| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 26. Nummer 6]
Trouweloozen door H. van Loon.
- Zeg, Anna, heb je al gevraagd aan Wim, hoe het zit, je weet wel,..... met die appels....?
Eindelijk, het hooge woord was er uit: telkens, als ze alleen waren, als ze 's avonds na het eten tegenover elkaar kwamen zitten, hij aan deze, zij aan de àndere zijde van de tafel, als zij dan thee schonk, hij naar een krant greep, niet las, niet kòn lezen, - m'n god, wat wàs 't anders geworden!.... als hij dan: ‘dank je, An’ had gezegd, zonder opzien, zonder opzien z'n heete thee had geslurpt, teug voor teug tusschen de beursberichten door, die beurs, waar het al even hard misère was, als zij dan over de familieberichten heen sufte, soms even insliep onder het warme lamplicht, met den streelenden lust, dat ze vandaag niet meer te zorgen had, in de loome stilte van de aan alle kanten warm beschutte kamer - gordijnen voor de kille diepten van de vensterruiten - met alleen het zoet wiegend geneurie van den razenden ketel, telkens had het hem op de tong gebrand, of ze al wist, hoe die appels uìt de kast weg kwamen, maar telkens had hij het weer ingeslikt.
Anna had gepraat met de meid, 'r op een avond binnen laten komen, toen Gerard niet thuis was. Die liep altijd een uur of tien de deur uit, en 't was ook beter, zoo tusschen haar en Koos. Gaat even zitten, meid, had ze gezegd, hartelijk, als altijd, had 'r toen alles verteld: hoe ze twee mud appels voor den winter ingeslagen had, dat was in October, en dat ze daar telkens vijftig van boven liet halen, Koos wist het nog wel van den vorigen keer, nu juist twee maanden geleden, en dat ze die altijd zelf
| |
| |
in de provisiekast sloot. En toen was het zoo vreemd, maar in een ommezien waren ze òp en toen liet ze weer andere halen, en daarmee ging het hetzelfde; ach, nee, Koos moest goed begrijpen, ze zeì niets, maar nietwaar, je verbáasde je toch. Eens op een dag had ze ze toen geteld, o, ze wist het nog best, precies veertig. Den volgenden dag telde ze weer, toen lagen er achttien. Dat gìng niet. Zij voor zich: ze geloofde het niet. Koos en zij, ze hadden het samen altijd best kunnen vinden, was het niet zoo? Ze moest ook eens denken, hoe moeilijk het voor haar was, 't met Koos te bespreken; ze kenden elkaar al zoo lang; sinds 't huwelijk, - 't werd nu Mei dertien jaar - was ze al hier en ze hadden nog nooit iets gehàd. Maar, ja, ze begreep; ze kon het er zóo niet bij laten, iederen dag drong 'r man erop aan. En toen Koos, de goeie, oude Koos met het blanke, verrimpelde gezicht, onder de stijve kornet, bedremmeld aarzelde met antwoord geven, ging zij rustiger door, blij, dat die karwei weer achter den rug was: kom, ze kon het háár toch best zeggen, dan kraaide er geen haan naar. Ja, natuurlijk, ze zou het meneer, ze zou het Gerard vertellen, meer niet. Kom, ze moest niet zoo dwars zijn, dat mócht niet, 't was immers niets ergs, we deden allemaal wel eens wat. Als ze dan maar ronduit bekende, dan was het toch uit. Koos, toe, zeg het nou maar, drong ze aan met iets warms van tevredenheid, nu zij dat er zoo flink had afgebracht.
Maar Koos had 'r even verbijsterd aangekeken, was toen zachtjes, heel bedeesd, op 'r stoel gaan huilen, hulpeloos klagend als een hond, die slaag krijgt. Ze had voortdurend 'r oogen met een grooten zakdoek gebet, en tusschen dat zachtblatende jammeren door, begon ze kleintjes te weren: wat mevrouw wel dacht, dat ze dat nog nooit had gehoord, nog nooit, niet bij mevrouw van Dintel, en niet bij mevrouw van der Breggen en dat dat toch ook allemaal heele nette diensten waren, en toen met een stijging van bloed naar 'r hoofd, vinniger hakkelend, dat ze zich dat niet liet zeggen, dat 'r vader fatsoenlijk z'n brood had, en dat ze het thuis fatsoenlijk gewend was, en dat.... en dat.... Anna, heelemaal in de war - gottegot, wat was ze begonnen, allemaal de schuld van Gerard, wat had die zich met haar zaken te moeien; als die niet elken
| |
| |
dag weer gezeurd had, ze had er Koos nooit van verdacht - had nog trachten te sussen; Koos moest toch begrijpen, zóo meende ze het niet. Ze wist immers wel...., maar Koos, al nijdiger, hitste telkens bijtender woordjes tegen het zwakke, radeloos strompelende praten van Anna in, voelend, dat zij nu de baas was. Anna gaf dra gewonnen: kom, ze had het niet zoo bedoeld, ze gaf toe, 't klonk hard, maar was dàt nou een reden....? Koos wist toch, ze kreeg altijd hoofdpijn van ruzie, en 't was ook niet aardig van Koos, als er nu ééns 'es wat was, zich zoo driftig te maken, maar de ander had niet willen hooren, 'r triomf wreed uitvierend met lang opgekropte verwijten. Dat mevrouw wel eens meer op dat zóontje mocht letten; was ze dáarvoor zijn moeder? Dat die gisteren nog met vuile laarzen in 'r pas geboende keuken kwam, dat ze wel mocht oppassen of hij werd nog krek als zijn vader. Die slenterde ook elken avond op straat, ja, ze wist wel, waarvoor; de heele stad wist het al. Laatst nog een van de booien van hiernaast: ‘zeg, die baas van jullie, da's een ràre....’ Toen was Anna in snikken uitgebarsten, had gegild, dat ze het loog, dat ze het lóóg, - heeregod dat óók nog - maar Koos had even gegrijnsd: nou goed, maar zij zei de dienst op, ze bedankte er voor, en toen Anna met beschreide oogen 'r smeekte: wat had ze dan toch, was dit nu zoo erg?, liep de andere schokkend van het grienen weg.
Den volgenden ochtend had ze norsch zwijgend 'r spullen bij elkaar gepakt, had ze Anna afgesnauwd, toen die, ten einde raad, 'r nog terughield: dat ze allebei wat driftig waren geweest, of Koos dit niet kon vergeten, dan zou ze eens van loonsverhooging spreken; Koos had gelijk, 100 gulden was eigenlijk te weinig. Dertien jaar was ze nu hier, en nog nooit wat gehàd, en nu, over zóo iets...., kom, ze moest eens bedenken.... Koos bleef op 'r stuk: dien dag ging ze heen, liet ze Anna voor alles.
Dien avond had Gerard het geopperd: als hun jongen, als Wim het eens gedaan had, aarzelend, uit vrees voor een uitbarsting van Anna. Zij had het dadelijk verworpen: daar was háar jongen niet toe in staat, Wim was toch geen dief. En toen Gerard vergoelijkend terugzei, dat het zoo'n vaart nog niet liep,
| |
| |
dat het achteloosheid kon zijn, dat je een kind dat moest léeren, hield zij wanhoopig vol, dat hij dat dan maar moest vragen, dat zij het niet dee. Maar hij had 'r liefjes bepraat, hoe een màn dat niet kon, dat een moeder daarvoor diende te zorgen. Onwillig had ze niets meer teruggezegd, was ze even blijven zitten denken aan vroeger, als de jongen óók wat gedaan had, - god, zoo èrg was het nooit, - aan driftbuien van Wim, en hoe Gerard dan was, korzelig, 's avonds vroeg uit, en heel laat weer thuis, maar dan hield zij zich slapend, zij zelf geheel overstuur, - hoofdpijn, krampen - te slap, om te verzoenen, om partij te kiezen, enkel vermanend tot kalmte. Als ze maar niet opstoven, Ger niet en Wim niet; als het in godsnaam maar geen scène werd, och, dan luwde het wel. Tegen scènes kon zij niet op, zwakke, ziekelijke vrouw tusschen Gerard en Wim. Ger, die goed, tè goed wou, - soms verweet ze zich wrevelig, hoè veel minder ze was -, die ijzer met handen wou breken, zooals nu weer, en altijd, met Willem. Als ie maar wachtte, als hij het háar overliet: hij zou eens zien, wat er nog uit Wim groeide. Die telkens terugkomende botsingen, 't maakte hem zelf nog kapot: telkens, als ie weer, thuis of in zaken, iets vergeefs had gewild, was ie dagen neerslachtig, kon ie het binnenkamers niet houden, liep ie afleiding zoekend de straat op. Zoo was het gekomen, dat eene verschrikkelijke, dat Koos wist, dat de booien van de buren wisten, dat Wim, Wim ook wist... Ze mocht er niet aan denken: soms was het walging, dan weer medelijden, echt, innig medelijden; wou ze hem helpen, hem van dat uur af helpen ten koste van wat ook. Als zij het niet deed, het niet kòn, wie zou het dàn doen? Hoe liep het, als zij er eens niet meer was, als Wim grooter werd, en 'r vroeg... Dan, in 'r wanhoopsverzwakking, bekende ze zich, dat zij eigenlijk de schuld was: als ze
flinker geweest was... hij hield toch van Wim, al was het anders, méér misschien... ja, als Wim grooter werd, als hij ook zoo werd, zou ie 't háár verwijten... Daar stikte je in, daaraan zag je geen einde, iederen dag werd het erger en zij, ze deed niets, ze kòn niets, 'r hoofd, 'r heele lijf in misère-verlamming. Dan ging ze op de sofa liggen, languit, verlangend naar het eind, het eind van alles, zonder kracht er zelf een eind aan te maken... En in
| |
| |
die harde, uitgevochten onverschilligheid, in die tevredenheid van effen apathie dreinde het weer: waarom was ie ook niet als zij, nam ie het leven niet wat lichter op?... Nu weer, nu ze Ger had beloofd..., nu Ger haar had dòen beloven, - aan verzet dàcht ze niet meer, berustend in wat Gerard zei, daarmee hield ze vrede, - Wim over die appels te spreken.
Elken avond na de thee als Ger naar boven was, boven op zijn kamer het journaal bijhield, nam zij zich voor, straks als Wim na zijn huiswerk beneê kwam, eens ernstig met 'm te spreken. Maar telkens als ie kwam, als ie met z'n bruine kroeskop bij 'r kwam zitten, 'r vleide, van dat ze toch z'n eenig, lief moedertje was, wilden de woorden niet over 'r lippen, zoende ze 'm op z'n wangen, zeggend in 'r moederijdelheid, dat ie een flinke jongen was, dat ie dat moest blijven, en dat ie dan op Sinterklaas iets heel moois, - wàt, mocht ze niet zeggen - kreeg. En als ie, liefkoozender met z'n hoofd aan 'r borst, aandrong, wàt dat was: hè toe nou; dat ie 't aan niemand, nìemand zou vertellen, nam zij, verteederd, z'n hoofd tusschen 'r beide tengere handen, fluisterde hem het groote geheim in zijn oor. Later vergoelijkte ze dat voor zich zelf: 't was 't eenig oogenblik, dat ze met 'm alleen was. En dan: wien had ze nog meer? Vader en moeder allebei dood, en Gerard,... god, als hij dat eene, afschuwelijke liet, wie weet, of niet alles terecht kwam. Toen ineens, onverwacht, hoorde ze Ger er naar vragen, half had ze gehoopt, dat ie het zou vergeten, al was het maar om háár, en nu plots... Even bleef ze met gesloten oogen zitten, overstuur, nu het zoo plotseling kwam, - ze was juist in een spannende scène bij Corelli, - en toen ie, kortaf, toch aarzelend, zijn vraag herhaalde, zei ze, 'r geluid tot iets dof-vermoeids dempend:
- 'k Dacht, dat jìj dat zou doen.
Even staakte ie zijn wrokkig loopen van de deur naar het raam en van het raam naar de deur, keek 'r met zijn groote, grauwe, flikkerende oogen aan. Maar Anna bleef nukkig met 'r oogen neer, of ze las, maar de letters dansten, stutte toen sarrend als een verongelijkt kind het hoofd op de armen, om verder gepraat niet te hooren.
- En we hadden afgesproken..., begon hij, half verbaasd, half geërgerd.
| |
| |
- Nou óok goed. Dan ben ik het vergeten; stoof zij vinnig op, alleen z'n ergernis hoorend.
- Dat lieg je. We hebben het lang en breed bepraat.
- 'k Zeg je, dat ik het vergeten heb; hield zij, koppig nog, zwakker vol, nu hij er op doorging. Toen, met een sneer naar hem toe, het hoofd even op: - 'k Heb méer aan mijn hoofd.
Hij nam rustig een stoel, kwam tegenover haar zitten, de armen op tafel. Zij bleef mokken, al bitser, waar hij warmer toenadering zocht.
- Ik dacht, dat je méer van 'm hield; begon ie opnieuw, voor de zooveelste maal met zachten drang trachtend haar stuggen wrevel te breken. 't Was een pantser met één kwetsbare plek: 'r liefde voor Wim. Streelde hij diè, ze was wèg... Maar nu bleef ze zwijgen, hoorde hij alleen 'r gejaagden, koortsigen adem. - Als ik eens wat hard ben, - een man is een man, - als ik eens wat hard tegen Wim ben, verwijt je mij, dat ik dien jongen niet waard ben. En nou...?... Als jij van 'm hield, als jij wèrkelijk van 'm hield, had je dàt niet kunnen vergeten, zat je daar niet, of je alles niets aangaat...
- Nou, dan hèb ik gelogen, dan hèb ik het niet vergeten. Wat dan nòg? Hoe dikwijls heb jij tegen mij niet gelogen? Sar!; barstte ze eindelijk na een stilte uit, zijn rustige oogen nog schuwend. En toen hij, tègen haar verwachting, niet opstoof, alleen even ironisch glimlachte, ging ze gek van woede, over 'r eigen woorden struikelend, door: - Een vrouw sarren, dàt ken je. En een vrouw bedriegen...
Stikkend in 'r drift wou ze opstaan, de kamer uitloopen, maar uitgeput viel ze terug op den stoel.
- Wie heb ik bedrogen?
- Soms niet waar? Toen we trouwden,... ik was achttien, de vorige maand pas achttien geworden,... ik kende niets van het leven, 'k was nooit het huis uit geweest, ik wist niet, wat een huwelijk was... Toen heb jij thuis beloofd: ik zou het even goed blijven hebben als het was, even goed, als toen ik met vader en moeder alleen was... Je had een bloeiende zaak, je verdiende veel geld, alles leek toen mooi, en nou... groote god...
| |
| |
Door 'r vingers drupten tranen op het boek. 'r Onderlip beet ze te bloeden, om de overgaaf althans nog te rekken.
- Is het mijn schuld, dat alles, zoo geloopen is? Dacht je, dat 'k voor m'n plezièr... àch; en wrevelig zijn eigen misère wegdringend, zocht hij het weer met trieste spijtigheid: - Heeft het jou ooit aan iets ontbroken, Anna?; en toen zij 'r hoofd even lichtte: - Je weet, wat ik meen. Of je ooit iets gemìst heb, iets van luxe, wat je thuis wèl had. 'k Heb toch nooit geweigerd... 'k Heb goddank goed mijn brood. Als jij morgen zegt: we gaan grooter wonen, ik vind het best. Als ik 's avonds vrij was: we gingen elken avond uit. Je weet: dat kàn niet, ik kan dat niet dwingen. Jij kan gaan als je wil. Heb ik gisteren niet nog gezegd, en Maandag, en de vorige week, dat er wat móóis was, waarom je er niet heen ging? En wat antwoordde jij dan? Dat het niet gìng voor dien jongen. Dat je niemand had, om mee samen te gaan.... Onzin. Als je wil... Maar je wìl niet, je wil me plagen, je wìl, als je kennissen...
- 'k Hèb geen kennissen meer.
- Je wil, als je kennissen vragen: ben jij daar geweest, kunnen zeggen: Och nee, ìk ga nooit uit, en als ze dan vragen: he, waarom? dat jij dan kan zeggen: Och, zóo maar, Gerrit kan nooit, en alléen heb ik geen lust. En dan ben ìk de wreedaard, he, die je zelfs dàt pretje niet gunt?
Zij, bedaarder, nu ze hem toch tot drift had verlokt, schokschouderde sarrend.
- Je ben gek; daarna las ze weer door, om de overwinning te houden. Hij deed, of ie niets had gehoord.
- Allemaal klets. Wim kan best eens een avond alleen zijn. Mina is toch thuis. Toen 'r hand grijpend, die 'r hoofd nog steunde; wat deksel dat pruilen moest uit zijn: - Zeg kind, waarachtig, geloof me, als jij zoo doorgaat, als jij Wim blijft verwennen, komt er niets van terecht.
Zij trok driftig 'r hand terug, zocht wat ruws om te zeggen, maar er zwol iets zachts in 'r hoofd, iets warms, iets prettigs en toch hatelijks. 'r Mondhoeken trilden, 'r oogen werden vol tranen, en hem even schuw aanziend, plofte 'r moeie hoofd snikkend op tafel.
| |
| |
Toen stond ie op, legde een hand op 'r schouder, en haar streelend over het springende haar: - Kom, kom, kom. Zóo meen ik het niet. God, als het aan mij lag: 't was nóoit zoo geloopen. Ik weet wel, 'k heb óok schuld, ik doe verkeerd met dat... Er zijn nou eens dingen in je leven, waar je niet tegen op kan. Dat heb jìj, dat heb ìk, dat heeft ieder... Daar moet je je in schikken. Kijk nou 'es hier, we zijn allebei nog jong, we hebben een kind. Hoeveel menschen benijden ons niet? Een jongen, nou ja... hij heeft z'n fouten, ieder kind heeft fouten. Toen ik klein was... Wat hadden we van ons huwelijk niet iets móois kunnen maken! En nou... Allemachtig...
- Heb ìk het weer gedaan?... Heb ik nòg niet genoeg?... gaf Anna met neergeslagen oogen bitter terug.
- Zie je nou wel? Je zòekt het. 'k Heb joù naam niet genoemd. Dacht je, dat ik niet wist, dat je moeder...
- Zal je zwijgen? Groote god; en met een schok door heel 'r lichaam, barstte ze met de handen voor de oogen uit.
- Dat je mij plaagt... Aan mij is niets verbeurd. Maar dat je mòeder... Toen geen woorden meer in 'r dolle drift vindend, stampvoette ze op den grond van gestremde ergernis. Hij knikte mismoedig.
- Je ben onbillijk. Luister 'es hier. Als jouw moeder...
Maar Anna viel hem haastig in de rede, gejaagder, nu ze vreesde, het tegen zijn langzaam-diepe, overtuigde praten niet te kunnen houden, en niet wìllend wijken:
- Wat práát je. O, je ben knap, erg knap. Je staat aan het hoofd van een zaak, van een bloeiende zaak, hè?... Bah; en de hand op het hart drukkend: - je heb dàt nooit gekend. Als je een beetje hart had gehad, ik vraag weinig... 't was zóó ver niet gekomen. Niet met mij, niet met... Wim...
- Dacht je, dat ik me geen zorgen maakte,... 'k lig 's nachts uren te tobben...
- Als je van 'm hield, dee je anders... zàchter.
- Maar lieve god, begrijp je dan niet, dat je met zachtheid geen màn maakt?
- 'k Ben immers dom. Je kan immers niet met me praten. Ik begrijp niet, dat je me raad vraagt; tartte zij terug.
- Is 't je nou te doen, om ruzie te maken? Denk er aan,
| |
| |
vandaag ouwejaar. Moeten we nou... zóó het nieuwe jaar beginnen?
Plotseling vermurwd, dacht ze aan het heele, laatste jaar, hoe ondragelijk het scheen, en hoe het dag voor dag eindelijk om was getobd. Nu stond er het nieuwe, drie honderd vijf en zestig lange dagen, dat waren... Nee, 't mòest veranderen, zoo ging het niet langer, en ze keek of ze wat van hem wachtte, de verlokking van iets liefs, een kus, een..., dan was alles in orde. Maar hij zag op de klok, en toen stribbelde ze nog aarzelend:
- Als je dan werkelijk van Wim houdt... je laat je niets aan 'm gelegen liggen.
- Je weet, wat ik altijd gewild heb... 't Gáát niet. Zoolang jij me tegenwerkt, zoo lang jij al zijn dwaze grillen toegeeft... is er voor mij geen plaats... 'k Kèn 'm niet meer. Als ik 'm wat vraag, als ik 'm aankijk, gluipt ie weg. Gister nog, kom ik binnen. Hij praatte met jou. Ineens grijp jij naar de krant, hij staat op, loopt de deur uit... Zoo gaat het altijd, het heele laatste jaar... Dag aan dag zie ik 'm vervreemden. Dat moet niet, Anna, dat màg niet... Begrijp je nou, hoe ik... hoe ik er toe kòm...
- Ach, je overdrijft. Gisteren vroeg ie me wat, iets... iets... iets van kinderen krijgen...
- Kan ie mij dat niet vragen? Vroeger hoopte ik altijd... toen was Wim nog een dreumes, herinner je je nog, dat ie vroeg: pa, hoe komen toch de kleine kippetjes, en toen ik 'm vertelde van het ei, dat ie toen, na lang peinzen, met een heel ernstig gezichtje weer vroeg: en de kindertjes dan, pa?
- Ja, en dat wij toen zeien: 'k hoop, dat ie zoo blijft, zoo... onschuldig...
- Zoo onschuldig...; en wakker wordend uit zijn trieste peinzing: - Vroeger, toen ie nog zóó'n kleine man was, hoopte ik, dat we altijd goeie maatjes zouden blijven, dat ie me àlles zou vertellen, altijd. 'k Heb me tegen hem toch nooit misdragen. En nou...
- Och, je meende het goed, maar...
- Maar...?
- Laten we er niet op doorgaan. 't Is...
- 't Is jouw werk. Als jij dien jongen niet vertroeteld had,
| |
| |
als een gèk had vertroeteld... Je heb 'm bang voor me gemaakt, bang voor z'n vader...
- Z'n vàder! 'n vàder, die uitloopt, 'n vàder, die 's nachts, tot twee uur...
- Anna!
- Laat me uitspreken. Weet je, dat ik alles heb geprobeerd, om te maken, dat ie dàt niet te weten komt, dat ik geen jongens bij 'm vraag, uit vrees... dat ik 'm zoo veel mogelijk thuis hou, bang, dat ie op straat..., god, wie weet... Nou zeg jij...
- Je heb gelijk. 't Was dom.
- Je... je lòkt het uit. Als jij niet begon..., ik... ik had het nooit gezegd; gaf ze onwillig, stotterend, met neergeslagen oogen toe.
- Is ie boven?
- Wie?
- Wim, wie anders?
- Weet ìk het. Ik heb 'm niet aan een touwtje.
- Dus uit...
- 'k Zeg je, dat ik het niet wéet... ouwe zeur...
- En je zegt zelf... Je weet toch: ik heb het hem verboden. Al dat slenteren 's avonds op straat. Is dat óók opvoeden?
Zij nam 'r boek, deed weer of ze las, beet hem nijdig toe:
- Als jij meer thuis bleef, zou je weten... 't Is geen kind meer. 'k Kan toch niet ruiken, als ie de deur uitloopt.
- Als ik dat gedaan had, toen ik twaalf jaar was, ik beloof je...
Vinnig gilde opeens de bel door het huis.
- Daar zal ie zijn. Nou, ik ga naar boven; toen zich omwendend, van terzij naar Anna, die schijnbaar onverschillig doorlas:
- Dus... je vraagt, of ie even boven komt?
Zij knikte. Achter Gerard viel de deur zwaar toe. Toen was ze weer zich zelf, zonder den strakken dwang, zich te moeten verweren. Nu kwam het. Zoo lang al had ze het uit vrees verschoven, vrees voor die openhartigheid met Wim, vrees ook, Wim te kneuzen, misschien driftig te maken. Goddank, dat zij het althans niet hoefde te vragen. En met een weeë leegte in 'r buik liep ze gejaagd naar de spiegel, bette even 'r oogen, ordende 'r haar. Kijk, daar was nog weer een grijs haar, en dáár, en dáár; op 'r veertigste was ze heele- | |
| |
maal grijs. Even bracht ze de hand naar het hoofd, liet ze toen weer zakken. Wat kwam het er op aan? Niemand keek immers naar háar. Ze làchten: de vrouw van Gerard, den... Hoe ze 'm wel noemden? En ineens dacht ze aan dat oude portret, toen ze achttien was, 't eenig kind van de rijke van Essens. Goudblondje werd ze genoemd. Hoe ze toen werd vertroeteld, en hoe ze toen droomde van liefde, en van een man, en kinderen... Nu was ze getrouwd, nu hàd ze een kind, en toch...
Toen hoorde ze bonkend loopen in de gang, hield ze zich, of ze las, maar de letters dansten, 'r oogleden trilden. Zelfs, toen Wim weifelend binnensloop, lange, bleeke jongen met de schuwe oogen wat neer, of ie altijd wat zocht, als een hond, die straf vreest, toen ie binnenmonds ‘dag ma’ mompelde, sloeg ze de oogen niet op, zei ze enkel: ‘dag jongen’.
Wim, tevreden, dat ie, tegen verwachting, geen verwijt van lang-uitblijven hoorde, bang toch, om door nader praten bij moeder wat wakker te maken, kwam zacht tegenover haar zitten, tuurde in de krant, die Gerrit had opengelaten, met de vinger langs lange politiekkolommen het Gemengde Nieuws zoekend. Toen slokte hij bericht na bericht, allemaal van dieven en drinkebroers en ook een geheimzinnigen moord, zàg ie het mes van dien eene, hóórde ie het kermen van de aangerande.
- Wat lees je daar, Wim?
- Ach niets, ontweek hij, in de kitteling van het heimelijk genot gestoord, en weer norsch: - Er is gestolen.
- Ja, wàar?
- Weet ìk het. In de... in de Havenstraat.
- Erg?
- Hè, 'k kàn zoo niet lezen.
Wim schoof geërgerd op zijn stoel. Toen tikte de klok, suisde de lamp weer alleen. Hoe zou ze beginnen? Onrustig, haast niet durvend, keek ze op de klok. God, al tien over achten. Tergend-langzaam sloop de wijzer door. Kijk, als ze er even met de oogen bij bleef, zàg ze 'm loopen, lóopen, of ie lachte met 'r zorgelijkheid. O, ze had 'm tegen willen houden, ze had het uurwerk gretig kunnen breken, maar ze dorst niet om Wim. Om Wim, die tegenover haar zat met zijn hoofd schuin in 't licht, dat ze alleen z'n haar zag en de punt van z'n neus.
| |
| |
Waarom zei ie nou niets? Mèrkte ie dan niet?... En in een plotselinge schrikverkleuming keek ze om zich heen de starre kamer in met de in duister dommelende hoeken, leek het haar, of alles, àlles, het sarrend getik van het uurwerk, de leege, spichtige stoelen, de twee spiegels vooral, die, tegenover elkaar, de kamer tot een eindelooze galerij weerkaatsten, tegen haar samenspande. Maar dit zakte weer gauw. Kom, ze kon immers wachten, tot Wim opstond, naar bed ging. Dan zei ie van zelf goeie-nacht en dan... Gebeuren moest het toch. Ze keek weer naar z'n ruige, stil gebogen bol. Arme jongen, hij zat daar zoo rustig, en straks... Moest ze het hem niet zeggen, hem niet voorbereiden? Groote god, wat was er een ellende. Daar had ze nu naar verlangd: een man, een kind, een huis!... Wat hoefde Gerard ook zoo mal streng te zijn. Ze wist het zelf nog wàt goed: daarmee dwòng je kinderen te liegen. Ger had gelijk: moeder was altijd zacht tegen haar geweest, maar vader... neen. Ger wist toch, hoe veel moeite hij haar daarmee gaf: Wim hield nu eens meer van haar dan van vader, klaagde bij haar telkens uit: wat vàder zei, vàder deed. Dat spon van zelf een stille vertrouwelijkheid tusschen haar en 'r jongen: ze kon dien... dien afkeer van Wim voor z'n vader zoo pijnlijk-goed vatten. Want, al vermeed ze met den jongen wanhopig-behoedzaam, wat hem aan die eene verslaving van Gerard zou kunnen doen denken, - een nerveuze zorgspanning, die 'r dag aan dag beulde; daar dacht Ger niet aan, en het hem doen voelen kòn ze, woû ze niet - weten deed Wim het toch. Vroeger, onschuldig, vroeg ie wel eens: dat ie van nacht wat gehoord had, dat ie was wakker geschrokken. In het begin had zij, zich zelf nog wiegend met de mogelijkheid, dat hij het nooit te weten zou komen, in het smartelijk-uitgevochten plan, haar man te verdedigen, nu ze in ieder, ook haar eigen jongen, een vijand zag, als er over Ger werd gesproken, in het begin
had zij dat, haar listig lijkend, gevraag nog kunnen sussen: vader was plotseling ongesteld geworden. Maar toen dat meer terugkwam, hij, nu ie zelf, ook door ma's nauw bedwongen radeloosheid, iets ergs ging vermoeden, eindelijk aarzelend vroeg, of pa dan gauw dóód ging, had zij, 'r krankzinnige pijn als een nooit eindigende, tot nu toe zonder klacht gedragen marteling, aan zijn borst
| |
| |
uitschreiend, bekend, dat die arme vader héél ziek was, dat er geen gevaar was, maar dat ie er met niemand over mocht spreken, want dat vader zelf het niet wist. Dat had ie beloofd. Na dien tijd vroeg hij niets meer, ontweken ze het beiden. Maar soms haperde hun gesprek, zweeg een van beiden beangst, begon schijnbaar luchtig iets anders...
- Zeg Wim, kom 'es bij me; goddank, 't was er uit, maar de schrille klank bleef hangen in de stilte.
- Nou, wat ìs er? U kan het zoo toch wel zeggen.
- Kijk me 'es aan.
Onwillig lichtte Willem z'n hoofd op, loerde langs 'r schouder weg naar het raam, stampvoette nijdig:
- Hé god, dat is altijd iets van u. U ziet toch dat ik léés.
- Nou da's goed... Ik dacht, dat je voor moeder wel iets over had...
Even keek ie weer op de krant, slikte zij iets weg. Wim, geërgerd, nu zij hem met zachtheid wou winnen, wel wetend, dat ie daar niet tegen op kon, wou zich niet dadelijk gewonnen geven. Toch spijtig, dat ie haar alweer verdriet deed. Wat hoefde ze ook... En toen moeder zich hield, of er niets gebeurd was, sprong hij op, en naast haar knielend, zoende hij 'r wild op 'r voorhoofd, 'r oogen, 'r mond, overal, alsof hij die onverschilligheid wegkussen wou. Zij, zelf in de war met een waas voor de oogen, dwong zacht zijn hoofd op 'r schoot, zooals hij als kleine jongen wel lag, toen alles nog goed was. En met 'r vingers woelend door z'n haren, begon ze moeilijk:
- Ik geloof, dat vader je vanavond spreken wou.
- Waarover?; vroeg hij, maar z'n stem smoorde in 'r japon. Toch beurde ie z'n kop niet, om z'n snikken te verbergen.
- Ik weet niet, ik geloof... Arm vadertje, hé?; peinsde ze verder.
Toen bracht hij er door schokkender huilen eindelijk uit:
- Vader is altijd zoo strèng...
- Vader is ziek... Zieke menschen weten wel eens niet wat ze doen... We moeten heel zacht zijn voor vader..., en na een lange poos: - Zeg Wim, beloof je me, als moeder er eens niet meer is, dat je dan...
Maar hij stootte driftig zijn hoofd op, klemde met z'n hand 'r mond toe:
| |
| |
- Niet zeggen, maatje, niet zeggen...; en norscher, zich zelf overtuigend: - u gaat immers niet dood. Waarom zèg u 'et dan? U weet toch...
Even keek ze hem met glanzende oogen aan, drukte hem toen aan 'r borst:
- Schàt...; en z'n verwarde haar van z'n voorhoofd strijkend; - Wil Wim het niet hooren? Dan zal moeder 't nóoit meer zeggen. Is 't dán goed? Maar dan moet Willem ook eens aan maatje denken en doen, wat ze vraagt.
Er groefden diepe wrevelrimpels in z'n voorhoofd.
- Waarvoor dan?; vroeg ie hangerig stribbelend.
- Ik weet het niet. Ik geloof... ik geloof over school; jokte Anna.
- Anders niet?!; en lekker verlicht, dat het geen kattekwaad was, waarover pa hem moest spreken, kwam ie weer tegenover haar zitten, begon over iets anders:
- Komen er menschen vanavond?
- Nee jongen.
- Niet?... En bij Paul Leuvener, en de Berkemeiers, en Oom Koos, overal komen met ouwejaar menschen... Bij ons is het altijd even saai. Laatst nog vroeg Anton, of ik ook tot twaalf uur mocht opblijven, hij wel, en dat ze champagne dronken, en dat hij ook een glas kreeg, met allemaal groote menschen, en wij...
- 't Is niet goed, voor vader. Dat lange opblijven, 't vermoeit hem te veel...; en ze dacht, hoe de dokter nog pas ried: één ding, mevrouwtje, thuis niet ‘schenken’, en toen zij niet toegaf: ‘kom, een onschuldig glas wijn’, hij besliste: ‘niets, absoluut niets’. Toen had ze de enkele flesschen port en een half volle Estèfe in den kelder gesloten, de sleutel verstopt. En daarmee werd het voor altijd onmogelijk, menschen te vragen. Want op een droogje ging niet, en te biechten hoe het zat, nee, dáár was ze te trotsch voor.
- Ach wat, die ééne keer, 't gebeurt heusch zoo vaak niet.
Toen begon boven haar hoofd gedempt bonzen van stappen: god, Gerard; hij werd zeker ongeduldig. Ze had immers belóofd... En ze zag naar de klok, naar dien wijzer, dien ze voor alles ter wereld tègen had willen houden, en die maar liep, liep...
| |
| |
Meer dan een kwartier was Wim thuis en nog... Toen met een wringing van zwakkelijken angst naar 'r keel, nu het moèst, nu ze geen uitweg meer zag, bracht ze er hakkelend uit:
- Och Wim, 'k heb m'n speldenkussen vergeten. Wil je het even halen? Het staat op de slaapkamer links bij het raam.
Wim doorzag, wat ze wou, natuurlijk een smoesje, maar zonder kortweg af te durven bijten, bromde ie over de krant:
- Dadelijk. Als ik dit uit heb.
Even zweeg ze, om op adem te komen. Daarna vleide ze dringender:
- Kom jongen. Ik kan niet opschieten zoo.
- Jessus; en de stug-ritselende krant driftig wegsmakkend, stond ie op, maar bedacht zich. Wat hoefde moeder hem zoo na te rijden? Hij was toch geen kind meer. Andere jongens... schokkend slungelde hij de kamer door, bekeek schijnbaar aandachtig elk schilderij aan den wand, toch verlegen met z'n figuur.
- Maar Wim, wat 'n wóord? Waar leer je dat toch?
- Zóo, en váder dan...?
- Vader, vader... Vader is wat anders....
- Ja, natuurlijk. Váder mag alles doen, váder mag alles zeggen. Als vader 's nachts láat...
- Wim! Kijk me 'es aan...
Toen draaide hij zich om, snoot z'n neus, liep half onwillig naar boven, langs de deur van pa's kamer. Hij zou straks even gaan, als ie naar bed ging. 't Was natuurlijk iets ànders. Over school, daar sprak vader nooit van.
Zwijgend zette ie, weer terug, het kussen voor An neer.
- Dank je Wim; en hem aanziend, ernstiger: - Ben je tòch niet bij vader geweest?
- U ziet toch dat ik ga. 'k Moet u toch eerst goeie-nacht zeggen. Dan loop ik ineens door.
- Best, jongen, best; luwde zij z'n weer oploopende drift, nu hij, z'n ongelijk niet willend bekennen, dit berekening deed schijnen. - Nacht, vent. Slaap lekker; en toen zachter, met een vreemd gebeef in 'r stem, waar hij het bangst voor was: - Als je nou wakker wordt morgen, zijn we in het nieuwe jaar. Zullen we dat nu goed beginnen. Ja?
En ze rommelde 'r beurs uit de sleutelmand, drong hem een gulden in z'n vuist:
| |
| |
- Hier. Da's voor Wim, als ie goed oppast. Vader mag het niet weten. Maar zal Wim dan onthouden, wat we hebben afgesproken... Arm vadertje, hé?
Wim kuste 'r vluchtig op het voorhoofd terug; wat ie wou zeggen, hokte in z'n keel. Haastig liep ie de trap op, bleef voor de deur van pa's kamer even hijgend staan. Toen in een kordate onverschilligheid van: wat-kan-me-gebeuren?, stapte ie naar binnen.
- Dag vader.
Gerard bleef schrijven.
- Zoo jongen, ben je daar...?
Wim nestelde zich in een luien stoel in den hoek, zelf veiliger wering zoekend, nu vader hem wat had te zeggen. Even, schuw, keek hij dien kant uit: waarom werkte vader nou door; en scherper loerend: wat werd vader al oud. Kijk, daar bij de slapen werd het haar al heelemaal wit, net wit dons als de eenden, en o, boven op zijn hoofd glom z'n schedel al door. Dat was grappig. De baas op school had het ook, en domme Hein, waar ie z'n twaalfuurtje altijd opat: Jan Trappers heette ie eigenlijk en hij had een winkel met allemaal koperen kannen, die glommen, en in het rond niks dan marmer, wat fijn, hoor, maar ze noemden 'm oom Hein, omdat ie zoo mager was, krek het geraamte, dat Jan, de student, in een kastje had staan. Och, och, och, wat werd vader oud; eendedons en een maantje - pas eerste kwartier, hi, hi, hi, die moest ie onthouden! - en kijk, wat een harde schaduwen op zijn gezicht. Dat kwam van de rimpels. Hij had het nooit zoo gezien. Kwam het misschien ook van dat... van dat drinken? He jassus, waarom dee vader dat toch? Nou ja, één glaasje, hij had ook eens, met Kees, in het geniep ouwe klare, echte, ouwe klare geproefd, maar - nee, hij was er draaierig van geworden in z'n maag. Kijk, nu zag ie vader's voorhoofd heelemaal: wat hoog was het, veel hooger dan van Groothof z'n vader, en die zei altijd: mijn vader is tòch knapper dan de jouwe, lekker, want mijn vader schrijft dr. voor zijn naam, dat beteekent doctor, zoo, met eerst een c en later nog eens een o, en de jouwe, zei Groothof, heet Riemer, enkel Riemer, maar dat loog ie, want meester zei, dat menschen met een hoog voorhoofd altijd knapper waren dan
| |
| |
menschen met een laag voorhoofd, en meester wist het, want bij meester wist je nooit, wàt nou eigenlijk voorhoofd was en wat hoofd.
Maar toen zijn weeker gedachten terugdringend, schrok ie weer van het zwijgende hoofd. 't Leek nu zoo vierkant en stug, of het aldoor onvriendelijke dingen zei. Toch was het stil in de kamer. Dat had ie altijd, als ie pa plotseling zag, dat ie dan even schrok; pa kon zoo streng zijn. Dat was 't slechte geweten, zeiden ze wel eens. Nou, best mogelijk, maar eigenlijk hield ie veel meer van moeder. Die deed 'm nooit schrikken. Dan was ie ook heel anders, williger. Pa máákte hem zoo met z'n stroefheid. En toch, als ie met moeder was, vanavond nog, wond ie zich op, sarde hem haar toch goed bedoelde teederheid. Nu had hij er weer spijt van.
Best, maar hij vertikte het, zich vanavond door pa te laten ringelooren. En dieper kruipend in den hollen stoel, wipte ie een sigaret in z'n mond, stak 'm schijnbaar zorgeloos, uitdagend aan, wel wetend, dat vader daar niet van weten wou.
- Je ben laat, Wim.
Nauwelijks lichtte Ger zijn hoofd op, deed of hij, zijn werk nog eens overlezend, hier en daar een letter bijschrapte. Maar hij zag niets, al dien tijd broeide het in z'n kop, hòe Wim aan te pakken, hòe hem het geheim van de appelen te ontfutselen. Nu zat ie tegenover hem te wachten, en hij, hij dòrst niet. Hij kènde Wim immers: die vloog op bij de minste aanmerking. Dan bedwong hij zich zelf ook niet meer, werd het één nijdasserig krakeel. Het maakte hem nog ziek: 't was zoo nadeelig, die opwinding, had dokter gezegd. Alles beefde dan aan 'm. En met de inzinking daarna speet het hem weer, was hij altijd de eerste, die, zich weggevend, de oude toenadering zocht. Nee, vanavond moest ie kalm blijven, kàlm. Al die ruzie, en die ergernissen, wat gàf het? Hij moest hem vatten, 't was toch geen boef, alleen... god, als het hùn, als het zijn schuld eens was, als 't enkel verwaarloozing bleek. 't Was waar, hij hàd te weinig op den jongen gelet. Goed, er waren redenen: hurrie op kantoor en laat eten,... en Anna natuurlijk, die hem... opstookte niet, maar meer tròk, èn meer kènde. 't Mòest anders worden; ja, vanavond, den laatsten avond van het jaar, zou hij met 'm praten, en dan... wie weet...
| |
| |
Maar Wim, door dat ééne woord in zijn miezerige verzettrots teruggejaagd, nu va weer daarover begon, lachte stekelig:
- Dat heb u zeker met moeder afgesproken; en half met den rug naar 'm toe, dampte hij verder, wrevelig, dat vader niets zei, het rooken niet zag, of negeerde, nu hij dacht, hem juist dáármee te plagen, te wreveliger, nu hij telkens naar buiten moest zien, om niet te laten blijken, hoè z'n oogen traanden.
- Waarom ben je toch altijd zóo? Je weet toch, ik gun je graag een pretje. Als het aan mij lag... Dat kàn nu eens niet. Ik en je moeder, we hadden je graag een prettiger leven gegund.
- Bij andere jongens is 't heel anders... Jullie doen net, of 'k... of 'k nog een echt kìnd ben...
- Je hoeft mij niets te vertellen. 'k Heb ook een àndere jeugd gehad als jij. Maar kijk, dat kàn beter worden, jongen... als jij helpt... Héelemaal goed wordt het nooit. Je heb misschien gelijk. Dat we je te veel kìnd gehouden hebben. Ik weet het niet... Als het zoo is, deden we 't toch om jou, is 'et niet?
Even in aarzeling, zocht ie Wim's oogen, maar hij, wèg in den stoel, keek naar buiten, trok hijgend aan de al haast opgebrande sigaret.
- Kom, doe dat vuile ding nou weg... luister 'es Wim; als ik, als je moeder je wat zegt, wat... verbiedt, god jongen, we meenen het zoo goed met je. We hadden allebei zoo graag, dat er een ferme jongen uit je groeide, een man zonder omwegen; dat jij goed maakte, wat wij... Belóof je me dat?
- U heb u toch niet te beklagen. 'k Heb toch niets gedáán...
Moeilijk als een oud man, stond Gerard op, liep wankelend naar de stoel, waar Wim zat. En hem nopend ruimte te maken, ging hij zitten, trok Wim bij de hand naar zich toe, dat hun hoofden elkander haast raakten. En zachter pratend, of hij hem een schuld te biechten had:
- 'k Had je zoo graag jong gehouden, Wim. 't Was misschien dom, maar... jij ben toch het eenige, wat ik heb, jij en moeder, niet waar? Ik hoopte je te spàren, later komt er genoeg. Ik hoopte een man van je te maken, die daar tegen kan. Zie 'es naar mij... Begrijp je jongen, begrijp je? Daarom wil 'k niet, dat je laat op straat loopt...
| |
| |
- Vertrouw u me dan niet?; en Wim trachtte zich, onwillig schurkend, los te wringen.
- 'k Wou, dat ik je vertrouwen kòn. Op straat leer je weinig goeds. Waarom moet je dat nù al hooren? en dan... we zien elkaar zoo weinig, Wim, zoo héél weinig. Ach, 't is misschien mijn schuld, maar... je weet zelf, hoe het gaat: 'k heb geen tijd... 'k heb geen tijd voor m'n jongen... Zullen we nu 'es héel vertrouwelijk praten, praten als twee goeie, trouwe vrienden?... Wij staan zoo ver van elkaar, Wim. Misschien dacht jij, dat het onverschilligheid was...
- U geeft immers toch niets om me. U zegt wel van wèl, maar u houdt niet van me, niemand houdt van me...; barstte Wim eindelijk uit.
- Wie heeft je dat gezegd, Wim?; en met een kus op z'n ruige haar, ging ie langzamer, bedwongener door: - 'k Wou, dat ik je àlles kon vertellen, jongen. Dan had je misschien nog... medelijden met vader...
- 'k Hèb immers medelijden met u. Ik weet toch wel, dat u ziek ben,... èrg ziek...
- Wie heeft je dat verteld?
- Moeder...; toen in een heftige huilbui zich tegen Ger aanklemmend: - Daarom spijt het me zoo, dat ik soms... slecht ben tegen u...
- Dat hoeft niet, jongen, dat hoeft niet... 'k heb wel méer gehad. Maar zeg 'es... praat moeder méér over mij?
Streng keek ie Wim aan, die de oogen neersloeg, hakkelde:
- Vanavond nog...
- En wat zegt moeder dan?; en toen Wim bevend zweeg:
- Mag vader het niet weten?
- 'k Heb het al gezegd: dat u zìek ben...
- Anders niet?
Wim, na lang, pijnlijk aarzelen, weer:
- En dat ik er op school niet over mag praten...
- Bèste jongen. Vertel me nou 'es, van wie hou je nou meer, van vader of...
- Ach, dat weet ik toch niet...
- 'k Dàcht meer van moeder. Moeder is niet zoo streng, Moeder is... zwakker.
| |
| |
- U mag niets zeggen van moeder. Ik wìl het niet.
- 'k Dacht, dat wij de beste vrienden waren. Dat we elkaar àlles mochten zeggen... 'k Hou toch héél veel van de moeder van mijn Willem.
- Moeder zei, dat u wat te zeggen had; mokte Wim korzelig.
Gerard, alsof hij zich bedacht, streek de hand over het voorhoofd.
- Da's waar, maar dan moet Wim niet boos worden. Als jij dan een... fout bij mij ziet, zal jij het vàder dan zeggen?... Moeder zei me, dat ze een paar weken geleden twintig appels te kort kwam, uit de kelder. We dachten natuurlijk dadelijk aan de ouwe Koos. Moeder heeft 'r heel voorzichtig ondervraagd - 't was een ouwe getrouwe -, maar... nìets. Koos maakte zich boos, en... Je begrijpt, die appels komen niet vanzelf weg. En moeder weet zèker, dat ze er allemaal geweest zijn... Waarom zèg je niets, Wim?
Wim wurmde tegen z'n knie aan, onrustig bij het felle kijken van vader, bromde eindelijk dof:
- Nou, wat zoù dat...?
- Wat dat zou?... Dat je je vader weer verdriet heb gedaan, als je... als je... Kijk me 'es aan, Wim, ìs het zoo?
In een plotselingen ruk trok Willem zich los.
- Nee, ik zeg 'et u niet... Daar heb u niet mee noodig.
Even streek ie met de hand over het voorhoofd, verdrietig, nu die jongen zoo halstarrig bleef, maar meer nog om de nieuwe neêrlaag tegen Anna: hij had zoo graag, zoo zielsgraag gewild, dat Wim hèm zou bekennen, tegen háár beweren van zijn hardheid in. Nou goed, àls hij dan eens hard was tegen Wim...? Maar dadelijk gaf hij dit weer op, trok ie 'm dichter aan tafel en met den arm om zijn middel, een zachte dwang, die den jongen machteloos maakte:
- Jongen, Wim, luister 'es naar mij. Waarom doe je toch zoo? 't Is je toch niet te doen..., je hoùdt toch van vader?
En toen Wim nukkig zweeg, neerziend z'n tanden toeklemde, nu er een nieuwe verstikking krampte naar z'n keel, ging Ger weifelend door:
- Kom, ik weet wel, 't was een.. een ongelukje. Ik had zoo graag gezien, dat mijn jongen een flìnke jongen was. Als je nu maar dadelijk bij mij, of bij moeder, was gekomen, en
| |
| |
je had gezegd: vader, het spijt me, dat dit-en-dat is gebeurd, ik beloof u, ik zal het nooit meer doen; kijk, dan was ik tròtsch geweest op Willem. Dan was het uit geweest. Nou bleef je er mee loopen, - hoe lang is het al niet geleden? Nee, ik praat niet van me zelf, ik wist 'et immers tòch; 'k ken m'n jongen zoo goed. Elken avond hoopte ik: straks als Wim goeie nacht komt zeggen, zal hij 'et vertellen. 't Was zoo gemakkelijk geweest: we doen allemaal wel eens wat... Ik had zoo graag gewild, dat ik moeder had kunnen vertellen: Wim is uit zich zelf bij me gekomen. Wat was dat niet een prettige avond geweest, voor jou en voor ons. En als moeder dan nog eens tobde, had ìk kunnen zeggen: ben je dan vergeten dien avond, dat Wim... uit zich zelf... Wat was dat niet heerlijk geweest, als ik had kunnen volhouden: Zie je wel, ik heb het altijd gedacht, ik ben wel eens streng tegen Wim geweest, strenger dan moeder, maar dàt is het gevolg. Andere kinderen liegen, doen kwaad in het geniep; Wim doet ook wel eens wat, wat niet hóort, dat doen alle kinderen, maar hij is bij ons gekomen, hij heeft alles eerlijk verteld; ja, dat wordt een man uit één stuk.
Met een schok wrong Willem zich los:
- Waarom ben u ook altijd zoo streng?... Ik had het wel willen zeggen, maar... bij anderen, bij Piet van Laren en bij de Roervinks gaat dat alles heel anders. Hier is het altijd een zuur gezicht, en herrie, nooit een pretje of zoo. Dacht u dat ik dat prettig vond; dat ik voor m'n plezier... Maar ik bedank er voor, je kan geen woord zeggen, of je krijgt een standje. Ben ù dan...
- Ik had het zelf ook graag anders, ik hoopte altijd, dat we vrienden zouden worden, net als Piet en Johan, als àl je kennissen. Jij ben toch m'n eenig vrindje, niet Wim, het eenig vrindje van vader... Maar denk nou 'es, dat Piet in de kelder bij z'n moeder ging snuffelen, en hij vond er appels, een heele hoop, net zoo mooi en zoo groot als de onze, en hij stak er een paar in zijn zak, denk je dan niet, dat Piet naar z'n vader zou loopen en zeggen...
- 'k Heb u toch al gezègd, dat ik het gedaan heb. Wat práát u dan nog?
- Dat is het niet, Wim. Ach, die appelen, daar gaat het
| |
| |
niet om. Als ik het maar wist, zèker wist... Waarom doe je vader toch zoo'n verdriet? Als ik er niet meer ben,... zal je spijt hebben, jongen...
- Ik beloof u: 'k zal... 'k zal het nóóit meer doen; hakkelde Wim, heesch van het snikken.
- Dan is 'et goed; en Wim's hoofd tusschen zijn handen nemend, kuste hij hem op het voorhoofd.
Toen in een plotselinge verzachting van hartelijkheid en meelijden pakte Wim vader's hoofd, knùffelde het onstuimig tegen het zijne, onwillekeurig ma's woorden nazeggend:
- Arm vadertje; zonder precies te weten, wàt en waaròm hij het zei. Zóó wild, dat Ger lachte, langzaam z'n handen los maakte, en in die zinking van weerlooze vredigheid, nu het doel was bereikt, nu hij z'n jongen terug had, langzaam als tot zich zelf, tot een zéér trouwen vriend, begon te vertellen:
- Wim weet wel: vader doet ook wel eens wat, wat niet mag. Begrijp je? En daarom is het zoo moeilijk, jongen, joù wat te verbieden... Kom, laten we nu 'es open met elkander praten. Je groeit me al haast boven 'et hoofd... Later, als je groot ben, als je student wordt, zal ik je alles vertellen. Nu begrijp je 'et niet... Kijk me 'es aan, vent, zóó. Gelóóf je, wat vader zegt?
Wim, bevreemd, knikte van ja, meed Ger's oogen.
- 'k Wou zoo graag anders. 't Is misschien eigen schuld: als ik vroeger... ik kan dat Wim zoo niet zeggen, maar... als ik nòg kon...
Met de hand over de oogen strijkend, knikte hij van neen, wachtte even, om op adem te komen.
- Ik ben nu te ver weg. Ik ben oud, jij heb nog een leven voor je. God jongen, ik sméék je: 'k zou er alles voor willen geven, als ik jou.... als ik jou.... gelùkkig kon maken, als ik nu, nu ik er nog ben, zéker wist, dat het met jou anders, bèter liep. Ik heb niets meer te wachten; ik was graag een voorbeeld voor je geweest.... Dat kòn niet.... Soms, Wim, soms word ik ineens zoo bang, dat jij.... óók die kant gaat. Je ziet het zoo vaak: van vader op zoon en zoo door. Als dàt waar was.... Nee, nee, nee, dat is niet, dat kàn niet; als Wim maar goed oppast, als je je plicht doet, jongen, en.... je denkt, hoe het met.... met vàder liep.... Beloof je me dat?
| |
| |
Even zaten ze zwijgend, met starende oogen, die niet zagen. Plots knarste de deur, kwam Anna.
- Wa's dat? Wim nòg niet naar bed. Al bij tienen.
Toen hield Wim het niet meer; hij vloog op 'r toe, sloeg z'n armen om 'r hals, en z'n gezicht aan 'r borst, huilde hij uit, door z'n tranen heen stamelend:
- Moesje, het spijt me zoo.... 'k Zal het nóoit weer doen.
Anna streelde z'n heftig schokkende hoofd, keek verwijtend naar Gerard: nu zag hij, wat hij déed met die strengheid. Als Wim háár maar had. En hem sussend, met een boozen blik naar Gerard:
- Kom vent, zóo erg is 'et niet. Vader meent 'et zoo niet.... Kom, kom.
- Ja, het wordt tijd; brak Ger af, pijnlijk voelend, wàt Anna wou, nu alles, al zijn moeite, vergeefsch bleek.
- Nacht vader; Wim's stem stikte haast in zijn keel.
- Nacht jongen. Slaap wel.
Hij had hem graag willen kussen, hem willen zeggen, hoè lief vader hem had: hij dòrst niet om Anna, Anna, die alles, àlles anders uitlei. Toen pakte Wim haar, en zij kuste hem terug; langzaam, aarzelend sloop hij de deur uit.
Samen plotseling alleen, sloeg weer de beklemming, toen het gróóte gebeurd was. Hoe? Ze kon, ze dorst niet ernaar vragen. En in die stilte-verstikking, nu hij, door haar komen in die zeldzame weelde van vertrouwelijkheid gestoord, bleef zwijgen, begon zij te neuriën, als of er niets gebeurd was.
- Waarom zing je nou, Anna? 't Lijkt me zoo, of je... of je 'et met opzet doet, om me te...
- Jawel, 't wordt een mooie boel. Niet meer zingen ook. Ik heb het toch al zoo vroolijk hier. Op Ouwejaarsavond...
- Ik verbièd je toch niets. Ik dacht alleen, ik... méénde,... dat het jou... óok wel wat speet...
- Natuurlijk. Als jij 'et in je hoofd krijgt, vandaag, op Ouwejaar nog, dien jongen z'n avond te bederven, omdat ie... nou ja, omdat ie...
- Omdat ie gestólen heeft, Anna. Zou jij dan willen, dat ik àlles toeliet? En àls er dan later, als er dan werkelijk een... een dief uit hem groeit...?
| |
| |
- Ach wat, je neemt alles zoo zwaar. Ik wou, dat je dat àndere... zoo zwaar nam... Maar ik verkies te zingen, als ik wil.
Hij zweeg: wat kòn ie zeggen? 't Was immers duidelijk: Wim hield niet van hem.
- Zeg Anna; begon hij in de verwarring der aansluipende verdooving, te zwak voor de stilte na dàt; - god, Anna; en toen als een kind 'r beide handen grijpend, wat zij willoos toeliet: - voèl je dan niet...? Je heb zelf gezegd: 't is vandaag ouwejaar. Moet dat zóó, moet dat zoo dóórgaan? Tot we... tot éen van beide... Maar god, kind, dat hou ik niet uit. Dat màg niet... Anna, lieve...
Als een oud man streelde hij haar wangen, trok haar zacht aan z'n borst, zij wendde zich om, viel toen op 'r kniën bij hem neer, te vol om te spreken. Zoo lag ze lang, terwijl zijn bevende handen al weer sussend 'r haren bestreelden.
- Je heb gelijk; bracht ze eindelijk met moeite uit; - ik ben hard tegen jou. Maar... je heb me zelf zoo gemaakt... 't is allemaal zoo vreeselijk ellendig...
Hij, verzoend door die verteedering van háár overgaaf, wel wetend wat dàt voor 'r was, voelde dubbel z'n schuld. Ja, hij was An niet waard, Wim niet waard. Maar wàs dat zijn schuld wel? Als hij een ander getrouwd had, als er niet dag aan dag getob was geweest met Anna, met Wim, met de meid, was het dan ook zoo geloopen met dien vervloekten drank?... Maar dit slikte ie weg: wat hoefde hij haar hetzelfde te verwijten?
- Zeg kindje, weet je, wat ik wou? Ach... liefde laat zich niet dwingen. Maar zou je niet willen probeeren dàt, begrijp je?... minder te laten blijken...
- Dat verwijt je mij? Ik, die àlle moeite... Ja, ik loop er mee te koop. Daarom ga ik zoo vaak op visite, daarom zien we zoo veel menschen hier!... God, wat láág...
- Kijk 'es Anna. Ik vraag het niet om mij; wat heb ìk nog? Ik vraag het om Willem. Je begrijpt: al die ruzie...
- Wie begìnt er met ruzie?
- Ik praat niet van beginnen, ik praat niet van schuld... Luister nou goed, Anna: kijk, ik kom je tegemoet: ìk heb alle schuld. Als Wim er niet was, zou ik zeggen: we gaan uit elkaar... Dat kàn niet...; toen, 'r handen van 'r oogen weg- | |
| |
duwend, dringender: - dat is immers zoo? Jij zou Wim toch óók niet willen missen?... Nee, toe nou, kijk me nou aan; god kind, het zit me tot hìer. Laten we vanavond nu 'es pràten, den éénigen avond van het jaar... Omdat ik nu zoo veel, zoo ontzaglijk veel van Wim houd, nee, laat me uitspreken, dáarom grieft het me zoo, dat je 'm me... ik moet hard zijn, An: dat je hem mij afneemt. Denk 'es in, kind, 't laatste wat ik nog heb...
- Wat ben je onrechtvaardig. Je wéét niet, je kàn 'et niet weten, ik heb het je nooit verteld; je weet niet, hoe ik je altijd hoog heb gehouden tegen Wim, hoe ik niet wou, dat hij iets... iets...
- Zeg het maar: iets léélijks van me zei, dat ik drònk of... misschien nòg erger...
- Nou goed dan, als je het dan weet: ja, dat je drònk. Dàt heb ik je nooit verteld, ik wou geen bedankje... Als jij, als moeder eens wist, wat ik heb uitgestaan... Née...
- Anna, Anna, wat ben je ijzig hard... Ik zeg nog eens, ik verlang niet, ik màg niet verlangen, dat je van me houdt, maar... jezus, kind, spáár me een beetje; en 'r handen tegen z'n brandende oogen drukkend: - ik ben zoo moe, zóó moe. Doè ten minste, of je van me houdt, of anders...
- We hebben allebei verkeerd gedaan. Nu pas ouwe Koos, die beleedigd wegliep. Jij noemt dat een kleinigheid. Maar ondertusschen, ik zit er maar mee. Ach, je weet wel, 'k verwijt je dat niet. Maar al die kleinigheden bij elkaar...
- Anna, Anna...
Plotseling 'r jarenlang verdriet niet meer meester, liep ze bevend van radeloozen smart de deur uit. Even zat hij nog met het hoofd in de handen, toen met wijde oogen van schrik pas de leegheid van haar niet-meer-zijn bemerkend, strompelde hij naar het trapgat, riep twee, driemaal, haast onhoorbaar: Anna. Maar toen het stil bleef, sukkelde hij de trap op naar Wim's kamer, om het met hem althans nog goed te maken, hoè dan ook.
Op het nachtkastje knisterde een oliepitje. Zacht begon ie:
- Wim, ik ben 'et. Vader.
Niets hoorend, nam ie voorzichtig het lichtje; Wim lag met open oogen naar de zoldering te turen, z'n wangen waren nat. Voorzichtig nam ie z'n hand van onder het laken.
- Wim, jongen, heb je me niets te zeggen...?
| |
| |
Wim's oogen knipperden, toen woelde hij òm naar den wand, hield zich slapend. Even wachtte Gerrit nog: hij óók al, heeregod.. Als een hond liep ie weg, greep uit de hangkast z'n hoed, ging ineens door de straat op. Hij dacht niet; het bonsde in z'n hoofd: hij had zeker koorts. Ja, z'n handen gloeiden en z'n hoofd, z'n arme, kreunende hoofd, 't leek wel te bersten. Hier op straat was het lekker, lekker die kou en die menschen, die keken, en al die mooie, mooie, móóie lichies. Die brandden nou voor hem; die anderen zagen ze ook wel, maar eigenlijk brandden ze voor hem alleen.
Hij moest de vrinden zoeken in de Kroon, daar waren ze altijd tegen twaalf. Hoor, daar sloeg het. Hij bleef staan, telde hardop: één... twee... drie... Br, 't was koud. Ach, nu had ie z'n jas weer vergeten.
In de Kroon zocht ie z'n oude tafeltje aan het raam.
- Waar... waar zijn de anderen?; vroeg ie hakkelend den kellner.
- Ouwejaar, meneer... U een Pils?
- Ach, da's waar. Hoe kan ik dat nou vergeten? Hi, hi, hi. Ouwejaar... Wát? Ja, ja, of... Nee, geef maar liever Bourgogne. Een flesch, van die zware, je weet wel... Wat jij, ouwe jongen. 't Is féést. Hi, hi, hi...
In de holle, gehavende zaal, waar hier en daar wat menschen bij elkander kropen, in het krassend gestommel met stoelen, die, opgestapeld, grijze leegten lieten op de vloer, dronk ie glas na glas van het roode, brandende, verdoovende vocht...
- Paul, gofferdomme, 't wordt me zoo raar... in me kop; en in dien zwaren nevel zich alles weer herinnerend, huilde hij als een kind.
|
|