekenis verre te buiten gaan, toegevoegd aan de verlokselen der oogen, uitwendig volgende wat zij maken, inwendig Hem verlatende door wien zij gemaakt zijn en uitwisschende wat zij gemaakt zijn. Maar ik, mijn God en mijn sieraad, zing U ook van hier mijn loflied toe en offer lof aan mijn offeraar, dewijl de schoone dingen, door de zielen henen overgebracht in kunstvolle handen, van die schoonheid afkomstig zijn, welke boven de zielen is, naar welke mijne ziel zucht bij dag en bij nacht. Maar de bewerkers en volgers van de uitwendige schoonheden ontleenen daaraan eene wijze van goedkeuring, en zij ontleenen echter daaraan niet eene wijze van gebruik. En daar is Hij en zij zien Hem niet, opdat zij niet verder zouden gaan en hunne kracht voor U bewaren en die niet verspillen aan genoeglijke afmattingen. Ik echter, deze dingen zeggende en onderscheidende, hecht ook mijn tred aan die schoone dingen, maar Gij zult hem er aan ontrukken, o Heer, Gij zult hem er aan ontrukken, dewijl Uwe ontferming voor mijne oogen is. Want ik word ellendiglijk gevangen genomen, en Gij zult mij barmhartiglijk ontrukken, als ik somtijds het niet gevoelde, dewijl ik er boven zwevende er was ingevallen, somtijds met smart, dewijl ik er reeds in was blijven kleven.
35. Hierbij komt een andere in vele opzichten gevaarlijker vorm van beproeving. Want behalve de begeerlijkheid des vleesches, die gelegen is in het genoegen van alle zinnen en lusten, door wier dienst zij verloren gaan, die zich verre van U houden, is er in de ziel door dezelfde zinnen des lichaams zekere ijdele en nieuwsgierige begeerlijkheid, niet om zich te verlustigen in het vleesch, maar om door het vleesch waar te nemen, getooid met den naam van kennis en wetenschap. Dewijl deze is gelegen in de zucht naar kennis, en de oogen voor de kennis onder de zinnen de voornaamste zijn, is zij door het goddelijk woord begeerlijkheid der oogen genoemd. Want bij de oogen behoort eigenlijk het zien. Wij gebruiken toch dit woord ook bij de overige zinnen, als wij dit inspannen om te kennen. Want wij zeggen niet: hoor wat er glanst, of: ruik hoe het glimt; of: proef hoe het schittert; of: voel hoe het straalt: want van al die dingen wordt gezegd dat zij gezien worden. Wij zeggen echter niet alleen: zie wat er schijnt,
| |
| |
hetgeen de oogen alleen kunnen gevoelen, maar ook: zie wat er klinkt, zie wat er ruikt, zie wat er smaakt, zie hoe hard het is. En daarom wordt de algemeene waarneming der zinnen, zoo als gezegd is, begeerlijkheid der oogen genoemd, dewijl zich de taak van zien, waarbij de oogen den eersten rang innemen, ook de overige zinnen bij gelijkenis toeëigenen, als zij een voorwerp van kennisneming onderzoeken.
Hieruit echter is duidelijk op te maken wat door de zinnen wordt volvoerd uit lust, wat uit nieuwsgierigheid, omdat de lust schoone, welluidende, aangename, smakelijke, zachte dingen najaagt, de nieuwsgierigheid ook daarmede tegenstrijdige dingen om die te beproeven, niet om er moeite door te ondervinden, maar uit lust om waar te nemen en te leeren kunnen. Wat lust toch heeft het in zich aan een verscheurd lijk te zien wat U afschuw inboezemt? En toch, waar het ligt, loopen zij te hoop om het te beklagen en om te verbleeken. Zij vreezen ook dat zij het in den droom zullen zien, alsof iemand hen had gedwongen om het wakende te zien, of dat eenige roep van schoonheid hen had overgehaald. Zoo is het ook bij de overige zinnen, en dat na te gaan zou lang ophouden. Door deze ziekte van begeerlijkheid worden in de schouwburgen allerlei wonderbare dingen vertoond. Daaruit gaat men er toe over om de werkingen der natuur, die buiten ons is, te doorvorschen, en het nut niets die te weten en niets anders dan te weten begeeren de menschen. Daaruit ook is het, indien iets met hetzelfde doel van verkeerde wetenschap door tooverkunsten wordt onderzocht. Daaruit ook is het dat in den godsdienst zelfs God wordt beproefd, als teekenen en wonderen worden gevraagd, niet voor eenig welzijn, maar voor de waarneming alleen begeerd.
Mocht ik in dat zoo onmetelijke woud, vol hinderlagen en gevaren, veel hebben afgesneden en uit mijn hart verwijderd, zoo als Gij het mij geschonken hebt te doen, o God mijns heils, toch, wanneer durf ik zeggen, als overal in het rond zoo vele dingen van die soort om ons dagelijksch leven henen ruischen, wanneer durf ik zeggen dat ik door geene dergelijke zaak in spanning wordt gebracht om er naar te zien en mij door ijdele zorg te laten vangen? Zeker de schouwtooneelen sleepen mij niet meer mede, en ik bekommer er mij niet om den loop
| |
| |
der sterren te kennen, en mijne ziel heeft nooit antwoorden gevraagd aan de schimmen: alle heiligschendende geheimenissen verfoei ik. Met hoevele listige inblazingen heeft de vijand niet op mij gewerkt, opdat ik van U, Heer mijn God, wien ik een nederig en eenvoudig dienstbetoon schuldig ben, eenig teeken zou vragen? Maar ik smeek bij onzen Koning en ons eenvoudig en kuisch vaderland Jeruzalem, dat zoo als instemming met die dingen van mij verre is, zij altijd zoo verre en nog verder moge zijn. Als ik U echter bid om het heil van een ander, heb ik een grootelijks verschillend einddoel, en terwijl Gij doet wat Gij wilt, geeft Gij het mij en zult Gij het mij geven gewillig te volgen.
Evenwel, in hoevele geringste en verachtelijkste dingen onze nieuwsgierigheid dagelijks wordt beproefd en hoe dikwijls wij struikelen, wie telt dat op? Hoe vele malen verdragen wij eerst als het ware degenen, die ijdele dingen vertellen, opdat wij de zwakken niet ergeren, vervolgens letten wij er allengs gewillig op. Een hond, die een haas naloopt, zie ik niet meer, als het in het renperk geschiedt, maar wel op den akker, als ik bij geval voorbijga, trekt mij misschien ook die jacht af van eenige gewichtige gedachte en zij trekt mijne aandacht, mij niet dwingende van dien weg te gaan met het lichaam van mijn rijdier, maar met de neiging van mijn hart, en zoo Gij mij niet spoedig door op mijne zwakheid mij te wijzen vermaant om of van dat gezicht zelf door eenige overdenking naar U op te stijgen, of het geheel te verachten en voorbij te gaan, word ik gedachteloos en wezenloos. En wat is het dat als ik in huis zit een hagedis, die muggen vangt, of een spin, die wat in haar web vliegt, omwikkelt, dikwijls mijne aandacht boeit? Wordt, dewijl het kleine dieren zijn, daarom niet hetzelfde gedaan? Ik ga van daar uit om U te loven, den wonderbaren Schepper en Bestuurder van alle dingen, maar van daar uit begin ik niet mijne aandacht te schenken. Iets anders is het spoedig op te staan, iets anders is het niet te vallen. En van zulke dingen is mijn leven vol en mijne eenige zeer sterke hoop is Uwe barmhartigheid. Want wanneer van dusdanige dingen ons hart de vergaderplaats wordt en hoopen overvloedige ijdelheid in zich draagt, worden ook daardoor onze gebeden dikwijls afgebroken en gestoord, en voor
| |
| |
Uwe oogen wordt, terwijl wij de stem onzes harten tot Uwe ooren richten, zulk eene gewichtige zaak, ik weet niet van welke zijde, door invallende, beuzelachtige gedachten afgesneden.
36. Zullen wij soms ook dit onder de verachtelijke dingen rekenen of zal iets anders ons terugvoeren tot de hoop dan Uwe bekende barmhartigheid, dewijl Gij zijt begonnen ons te veranderen? En Gij weet, voor hoeveel Gij mij hebt veranderd, die mij eerst geneest van mijn lust om mij vrij te maken, opdat Gij ook al mijne overige ongerechtigheden vergeeft en al mijne krankheden geneest, en mijn leven verlost van het verderf, en mij kroont met goedertierenheid en barmhartigheid, en mijn verlangen verzadigt met het goede, Gij, die door Uwen schrik mijne trotschheid hebt nedergedrukt en door Uw juk mijn nek hebt onderworpen gemaakt. En nu draag ik dat, en zacht is het mij, dewijl Gij dat hebt beloofd en gedaan; en waarlijk was het zoo en ik wist het niet, toen ik vreesde, mij er onder te buigen.
Maar heeft soms, o Heer, die alleen zonder trots heerscht, dewijl Gij de ware Heer zijt, die geen Heer hebt, heeft soms ook deze derde soort van beproevingen bij mij opgehouden, of kan het in dit gansche leven ophouden, dat men wil worden gevreesd en geliefd door de menschen, niet om iets anders, maar opdat daaruit vreugde ontsta, die geen vreugde is? Dat is een ellendig leven en een verachtelijke opgeblazenheid. Daaruit komt wel hoofdzakelijk voort, dat men U niet liefheeft en U niet zuiver vreest, en daarom wederstaat Gij de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Gij genade, en Gij dondert tegen de eerzucht der wereld en de gronden der bergen beven. Daarom bedreigt ons, dewijl het wegens sommige plichten der menschelijke samenleving noodzakelijk is door de menschen te worden gevreesd en geliefd, de vijand van ons waar geluk, overal in de strikken: ‘goed zoo, goed zoo’ strooiende, opdat wij, terwijl wij dat gretig inzamelen, onverhoeds werden gevangen en van de waarheid onze vreugde wegnemen en die leggen in de bedriegelijkheid der menschen, en opdat het ons geluste te worden geliefd en gevreesd niet om U, maar in plaats van U, en opdat hij op die wijze degenen die hem gelijk zijn geworden bij zich hebbe, niet voor de eendracht der liefde, maar voor het deelgenootschap aan de straf, hij, die zich voornam zijn troon te plaatsen in het noorden,
| |
| |
opdat degenen die in de duisternis en in de koude wonen, hem, die U op verkeerden en krommen weg nabootste, zouden dienen. Wij echter, o Heer, zie, wij zijn Uwe kleine kudde, bezit Gij ons. Spreid Uwe vleugelen uit, opdat wij daaronder vluchten. Wees Gij onze roem; dat wij om U mogen worden geliefd en gevreesd in ons zelf. Die door de menschen wil worden geroemd, terwijl Gij hem afkeurt, kan niet worden verdedigd door de menschen, als Gij hem oordeelt en zal niet worden weggerukt, als Gij hem veroordeelt. Daar echter de zondaar niet wordt geroemd in de wenschen zijner ziel, en hij die ongerechtige dingen doet, niet wordt gezegend, maar de mensch wordt geroemd om eenige gave, die Gij hem hebt gegeven, en hij zich meer verheugt, dat hij wordt geroemd dan dat hij de gave zelve heeft, waarom hij wordt geroemd, wordt ook hij geroemd, terwijl Gij hem afkeurt, en dan is hij beter, die heeft geroemd, dan hij, die is geroemd. Want de eerste had behagen in de gave Gods in den mensch, de laatste had meer behagen in de gave des menschen dan in de gave Gods.
37. Wij worden door deze beproevingen dagelijks beproefd, o Heer, zonder ophouden worden wij beproefd. Onze dagelijksche smeltoven is de tong des menschen. Gij gebiedt ons ook in dit opzicht onthouding: geef wat Gij beveelt, en beveel wat Gij wilt. Gij kent omtrent deze zaak de verzuchting mijns harten tot U en de stroomen mijner tranen. Want ik begrijp ook niet gemakkelijk in hoe ver ik van deze pest rein ben, en grootelijks vrees ik mijne verborgene afdwalingen, welke Uwe oogen kennen, de mijne echter niet. Want bij de andere soorten van beproevingen heb ik een zeker vermogen om mij zelf te onderzoeken, bij deze soort in het geheel niet. Want hoe ver ik het heb gebracht om mijne ziel te kunnen beteugelen tegenover de lusten des vleesches en tegenover de nieuwsgierigheid om overbodige dingen te leeren kennen, zie ik, als ik die dingen mis, of door mijn wil, of als zij er niet zijn. Want dan vraag ik mij zelf, hoe meer of minder zwaar het mij valt die niet te hebben. En rijkdom, die daarom wordt begeerd, opdat hij zou kunnen dienen voor eene van die drie begeerlijkheden, of voor twee, of voor alle drie, kan men indien de ziel niet duidelijk kan waarnemen of zij, hem in bezit hebbende, hem kan verachten,
| |
| |
laten varen, opdat de ziel zich deugdelijk betoone. Maar om roem te missen en daarbij de ondervinding op te doen, wat wij vermogen, moet men soms daarvoor een slecht leven leiden, zoo verdorven en vreeselijk, dat niemand ons leert kennen of hij moet ons verachten? Welke grootere dwaasheid kan er worden uitgesproken of bedacht? Maar indien roem de gezel van een goed leven en van goede werken pleegt te zijn en moet zijn, behoort men noch zijn gezelschap, noch een goed leven op te geven. Ik gevoel echter niet of ik zonder hem kan zijn, of met onverschilligheid, of ongaarne, voordat hij er niet is.
Wat beken ik U dan, o Heer, bij deze soort van beproeving? Wat anders dan dat ik genoegen schep in roem? Maar meer in de waarheid zelve dan in roem. Want indien mij wordt voorgesteld, of ik liever razende of in alle dingen dwalende door alle menschen geroemd zou willen worden, dan wel standvastig en ten volle gegrond in de waarheid door alle menschen afgekeurd zou willen worden, dan zie ik wat ik heb te kiezen. Evenwel zou ik niet willen, dat mijne vreugde over iets goeds van mij zelf zou toenemen door den bijval uit eens anders mond. Maar deze, ik beken het, neemt niet alleen toe, maar neemt ook af door afkeuring. En terwijl ik door die ellende van mij wordt verontrust, sluipt bij mij eene verontschuldiging binnen, en hoedanig die is, Gij weet het, o God; want zij brengt mij in onzekerheid. Want dewijl Gij ons niet alleen onthouding hebt geboden dat is: dat wij onze liefde voor sommige dingen bedwingen, maar ook gerechtigheid, dat is: dat wij die op iets overbrengen, en dat Gij niet alleen hebt gewild dat wij U zouden beminnen, maar ook onzen naaste, komt het mij dikwijls voor dat ik genoegen smaak in den vooruitgang of in de hoop van mijn naaste, terwijl ik genoegen smaak in den roem van een verstandig man; en wederom dat ik door zijn ongeluk bedroefd word, als ik hem hoor afkeuren wat hij of niet kent, of wat goed is. Want soms wordt ik bedroefd over den mij gegeven roem, als in mij die dingen worden geroemd, waarin ik mij zelven mishaag of ook goede dingen van minderen rang en beteekenis hooger worden geschat, dan zij moeten worden geschat. Maar van waar weet ik wederom of ik daarom die aandoening heb, dewijl ik niet wil dat hij die mij roemt omtrent mij zelf van mij
| |
| |
in gevoelen verschilt, niet dewijl ik door het voordeel, dat ik van hem trek, wordt bewogen, maar dewijl diezelfde goede dingen, die mij in mij zelf behagen, mij aangenamer zijn, als zij ook een ander behagen? Want in zekeren zin word ik niet geroemd als mijn gevoelen over mij zelf niet wordt geroemd, nademaal of die dingen worden geroemd, die mij niet behagen, of die dingen meer, welke mij minder behagen. Ben ik dus hieromtrent niet in het onzekere?
Zie, in U, o Waarheid, zie ik dat ik niet door den roem, mij gegeven om mij zelf, maar om het voordeel van den naaste behoor te worden bewogen. En of ik zoo ben, weet ik niet. Ik ben hieromtrent mij zelven minder bekend dan U. Ik smeek U, mijn God, en toon Gij mij aan mijzelf, opdat ik aan mijne broeders, die voor mij zullen bidden, bekenne, welke wonde ik in mijzelf zal hebben gevonden. Ik wil mijzelf op nieuw ondervragen. Indien ik door het voordeel van mijn naaste word bewogen bij den roem, mij gegeven, waarom word ik minder bewogen, indien iemand anders ten onrechte wordt gelaakt, dan indien ik zelf het was? Waarom word ik door dien smaad meer geknaagd, die naar mij dan die naar een ander in mijne tegenwoordigheid wordt geworpen? Of weet ik ook dat niet? Blijft ook nog dit over, dat ik mijzelven misleid en de waarheid niet doe vóór U in mijn hart en met mijn tong? Doe, o Heer, die dwaasheid verre van mij, opdat mijn mond mij niet zij tot olie des zondaars om mijn hoofd vet te maken.
38. Behoeftig en arm ben ik, en beter ben ik, als ik in verborgen verzuchting mijzelven mishaag en Uwe barmhartigheid zoek, totdat mijn gebrek worde hersteld en worde volmaakt tot in vrede, welke het oog van den aanmatigenden man niet kent. De rede echter, uit den mond voortkomende, en de daden, die aan de menschen bekend worden, hebben eene zeer gevaarlijke beproeving in zich door de liefde voor roem, welke afgebedelde stemmen bijeenbrengt voor eene zekere bijzondere uitmuntendheid: zij beproeft mij ook als zij door mij in mijzelf wordt terechtgewezen juist door datgene, waarmede zij wordt terechtgewezen, en dikwijls roemt zij over de verachting van den ijdelen roem met ijdelheid, en daarop roemt zij niet meer over de verachting
| |
| |
van den roem zelf; want zij veracht hem niet, terwijl zij roemt.
39. Inwendig ook, inwendig is er een ander kwaad bij deze zelfde soort van beproeving, waardoor zij ledig worden, die over zichzelf in zich zelf behagen hebben, hoewel zij anderen of niet behagen, of mishagen, en zij er niet naar streven anderen te behagen. Maar zij die zich zelven behagen, mishagen U grootelijks, niet alleen van wege hunne niet goede dingen, alsof die goed waren, maar ook van wege Uwe goede gaven, alsof die van hen waren, of ook als van U afkomstig, maar om zoo te zeggen voortkomende uit hunne verdiensten, of ook als uit Uwe genade, niet echter gemeenschappelijk zich verheugende, maar anderen die benijdende. In al die dingen en in dergelijke gevaren en moeiten ziet Gij den angst van mijn hart, en dat mijne wonden dadelijk meer door U worden genezen dan dat ze mij niet worden geslagen, dat gevoel ik.
40. Waar hebt Gij niet met mij gewandeld, o Waarheid, mij leerende waarvoor ik mij moest hoeden en wat ik moest najagen, terwijl ik mijne lagere gezichten, voor zoo veel ik kon, aan U mededeelde en U raadpleegde? Ik doorwandelde de wereld buiten mij met den zin waarmede ik dat kon doen, en ik lette op het leven mijns lichaams uit mij zelven en op mijne zinnen zelve. Van daar ben ik binnengetreden in de afgelegenheden van mijn geheugen, veelvoudige ruimten, op wonderbare wijzen gevuld met ontelbaren voorraad, en die heb ik beschouwd en ik ontstelde, en niets daarvan kon ik onderscheiden zonder U, en ik bevond dat Gij niets daarvan waart. En ook was ik zelf niet de vinder, ik die alles heb doorgewandeld, en ik heb getracht dat te onderscheiden, en alles naar zijn eigen waarde te schatten, eenige dingen in mij opnemende, terwijl mijne zinnen mij toewenkten, en die ondervragende, en gevoelende dat andere dingen met mijzelf waren vermengd, en de boden zelve onderkennende en optellende, en dan in de wijde schatten van mijn geheugen sommige behandelende, andere verbergende, andere te voorschijn brengende; en noch ik zelf, als ik dat deed, dat is mijne kracht, waarmede ik het deed, noch zij zelf waart Gij, terwijl Gij het altijddurend licht zijt, dat ik over alle dingen raadpleegde, of zij waren, wat zij waren, hoeveel zij waard waren; en ik hoorde U, mij leerende en bevelende. En dikwijls doe ik dat; dit geeft
| |
| |
mij genoegen, en voor zoo veel ik mij aan de noodzakelijke bezigheden kan onttrekken, neem ik mijne toevlucht tot dien lust. En ook vind ik in al die dingen, die ik doorloop, U raadplegende, geene veilige plaats voor mijne ziel, dan alleen in U, en mogen daar mijne verstrooide deelen worden verzameld en moge van U niets uit mij wijken. En somtijds laat Gij mij binnen in een aandoening, hoogst ongewoon, inwendig, tot eene onbeschrijfelijke mate van zoetheid, en indien deze in mij wordt voltooid, weet ik niet wat het zal zijn, en dit leven zal het niet zijn. Maar ik val terug in die kommervolle lasten en ik word weder verslonden door de gewone dingen, en ik word vastgehouden en ik ween hevig, maar stevig wordt ik vastgehouden. Zooveel is de last der gewoonte waard. Om hier te zijn heb ik de kracht en ik wil niet, daar wil ik zijn en ik heb de kracht niet; ellendig ben ik aan beide zijden.
41. Dus heb ik de zwakheden mijner zonden beschouwd in de drievoudige begeerlijkheid en Uwe rechterhand heb ik ingeroepen tot mijn heil. Want ik heb Uwen glans gezien met een gewond hart, en teruggeslagen heb ik gezegd: Wie kan daarheen komen? Ik ben weggeworpen van voor den aanblik Uwer oogen. Gij zijt de Waarheid, bewindvoerende over alle dingen. Maar ik heb door mijne gierigheid U niet willen verliezen, maar ik heb met U de leugen willen bezitten, zoo als niemand zoo onwaarheid wil spreken, dat hij zelf niet weet wat waar is. Daarom heb ik U verloren, dewijl Gij niet gelieft met de leugen te worden bezeten.
42. Wien zou ik vinden, die mij met U zou verzoenen? Moest ik om hulp gaan tot de engelen? Met welke bede? Met welke heilige handelingen? Velen, trachtende tot U terug te keeren, en door zichzelven daartoe niet in staat, zoo als ik hoor, hebben dat beproefd en zij zijn vervallen in een verlangen naar wondere gezichten en zij zijn verbeeldingen waardig geacht. Want trotsch zochten zij U met zich liever op den trots hunner leer te verheffen, dan door zich op de borst te slaan, en door de gelijkenis van hun hart trokken zij als samengezworenen en medegenooten van hun hoogmoed de machten dezer lucht tot zich, door welke zij door middel van tooverkrachten zouden worden bedrogen, een middelaar zoekende, door wien zij konden worden gereinigd,
| |
| |
en die was er niet. Want de Duivel veranderde zich in eenen engel des lichts. En sterk verlokte hij het hoogmoedige vleesch, daar hij zelf niet in een lichaam van vleesch woonde. Want zij waren stervelingen en zondaren, Gij echter, o Heer, met wien zij verzoend wilden worden, zijt onsterfelijk en zonder zonde. De Middelaar echter tusschen God en de menschen behoorde iets te hebben gelijk aan God, iets gelijk aan de menschen, opdat hij niet in beide aan de menschen gelijk verre zou zijn van God, of in beide aan God gelijk verre zou zijn van de menschen en zoo geen Middelaar zou zijn. Die bedriegelijke middelaar dus, met wien naar Uwe verborgene oordeelen de hoogmoed verdient te worden bekleed, heeft één ding met de menschen gemeen, dat is de zonde, en hij wil er voor worden aangezien, dat hij het andere gemeen heeft met God, zoodat hij, dewijl hij met de sterfelijkheid des vleesches niet is bedekt, zich als onsterfelijk voordoet. Maar terwijl de bezoldiging der zonde de dood is, heeft hij dit gemeen met de menschen, om daardoor tegelijk tot den dood te worden veroordeeld.
43. De ware Middelaar echter, dien Gij door Uwe verborgene barmhartigheid aan de menschen hebt getoond en toegezonden, opdat zij door Zijn voorbeeld ook de nederigheid zelve zouden leeren, die Middelaar tusschen God en de menschen, de mensch Christus Jezus, is verschenen tusschen de sterfelijke zondaren en den onsterfelijken Rechtvaardige, sterfelijk met de menschen, rechtvaardig met God, opdat wij, dewijl de bezoldiging der gerechtigheid is leven en vrede, door zijne met God verbondene gerechtigheid den dood der gerechtvaardigde goddeloozen zou wegnemen, welke hij met hen gemeen heeft willen hebben. Hij is vertoond aan de oude heiligen, opdat zij zelve zoo door het geloof in zijn toekomstig lijden, zoo als wij door het geloof in het ondergane lijden, zalig zouden worden. Want voor zooveel hij mensch is, is hij ook Middelaar, voor zooveel hij echter Woord is, staat hij niet in het midden, dewijl hij de gelijke van God is en God bij God en tegelijk de eenige God.
Hoe zeer hebt Gij ons liefgehad, goede Vader, die Uwen eenigen zoon niet hebt gespaard, maar voor ons, goddeloozen, hebt Gij Hem overgegeven. Hoe hebt Gij ons liefgehad, voor wie Hij, het geen roof hebbende geacht, U even gelijk is ge- | |
| |
worden, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood des kruises, Hij alleen vrij onder de dooden, macht hebbende om zijne ziel af te leggen en macht hebbende om die wederom te nemen, ten onzen behoeve voor U overwinnaar en slachtoffer, en daarom overwinnaar, dewijl hij slachtoffer was, ten onzen behoeve voor U priester en offer, en daarom priester, dewijl hij offer was, ons voor U van slaven makende tot zonen door uit U te worden geboren, door U te dienen. Terecht heb ik op Hem de sterke hoop, dat Gij al mijne zwakheden zult genezen door Hem, die zit aan Uwe rechterhand en tot U voor ons bidt: anders zou ik wanhopen. Want veel en zwaar zijn die zwakheden, veel zijn zij en zwaar, maar grooter is Uw geneesmiddel. Wij hadden kunnen meenen dat Uw Woord verwijderd was van de verbintenis met den mensch en aan ons zelven wanhopen, indien het niet vleesch was geworden en onder ons had gewoond.
Verschrikt door mijne zonden en door den last mijner ellende had ik in mijn hart overwogen en had er over nagedacht om te vluchten naar de woestijn, maar Gij hebt het mij belet en Gij hebt mij versterkt, zeggende: Daarom is Christus voor allen gestorven opdat ook degenen die leven, niet meer zich zelven zouden leven, maar Hem, die voor allen gestorven is. Zie, o Heer, ik werp op U mijne zorg, opdat ik leve, en ik zal de wonderen Uwer wet aanschouwen. Gij kent mijne onervarenheid en mijne zwakheid: leer mij en genees mij. Hij, Uw eenige, in wien alle schatten der wijsheid en der kennis zijn verborgen, heeft mij vrijgekocht met zijn bloed. Dat de hoogmoedigen mij niet lasteren, terwijl ik denk aan mijn losprijs, en eet, en drink, en uitdeel, en als arme begeer verzadigd te worden uit Hem onder degenen, die eten en verzadigd worden: en zij zullen den Heer loven, die Hem zoeken.
|
|