| |
| |
| |
Buitenlandsch staatkundig overzicht door Chr. Nuijs.
XLIX.
....D'onnoosle te betijgen
Was oyt geringe kunst, en sotte kinderklap.
Vondel: Palamedes.
‘L'histoire se répète’. Nog slechts enkele jaren geleden maakte geheel Europa zich warm over de Dreyfus-zaak, en dag aan dag kon men in alle couranten en tijdschriften artikelen vinden, waarin op hartstochtelijke wijze gepleit werd voor de schuld of de onschuld van den gevangene van het Duivelseiland. Slechts weinigen kenden den persoon, om wien het ging; men maakte zich warm over het geschonden recht, en het was een bewijs van de kracht van het rechtsgevoel der volkeren, dat het denkbeeld, dat een onschuldig veroordeelde op een eenzaam eiland onder strenge bewaking opgesloten was, in staat bleek zoo algemeene verontwaarding, zoo algemeen medelijden op te wekken. Verontwaardiging tegen degenen, die volkomen op de hoogte, een onschuldige lieten boeten voor een daad, die hij niet begaan had; medelijden met den man, die door een samenloop van omstandigheden zulk een gruwelijke straf moest ondergaan.
Dat de quaestie van ongeveer gelijken aard, die thans in Spanje aan de orde is, zooveel minder belangstelling wekt is aan twee oorzaken toe te schrijven: in de eerste plaats wijl de ‘cosas de España’ niet zoo algemeen bekend zijn als de voorvallen in Frankrijk, door grooter afstand en mindere bekendheid met de taal, en in de tweede plaats wijl het slachtoffer van de
| |
| |
‘erreur judiciaire’, de vrijdenker Francisco Ferrer ter dood gebracht is, en dus persoonlijk van een herziening van het tegen hem gewezen vonnis niet meer kan genieten. Maar in Spanje is de beweging om recht te verkrijgen voor den onschuldig veroordeelde niet minder sterk, dan in Frankrijk in de dagen der ‘affaire’, en zoo algemeen is de strijd voor of tegen, dat men weldra in de salons te Madrid, als in die te Parijs in de laatste jaren der vorige eeuw, een ‘écriteau’ zal moeten ophangen met het verzoek: ‘Prière de ne pas parler de l'Affaire’....
Francisco Ferrer werd in October 1909 in de citadel van Montjuich gefusilleerd, als voornaamste medeplichtige, als leider en aanvoerder, van den opstand te Barcelona. Die opstand, uitgebroken in de dagen van den strijd tusschen Spanje en Marokko, was het gevolg van de op 26 Juli afgekondigde algemeene staking. Op 27 Juli liep de bevolking van Barcelona te hoop, wierp barricades op en begon met de brandstichting in, de plundering van kloosters en andere gebouwen. Den volgenden dag woedde de opstand in geheel de stad, doch slechts voor kort, want op 29 Juli werd de rebellie door de aankomst van troepen uit andere plaatsen onderdrukt.
In hoeverre Ferrer daaraan had deelgenomen bleek uit een brief, dien hij op 10 Augustus, toen hij nog niet wist dat hij vervolgd zou worden, schreef aan zijn vriend Ch. Malato:
‘Den 26en werd ik, als iedereen bijna, verrast door de afkondiging der algemeene staking. Ik wist er niets van, dat het gebeuren zou. Ik ging naar Barcelona, waar ik op mijn bureau menschen ontmoeten zou, om te spreken over het prospectus van Kropotkine's “Groote revolutie”, het boek dat ik zou publiceeren, evenals “De Mensch en de Aarde” van Reclus....
Des ochtends was ik bij den drukker, bij den papierhandelaar, bij den boekhandelaar, en in mijn bureau; in den namiddag bij den clichémaker, een papierfabrikant en nog eens bij den drukker. Te zes uur wilde ik naar Mongat terugkeeren, toen ik aan het station alles gesloten vond. Ik ben toen gaan eten, en later te voet naar Mongat gegaan, waar ik gebleven ben tot den volgenden middag.’
Dit verhaal van de wijze, waarop de leider der beweging den dag doorbracht op welken de beweging uitbrak, wordt bevestigd door verklaringen van Mevrouw Villafranca en van den drukker. Den volgenden dag, 27 Juli, was Ferrer te Mongat, op zijn landhuis Mas Germinal, waar hij sprak met werklieden die er herstellingen verrichtten. Den 28en was hij te Masnou, waar hij zich liet scheren, en waar hem werd gezegd, dat hij aangezien
| |
| |
werd voor den leider van de beweging te Barcelona. ‘Ik heb dien lieden spoedig doen inzien, dat er geen woord van aan was’, verhaalde hij aan Malato, op een briefkaart. Van Masnou ging hij naar Premia, in de hoop op de boot van Barcelona menschen te zullen ontmoeten, die hem over den stand van zaken konden inlichten; maar de boot ging niet, zoodat hij naar Mongat terugkeerde.
Inmiddels waren in Barcelona, waar hij vele vijanden had onder de geestelijken en de autoriteiten, allerlei ongunstige berichten over hem verspreid. Een vrouw verklaarde, hem aan het hoofd van een bende opstandelingen gezien te hebben die bezig waren een klooster in brand te steken. Zijn vrienden en verwanten gaven hem den raad zich schuil te houden, totdat de rust zou zijn teruggekeerd. Maar toen hij op 29 Augustus in de bladen las, dat de advocaat-fiscaal hem beschuldigde het hoofd, de leider der revolutionnaire beweging te zijn geweest, ging hij naar den rechter van instructie, om aan dit praatje een einde te maken. Hij werd echter gearresteerd, en voor den krijgsraad gebracht, daar in Barcelona de staat van beleg was afgekondigd. Een drietal getuigen hebben verklaard, dat Ferrer hen had aangeraden kloosters in brand te steken, en de republiek af te kondigen. Twee dezer getuigen waren op heeterdaad betrapt bij brandstichting en plundering; zij werden vrijgelaten nadat zij tegen Ferrer hadden getuigd; de derde, de barbier Domenech, verklaarde dat Ferrer hem had verzekerd niemand te kunnen vinden, die met hem een stuk wilde teekenen, waarin de regeering met revolutie werd bedreigd, zoo het overzenden van troepen naar Marokko niet werd gestaakt. Domenech, een barbiersbediende van 22 jaar, ging na het proces een buitenlandsche reis maken. (Otto de Dardel: ‘La Question Ferrer’)
Wat verder door getuigen werd ingebracht tegen Ferrer was niet veel zaaks, berustte op praatjes uit de tweede en derde hand. De geheele beschuldiging was gegrond op geruchten, zeide kapitein Galceran, de ambtshalve toegevoegde verdediger van den beklaagde. De overtuigende stukken waren zoo weinig beteekenend, dat de openbare aanklager gemeend heeft het dossier te moeten aandikken met allerlei documenten, die de beklaagde verklaarde nooit te hebben gezien, hoewel ze, volgens de processen-verbaal
| |
| |
gevonden waren bij een huiszoeking te Mas Germinal, een huiszoeking die door de politie buiten tegenwoordigheid van den beschuldigde is gehouden, terwijl zijn huisgenooten vooraf naar een andere plaats waren gebannen.
En evenals in het proces-Dreyfus kwamen schriftgeleerden verklaren, dat correcties, in handschrift op den rand dier documenten aangebracht, wel van Ferrer's hand konden zijn, hoewel zij dit niet stellig durfden verzekeren. Bovendien moest het bewijs geleverd worden, dat die documenten in verband stonden met den opstand van Juli 1909 te Barcelona, maar niemand had voor, tijdens of na dezen opstand documenten van dien inhoud gezien, terwijl de tekst ook niet het minste verband hield met de oproerige beweging.
In één woord - de geheele methode werd toegepast, reeds meermalen aangewend om iemand schuldig te kunnen verklaren, zonder contradictoir debat, en op stukken waarvan de herkomst door beklaagde werd bestreden; de methode, die leiden moest tot een veroordeeling, wijl de getuigen à décharge niet werden gedagvaard, en slechts de getuigen, door den advocaat-fiscaal opgeroepen, werden gehoord. Elke deur, waardoor de waarheid had kunnen binnendringen, was gesloten; brieven, waarin de onschuld van Ferrer werd aangetoond, kwamen niet aan, zijn vrienden en familieleden werden niet gehoord, en de verdediger heeft zich tijdens het proces en daarna beklaagd, wijl aan de verdediging de middelen onthouden werden, om haar taak naar behooren te kunnen volvoeren. En geen middel werd ongebruikt gelaten, om den beklaagde te bezwaren, om hem te maken tot een voorwerp van haat en afschuw. De gulden stelregel, dat geen beklaagde mag geacht worden schuldig te zijn, zoolang zijn schuld niet bewezen is, werd in dit geval weer overboord geworpen. Op den dag der zitting van den krijgsraad werd Ferrer in een gescheurd en gelapt vagebonden-costuum gestoken, en voor den krijgsraad gebracht als een déclassé, een struikroover, plunderaar en brandstichter, zooiets als een dier beruchte ‘petroleurs’ uit de dagen der Commune.
Is het te verwonderen, dat Spaansche officieren, van huis uit clericaal, nog onder den indruk van de gruwelen te Barcelona gepleegd, van de brandstichting in kerken en kloosters, in Ferrer
| |
| |
den ‘gevaarlijken anarchist’ zagen, dien de advocaat-fiscaal van den aanvang af schilderde, den leider van de opstandelingen, den misdadiger, aan wien alle voorvallen in hoofzaak waren te wijten, en dat het den eerlijken en onpartijdigen verdediger, kapitein Galceran, niet mocht gelukken het net van leugens en verdachtmakingen te verbreken, door den advocaat-fiscaal om zijn slachtoffer gespannen.
De krijgsraad veroordeelde Ferrer ter dood, en binnen 24 uur werd dit vonnis, zonder recht van appel gewezen, ten uitvoer gelegd; den 13en October 1909 werd Francisco Ferrer te Montjuich doodgeschoten.
Deze geheele geschiedenis werd in de laatste dagen weder in herinnering gebracht door de debatten in de Spaansche kamer gevoerd over de interpellatie, door de Republikeinen tot de regeering gericht omtrent de herziening van het proces-Ferrer.
Hoe ijverig Canalejas ook in Spanje tegen de clericale invloeden optreedt, die interpellatie was hem toch wel wat te machtig, wijl zij voor zijn kabinet licht noodlottig had kunnen worden. Twee belangrijke factoren toch, waarmede Canalejas rekening moet houden voor zijn bewind, waren tegen elke poging om de zaak-Ferrer nog eens, en met wat meer onpartijdigheid, te behandelen: de conservatieve elementen, de clericale vrienden van Maura, die zelfs den schijn wilden vermijden te denken of te gelooven dat hun leider een misgreep zou hebben gedaan, toen hij last gaf tot de vervolging en terechtstelling van Ferrer, en de militairen, die niet wilden erkennen, dat een krijgsraad, samengesteld uit heel brave en heel dappere officieren, maar wier rechtskennis gelijk nul is, een rechterlijke dwaling zou hebben kunnen begaan. Alsof er in de geschiedenis geen voorbeelden genoeg waren, dat rechters zich door schijn lieten bedriegen, dat onder den invloed van partij-hartstocht vonnissen gewezen zijn, die bij nauwkeuriger en onpartijdiger herziening zouden blijken den toets der critiek niet te kunnen doorstaan. Om slechts enkele der meest bekende uit de latere geschiedenis te noemen; wat met Oldenbarnevelt, Jean Calas, Dreyfus gebeurd is, kon met Ferrer evengoed zijn voorgekomen.
| |
| |
‘De schijn bedriegt er veel, en is gewoon te liegen.
De schijn kan menigh mensch, doch nimmer Godt bedriegen.’
zooals Vondel in de Leeuwendalers zegt.
Maar het verzet mocht niet baten. De interpellatie is behandeld, en de leiders der Republikeinen, Soriano en Melquiades Alvarez, zijn met zooveel materiaal aangekomen, dat de overtuiging, dat Ferrer onschuldig is gevonnisd en terechtgesteld, veld gewonnen heeft in Spanje en daarbuiten. Met feiten hebben zij het gebrek aan bewijzen aangetoond, dat Ferrer de aanvoerder was van den opstand in Barcelona of dat hij ook maar aan dien opstand zou hebben deelgenomen. De voornaamste getuige à charge, zoo toonden zij aan, heeft verklaard in de dagen van den opstand Ferrer te hebben gezien, toen hij een bende aanvoerde bij de brandstichting en plundering van een klooster; maar het is gebleken, dat deze getuige Ferrer niet eens persoonlijk kende. Zoo werd het bewijsmateriaal aan critiek onderworpen, totdat er niets van overschoot, en de beschuldiging op zeer losse schroeven bleek te berusten. Maar daarnaast toonden de interpellanten tal van verzuimen en juridieke tekortkomingen aan bij het voeren van het proces. De acte van beschuldiging telt met de bijbehoorende stukken 1300 pagina's folio; de krijgsraad heeft deze acte, benevens de getuigenverhooren, behandeld in vier uren tijds, en daarna vonnis gewezen; de verdediger, kapitein Galceran, kreeg vier-en-twintig uren voor den dag der terechtzitting, kennis van het omvangrijke dossier, waarover maanden lang zou te delibereeren zijn; en toen hij de bewijzen van schuld en de tendentieuse politierapporten door andere documenten en getuigenverklaringen wilde ontzenuwen, werd hem medegedeeld, dat de termijn daarvoor verstreken was. Daardoor werd feitelijk de verdediging van Ferrer onmogelijk gemaakt.
De afgevaardigde Melquiades Alvarez toonde aan, dat de militaire strafwetgeving, die door het afkondigen van den staat van beleg in Barcelona in de zaak-Ferrer werd toegepast, niet alleen een barbaarsche, inquisitoriale, midden-eeuwsche procedure mogelijk maakte, maar bovendien, dat de rechters en militaire autoriteiten deze op de meest bekrompen, meest kleinzielige wijze hadden toegepast. Waartoe was het noodig, maanden nadat de onlusten waren geëindigd, Ferrer aan den competenten burgerlijken
| |
| |
rechter te onttrekken en voor den krijgsraad te brengen? Dat men dit deed, zoo betoogde Alvarez, toonde het vooropgezette plan, Ferrer te veroordeelen. En hij concludeerde: een barbaarsche strafwetgeving, onvoldoende bewijzen, ongeoorloofde beperking der verdediging, dit zijn de verwijten, die men tegen de wijze waarop de zaak behandeld is, kan inbrengen, en die zoolang zullen worden ingebracht, totdat een revisie heeft plaats gehad onder omstandigheden, die het rechtsgevoel der natie voldoening geven en het beleedigde volksgeweten kunnen gerust stellen.
Tegenover deze, met tal van feiten en bewijsstukken gestaafde redeneering van de interpellanten, was de positie van Canalejas niet gemakkelijk. Toen hij nog geen minister-president was had hij in het openbaar verklaard, de veroordeeling van Ferrer onrechtvaardig te achten; of Ferrer onschuldig was kon hij niet zeggen, maar wel achtte hij de rechtsvormen geschonden, de waarborgen, die de wet den beklaagde geeft, niet in acht genomen. Thans, als minister-president optredend om de interpellatie te beantwoorden, kòn hij zijn vroeger uitgesproken overtuigingen niet herroepen en mòest hij rekening houden met de meeningen in leger- en conservatieve kringen levende. Hij liet dus eerst den minister van justitie een verklaring afleggen over de formeele quaestie; betoogen dat Ferrer voor den militairen krijgsraad moest terecht staan, wijl zijn zaak samenhing met de zaken van oproer en rebellie die aan de krijgsraden onder het standrecht ter berechting waren opgedragen. De samenstelling van den krijgsraad was formeel volkomen wettig, den beklaagde was ambtshalve een militaire rechtsgeleerde als verdediger toegewezen, en zoo diens voorstellen en verzoeken niet waren ingewilligd, moest dit alleen geweten worden aan het feit, dat de wettelijk gestelde termijn daarvoor verstreken was. Een revisie van het proces was mogelijk, maar alleen, als kon worden aangetoond, dat de rechters de wet hadden geschonden, of dat er nieuwe feiten bekend waren, die van invloed konden zijn op de uitspraak van den krijgsraad. Dit was echter niet het geval, zoodat het vonnis moest worden geëerbiedigd, als chose jugée beschouwd, zelfs als men de intieme overtuiging heeft, dat de rechters zich vergist hadden.
| |
| |
Een redeneering, die wondervol gelijkt op de verklaringen, in de Dreyfus-zaak zoo vaak afgelegd op de tribune der Fransche kamer. De zaak is in staat van gewijsde, de eerbied voor de chose jugée belet er over na te praten; Dreyfus is op wettige wijze veroordeeld, en is er geen quaestie-Dreyfus. L'affaire n'existe pas.
Maar in het land bleef, ondanks die machtspreuk van de ministers, de agitatie aanhouden; daar bleek de zaak-Dreyfus wèl te bestaan en ten laatste zoozeer de openbare meening te beheerschen, dat revisie van het eenmaal gewezen vonnis onvermijdelijk werd.
Ook Canalejas volgde het illustre voorbeeld van Fransche ministers; zijn houding deed in meer dan een opzicht denken aan die van Méline. Hij liet de vraag of Ferrer naar zijn meening onschuldig was of niet, stil rusten, en verdedigde alleen de militaire rechtspraak, en de wettigheid der gevolgde procedure. Hij betoogde dat de liberale partij nooit het proces-Ferrer als zoodanig, maar uitsluitend de houding van het ministerie-Maura had bestreden. En hij noemde het in strijd met de grondwet, zoo de kamer, als conventie optredend, het initiatief zou nemen voor een revisie van het gewezen vonnis, waarbij hij den wensch uitsprak dat deze onvruchtbare debatten, die slechts de aandacht der regeering en van het land van anderen ernstigen arbeid afhouden, spoedig zouden worden beëindigd.
In dit opzicht heeft Canalejas gelijk. Het is niet de taak van het parlement een gerechtelijk vonnis te herzien. Maar terecht wees de republikein Alvarez den minister-president er op, dat de interpellanten dit ook niet verlangden: zij zullen niet verzuimen de revisie te zoeken langs den voorgeschreven weg, maar wilden slechts de aandacht der regeering vestigen op den verregaand onvoldoenden toestand der militaire strafwetgeving, die zulk een parodie van een rechtspleging mogelijk maakte. In de kamer willen dus de republikeinen werken voor herziening der militaire strafwetgeving, daar buiten in het land ageeren voor grooter vrijheid en betere waarborgen voor de grondwettelijke vrijheid van denken en spreken, en bij de competente gerechtelijke instanties voor herziening van het proces-Ferrer. Daarom achtten de republikeinen en hunne liberale vrienden de besprekingen
| |
| |
in de kamer volstrekt niet onnoodig; want daardoor is de aandacht des volks opnieuw gevestigd op den beganen justitieelen moord, en op de noodzakelijkheid dien weder goed te maken, voor zoover dat mogelijk is, maar tevens ook op de ernstige nadeelen, die een verouderde en achterlijke militaire rechtspleging hebben kan en hebben moet voor allen, die daarmede in aanraking kunnen komen, dus voor alle burgers, voor geheel het land.
Canalejas heeft het gewone succes gehad van hen, die de kool en de geit willen sparen en zich zelf stempelen tot de door de Genestet zoo terecht en zoo krachtig veroordeelde ‘middenmannen’: hij heeft het niemand naar den zin kunnen maken. Hij heeft de republikeinen niet bevredigd, wat hij verwachten kon; maar tevens heeft hij de hooge militairen, de generaals en hun aanhang tegen zich in 't harnas gejaagd, wat hij niet verwacht had. De generaals hebben zich formeel en officieel verzet tegen den minister-president, onder leiding van den minister van oorlog en de kapiteins-generaal van Madrid en Barcelona. En Canalejas, die zich zeker waande van de overwinning, stond aan het slot van het debat niet alleen voor het verzet van de kamer, maar voor rebellie in zijn eigen kabinet, zoodat hij den koning het ontslag van zich zelven en zijn ministers moest aanbieden.
Een gejuich van vreugde ging in alle clericale kringen van Spanje op, wijl de groote belager der kerk, de antichrist, de vleesch geworden ‘God zij met ons’, die zich zoo oneerbiedig gedragen had tegenover den Paus, door de Spaansche zaken naar eigen overtuiging, en niet naar den wil en de bevelen van het Vaticaan te willen beheeren, eindelijk gevallen was.
Maar het gejuich kwam te vroeg!
Want de koning van Spanje plaatste zich in deze quaestie geheel aan de zijde van zijn minister, sprak zijn vertrouwen in hem uit, en gaf hem machtiging zijn ministerie te reconstrueeren, door het ontslag van den minister van oorlog en enkele der met dezen frondeerende excellenties; zelfs de kapiteins-generaal van Madrid en Barcelona kregen hun ontslag. Dat was een misrekening voor de Spaansche clericalen.
| |
| |
Maar het toonde tevens op hoe zwakke grondslagen het parlementairisme in Spanje berust.
Ditmaal stond de koning aan de zijde van den minister-president; maar een volgende maal kan het anders gaan, en kan de koning de partij kiezen der generaals of van een andere club of kliek. En dan mag Canalejas - of wie er ook minister-president is - nog zulk een groote en vertrouwbare meerderheid hebben in het parlement, zonder het vertrouwen des konings kan hij daarmede niets beginnen. Niet de parlementaire meerderheid beslist over het aanblijven van een kabinet, maar de geheime raad, waarin de koning, Jo el Rey, zijn beslissende meening uitspreekt. En zoo die tegen de regeering van het oogenblik beslist, wordt een andere fractie aan het bewind geroepen, met Maura, of Weyler, of Monteros Rios...
Waaruit men mag afleiden, dat in Spanje steeds verrassingen mogelijk zijn. Vandaag heeft Canalejas nog het heft in handen, en kan hij, gesterkt door het vertrouwen des konings, zijn anti-clericale politiek voortzetten, al was zijn zelfvertrouwen en dat in zijn aanhang niet groot genoeg om hem te dwingen in een zaak, die hij als leider der oppositie niet kras genoeg veroordeelen kon, thans zijn toen uitgesproken meening te volgen.
Het gejuich der tegenstanders van den Spaanschen minister-president kwam ditmaal te vroeg.
Wie weet echter, hoe spoedig zij reden tot juichen zullen hebben. Wijl in Spanje nog niet de toestand heerscht, dien Vondel reeds in zijn Salmoneus stelde als ideaal:
‘Het Recht des volcks wordt best bewaert bij veele mannen.’
Van de zaak-Ferrer echter kan thans gezegd worden, dat ondanks de plannen der conservatieve clericalen en der generaals om haar in den doofpot te stoppen, zij eerst recht begint. Ook van haar kan getuigd worden, als indertijd van de Dreyfus-zaak met het beroemd geworden woord van Zola: ‘La vérité est en marche, rien ne l'arrêtera!’
|
|