De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 752]
| |
Buitenlandsche literatuur door P.N. van Eyck.
| |
[pagina 753]
| |
de intiemste gedachten, die het leven nog voor hem hebben kon, keerde hij altijd getrouwelijk terug naar diezelfde simpele ontroeringen, waaraan zijn jonkheid zoo rijk geweest was. Toen hij ouder werd, bleek het ras, dat er heel veel andere dingen in hem leefden en groeiden. Hij had meer gezien, meer gelezen, meer gehoord; vaak had hij zich, met een huivering, in boeken, woorden, gezichten herkend. Zijn innerlijk leven werd voller, dieper, wijder; het trof hem, hoe hij meer inzicht kreeg in hetgeen hij met zichzelf doorleefde, hoe hij bewuster werd, meer voelde, en hoe zijn verstand van zelf zijn gevoelens begon na te gaan, te ontleden en te waardeeren. Gemakkelijk bemerkte hij het onderscheid, dat er niet alleen tusschen hem en zijn even-ouders, maar ook tusschen hem en volwassenen bestond, hij bemerkte, dat hij vaak andere dingen zag, dan waarvan zij spraken, dat de indruk, dien de dingen op hen en hem maakten, beduidend verschilde. Dan vroeg hij zich af, hoe het komen kon, dat zijn hart soms zoo eigenaardig ontroerde, dat een vreemde koude zijn leden doorvoer tot zij geheel en al tintelden, wanneer schoone en ongewone dingen, of gewone met andere dan de vertrouwde schakeeringen, om zijn aandacht vroegen, - waarom zijn lichaam zoo gevoelig terugwerkte op alle mogelijke invloeden, hoe gering ook, van geluiden, gedachten, gevoelens en alles, waarmede de wereld de menschen voortdurend overstelpt. De wetenschap, dat er in hem iets anders was dan in hen, die hij om zich heen zag, maakte dat hij zich tusschen de anderen onrustig ging voelen, en dat hij bezwaarlijker de oogenblikken van vertrouwelijke bezonkenheid vond dan te voren. Wanneer zij anders waren, moest hij hen dan als vrienden of als vijanden beschouwen? Als vrienden? Maar hij had al spoedig ondervonden, hoe zij spot, moeilijkheden of althans koele afwering hadden, wanneer hij hun iets van zijn eigen innerlijk leven toonde, hoe zij niet met hem en hij moeilijk met hen meeleefde, hoe hij eigenlijk iets geheel van zich zelf, iets afgeslotens, iets door anderen ondoordringbaars, hoe hij éénzaam was. En aldus begon hij zich hierover, nog jong, te kwellen, want dat hij zijn gansche leven niet in eenzaamheid zou kúnnen doorbrengen, dat was diep in zijn ziel een sterke zekerheid. Was deze eenzaamheid onvermijdelijk, bestond er geen middel, waardoor hij aan | |
[pagina 754]
| |
haar ontkomen kon? Hij wist, dat dit alleen mogelijk werd, wanneer iemand met zijn innerlijk in alle richtingen kon meevoelen, het doordringen kon met de sterkte, waarmee hij het zelf doorleefde. Was er iemand ter wereld, die dit kon? En hij mijmerde weer over zijn eersten droom van blanke maagdenhanden en daarna over dien anderen, die als een schijn was om den eerste: den droom der liefde. Er zou dan een jonge vrouw zijn, die alles voelde, wat hij voelde, die hetzelfde zou denken, hetzelfde zou begeeren, een meisje, dat hem ganschelijk zou toebehooren en aan wie niets in hem vreemd zou behoeven te zijn. Zou zij er wezen? Hij dacht verder. Maar stel dan, dat haar bestaan mogelijk was, zou hij haar dan de vreemde begeerten mogen laten voelen, die hem tegenwoordig als geheimzinnige driften doorschichtten, mocht hij haar laten meeleven in dien zoelen, verlokkenden brand van geneuchten, die, van tijd tot tijd, half geraden, half geweten, hun vlammen van beloften deden laaien aan zijn horizon? Bleef er in hem niet altijd een wroeging achter, was de nasmaak dier gedachten niet zilt op zijn lippen, niet droog in zijn keel, als tranen en als asch? Zou hij alles aan haar kunnen geven, en zoo zij waarlijk in staat was het geheel te begrijpen, kon zij zelf niet, als hij, dingen beleefd hebben, die hem vreemd waren, en was hij er zeker van dat hij háár geheel kon begrijpen? En zoo moeilijk scheen dit alles, de mogelijkheid leek hem zoo gering, alles was zóó in elkaar verstrikt, en toch weer: zoo op zich zelf en, voor zich zelf alleen, het andere afwerend, dat hij zich niet kon brengen tot het geloof, dat de liefde zijn eenzaamheid zou opheffen; en van dat oogenblik worstelde in hem een, eerst kinderlijke, maar al spoedig doodelijk ernstige wanhoop over de onmogelijkheid van den schoonsten droom met het onbedwingbaar verlangen náár dien droom, tot ten laatste de wanhoop in berusting vervloeide, op deze wijze feitelijk overwon, zonder evenwel het verlangen zelf, dat altijd opnieuw in hem ontwaakte, te hebben gedood. Dit was niet de eenige strijd, die op den duur zijn zielsleven omwoelde. Van zijn eerste kindsheid af was hij gewend geweest, zich zelf met geheel zijne omgeving onder het bestuur te weten van een God, dien hij in de wierook-wazige, als de streeling van weeke, onzichtbare handen bekorende schemering eener kerk | |
[pagina 755]
| |
aanbidden mocht. O, hij was geloovig geweest, zooals alleen kinderen gelooven kunnen! Hij had geschreid om Jezus, gehunkerd naar de sluimering aan Maria's boezem, en zoo vaak, wanneer hij kinderen lijden zag met een leed, dat hij begrijpen kon, was er in hem een begeerte ontbrand om hun goed te doen, en had hij zich doorgloeid gevoeld door een liefde voor de menschen, die in zijn gedachten hen met hem en allen onderling met een schoonen en sterken band verbond. Waarom was dit alles niet zoo gebleven?, vroeg hij zich eenige jaren later af. Waarom had hij, naar mate hij meer geleerd had, meer dacht, meer verband legde, de kracht van geloof in zich voelen verminderen, waarom had de ‘Cankerworm’ der waarheid ook deze teedere bloem vernield? Hij wist het niet. Of was dìt het Leven: dat de kinderen zulk een rijkdom van ontroeringen alleen ontvangen, om ze later alle min of meer te verliezen, een voor een, tot de wereld ten laatste niets anders lijkt, dan een groot gewelf van luidruchtige leegte? En toch, ofschoon die warmte door het geloof voor een groot deel verminderd was, ofschoon hij wist, dat dit alles méér dan de waarheid een schoon, zoet, verleidelijk bedrog was, heeft hij zich daarvan nooit los gemaakt en bij altijd grootere, inwendige koude, altijd grooter hunkering gevoeld naar de vrede, die droomt in de oogen van Christus en naar de rust, die sluimert over de treden der altaren. Zoo ging het hem met de gevoelens, die de erfenis waren van zijn kindsheid. Wat kreeg hij voor deze terug? Hartstochten, die hem hoe langer hoe meer jagen zouden, begeerten, die hem altijd minder rust zouden gunnen, het besef van een zwakheid die, naar het scheen, een grondeigenschap van zijn wezen was en die als zijn begeerten en passiën, en met deze te zamen, groeiden en gedijden. Bitter bezit! Toen hij uit Frankrijk en de Riviera, waar hij een groot deel zijner jeugd geleefd had, in Oxford student geworden was, toen hij aldus de omgeving, waaraan hij gewoon was, niet meer om zich heen zag, maakte het hem onrustig, droefgeestig en wanhopig. Hij kòn er niet blijven: nauwelijks twintig jaar, verliet hij de universiteit en trok hij naar Londen, dat voor de rest van zijn leven, in afwisseling met Parijs, Normandië en Bretagne, zijn woonplaats werd. In Oxford reeds had hij zich overgegeven aan zijn hartstochten. | |
[pagina 756]
| |
Reeds toen was hij begonnen met die gevaarlijke beneveling der zinnen door haschisch, die te voren, in Parijs, zoovele willen had verslapt, zooveel fijnheid had vergrofd. En al had hij dit middel, naar zijn vriend vertelt, spoedig grootendeels laten varen, het had den weg gebaand voor die andere driften, die hem in zoo korten tijd naar zijn dood geleid hebben. Van dat hij in Londen was, bemerkte hij, hoe gemakkelijk vreemde begeerten, die hij bij vrienden had zien werken of die zijn verbeelding in 't leven geroepen had, met hem speelden, hoe volkomen machteloos hij was tot weerstand, hoe zij immer sterker werden en hoe zijn lichaam, dat, voelde hij, zwak was, en hoe zijn geest, waarin hem een volkomen gemis aan wilskracht duidelijk geworden was, langzamerhand verstrikt werden in die onzichtbare, zoete, maar verlammende netten van verlangen, waaraan te ontkomen een vruchteloos trachten zou zijn gebleken. Zijn wenschen gingen voor alles naar datgene, wat tegenovergesteld is aan wat de menschen gewoonlijk verlangen. Terwijl anderen zich nergens zoo veilig en rustig voelen als tusschen lieden van hun eigen land, had hij altijd den drang, Engeland te verlaten, en in den vreemde te verkeeren. Terwijl men zich meestal het beste en het volledigste voelt in de leefwijze, de opvattingen zijner landgenooten, vond hij altijd behagen in de gedragingen der natie, die zoo geheel anders is dan de zijne, de Franschen. Daarnaast voelde hij zich tot de twee uitersten van geestelijke verheffing en verstomping getrokken, tot de hoogten eener zuivere Poezië, naar de laagten der dronkenschap. Zoo moest hij altijd zichzelf pijnigen of zich van anderen pijn uitlokken, leefde hij, bijvoorbeeld, hij fijn-besnaarde, tijden lang te midden van de laagsten en grofsten, zocht hij, toen hij al lang den top zijner zenuwziekte bereikt had, soms twist, alleen om zijn verlangen naar wonden en pijnen metterdaad te kunnen bevredigen. Hij voelde zich streven naar de hoogte der Poëzie. Aan haar gaf hij vele stille momenten van zijn bestaan, hier leefde hij tusschen de stormen als in een matgouden, zacht doorstraalde windstilte, hier luisterde hij naar de stemmen, die hem uit andere stilten kwamen zingen van verlossing uit pijnen als de zijne, hier beefden uit zijn ziel, verslingerd op de weemoedige herinnering van haar eigen nooden, liederen omhoog, die, vol van liefde, | |
[pagina 757]
| |
droefenis en zwaarmoedige wijsheid, als een schoone zoet-geurige krans zijn om het grillig-gelijnde beeld, dat zijn leven in onze gedachten oproept. Hij was een droomer gebleven. Diep in zijn hart schuilden nog altijd de gedachten, die zijn jeugd week maakten, en in de uren, dat hij zich niet had overgeleverd aan den ontzenuwenden gril eener drift, weefden zij hem, binnen het vertrek, waarin hij zich bevond, in de wazen eener innige intieme schoonheid. En terwijl alles, wat hij later in zich had voelen ontwaken en rijpen, heel die wemeling van zieke hartstochten, geprikkelde zenuwaandoeningen, zijn leven verzadigd had van droefgeestigheid, wroeging en de walg, die de wrange droesem is van den beker der lust - werden zijn eerste droomen de bron van zijn eenige groote vreugde en zijn eenige groote smart. Het waren de zucht naar ontroering door schoonheid van klank en gedicht en de droom aan blanke maagdenhanden, die hem beurtelings, blijde en bedroefd, dichter en minnaar gemaakt hebben. Deze jonge man, die, als een volmaakt vertegenwoordiger dier merkwaardigste klasse van voortbrengsels onzer dagen, de artistieke névrosé, willoos werktuig was van alle driften, welke het gevoel afstompen, het verstand schaden en het lichaam verzwakken, was in staat tot een liefde, die, hopeloos en eeuwig, gedragen werd met schaamachtig geduld, tot een liefde voor de schoonheid bovendien, die hem het zuiverste van zijn gemoed deed uitzingen in vormen, aan wier gaafheid hij werkte met een zorg en een naarstigheid, die hem in schier alle andere dingen vreemd was. De gebeurtenissen dezer liefde vormen een verhaal van bijna schrijnende alledaagschheid. Twee jaar lang bezocht hij geregeld het nederig restaurant, waar hij des avonds ‘with that singularly sweet and singularly pathetic smile on his lips,’ in den binnensten hoek van de kamer kaart speelde met de dochter der eigenares. Al dien tijd wist het meisje van de liefde, die hij haar toedroeg, wist zij, hoe de stille man buiten hun woning, door zijn hartstochten werd aangegrepen, al dien tijd heeft hij haar dezelfde gedweeë, niets vragende liefde gegeven, die hem in zeker opzicht doodde. Eenvoudig slot eener eenvoudige geschiedenis, maar dat hem ongeveer alles ontnam, wat hij aan rust nog bezat: zij trouwde ten slotte met den kellner van haar café. Uit deze geheele liefde blijkt | |
[pagina 758]
| |
opnieuw, in welke mate de ziel onaangedaan kan blijven in een geschonden lijf, hoe de teederste en reinste droomen hun tent kunnen vinden zoowel in het lichaam van den zuivere als in dat van den bevlekte. En wie is trouwer behoeder dier droomen, dan hij, die beseffen kan, hoe smetteloos blank hun glans is, vergeleken met den scharlaken gloed zijner uitspattingen? Zoo was het ook thans. Ook hier wist een mensch, dien Christenen ziek van zonden zouden noemen, zich in stille oogenblikken rein te wasschen van het slijk zijner hartstochten om, in volmaakte zelfverloochening van zijn vleesch, zijn ziel te doen reiken naar de hoogten eener nimmer hunkerende, altijd gelaten liefde. Ook nu bereidde een man, die daar buiten, in den engen maar duizelig makenden wervelkring der lichamelijke genietingen, van alle zóóveel genomen had, dat hun genot reeds verstompt was en hun werking nog slechts om de kracht van verdooving begeerd werd, zich in de schemerige of gedempt doorschenen stilte eener afgelegen gelagkamer een huiverende wijsheid, die de liefde als haar eigen loon begreep, als een eenig goed, dat een aardschen kroon niet behoeft. Zeker, in zoo groote afgronden moest hij gestort zijn, om tot zulk een hoogte te kunnen stijgen. Wat bleef hem dan ook, toen de omgang met het meisje hem ontgaan was? Altijd dezelfde berusting, dezelfde zacht verheven stemming, wanneer hij dacht aan zijn liefde en, wanneer hij deze uitzong in zijn gedichten, altijd de stille verrukking der kunst. Maar daarnaast zijn zenuwziekte, daarnaast zijn hartstochten, die behoeften geworden waren. Zij hebben hem tezamen gemaakt tot den vroegtijdig gebrokene, den dronkaard, tot den man die somtijds in een tegen zich zelf gekeerde vervolgingswaanzin zich deed wonden, zij hebben hem, daar zij zijn ziek lichaam uitputten, de tering gegeven, waaraan hij stierf. Ik, die hier de geschiedenis van zijn innerlijk leven verhaal, als een uitlegging, een samenvatting, een kort begrip zijner gedichten heb van dit oogenblik niet anders mede te deelen, dan hoe zijn oude droomen telkens als verre sterren het moeras van zijn leven kwamen beschijnen; hoe onherroepelijk hij moest ten onder gaan, zal ieder nu van zelf begrijpen. Zoo gebeurde het dan, wanneer hij bij een gekocht lichaam zijn wrange vreugden zocht, dat de gedachte aan het meisje | |
[pagina 759]
| |
als een schaduw tusschen hen viel en hem sloeg met de erkentenis, hoe ver verwijderd hij leefde van alles, wat de teederheid zijner ziel geweest was. Hij beleed het in een gedicht, dat een der schoonste lyrische verzen is, die ik ken, en een monument voor allen die zich daarin herkennen als de gelijken van den dichter: | |
Non sum qualis eram bonae sub regno Cynarae.Last night, ah, yesternight, betwixt her lips and mine
There fall thy shadow, Cynara! thy breath was shed
Upon my soul between the kisses and the wine;
And I was desolate and sick of an old passion,
Yea, I was desolate and bowed my head:
I have been faithful to thee, Cynara! in my fashion.
All night upon mine heart I felt her warm heart beat,
Night-long within mine arms in love and sleep she lay;
Surley the kisses of her bought red mouth were sweet;
But I was desolate and sick of an old passion,
When I awoke and found the dawn was gray:
I have been faithful to thee, Cynara! in my fashion.
I have forgot much, Cynara! gone with the wind,
Flung roses, roses riotously with the throng,
Dancing, to put thy pale, lost lilies out of mind;
But I was desolate and sick of an old passion,
Yea, all the time, because the dance was long:
I have been faithful to thee, Cynara! in my fashion.
I cried for madder music and for stronger wine,
But when the feast is finished and the lamps expire,
Then falls thy shadow, Cynara! the night is thine;
And I am desolate and sick of an old passion,
Yea, hungry for the lips of my desire:
I have been faithful to thee, Cynara! in my fashion.
Zoo voelde hij zich, als hij, zwerver door den kleinen doolhof van den hartstocht, de ooren vol van de luidkeelsche rumoerigheid der straten en den snijdenden galm der ellende, langs een | |
[pagina 760]
| |
kerk dwaalde, bevangen door een vreemde beklemming, die hem plotseling weer deed voelen, hoe stil het binnen in hem was, toen hij, kind, zich had gegeven aan zijn liefde voor Jezus en de bekoring van diens tempel. Dan ging hij de kathedraal binnen, om nog eenmaal gemeenschap te hebben met de ontroering zijner jeugd. En ook hiervan schreef hij een lied: Without, the sullen noises of the street!
The voice of London, inarticulate,
Hoarse and blaspheming, surges in to meet
The silent blessing of the Immaculate.
Dark is the church and dim the worshippers,
Hushed with bowed heads as though by some old spell,
While through the incense-laden air there stirs
The admonition of a silver bell.
Dark is the church, save where the altar stands,
Dressed like a bride, illustrious with light,
Where an old priest exalts with tremulous hands
The one true solace of man's fallen plight.
Strange silence here: Without, the sounding street
Heralds the world's swift passage to the fire:
O Benediction, perfect and complete!
When shall men cease to suffer and desire?
Zoo zag hij, met borende naijver, naar het klooster van de Nonnen der eeuwige Adoratie, waar deze rustig, ernstig en veilig zich hadden teruggetrokken van de beroeringen der wereld Outside, the world is wild and passionate;
Man's weary laughter and his sick despair
Entreat at their impenetrable gate:
They head no voices in their dream of prayer.
They saw the glory of the world displayed;
They saw the bitter of it and the sweet;
They know the roses of the world should fade,
And be trod under by the hurrying feet.
| |
[pagina 761]
| |
Therefore they rather put away desire,
And crossed their hands and came to sanctuary
And veiled their heads and put on coarse attire:
Because their comeliness was vanity.
And there they rest;.......
naar de Karthuizer monniken later, wier witte stilte van gewaden en gebaren van een eenzaamheid fluisterde, die hij altijd gevreesd had doch thans, van uit zijn bitterder eenzaamheid, als een heerlijk bezit begeerde. En nog een anderen verlatene bepeinsde hij: den krankzinnige, dien hij eens zag in Bedlam, in wiens oogen hij een zekerheid waarnam, die hij nooit gevonden had, en droomen vol van vrede en vergetelrijke begoocheling: den rampzaligen gelukkige, over wien hij eens geschreven had: With delicate, mad hands, behind his sordid bars
Surely he hath his posies, which they tear and twine;
Those scentless wisps of straw, that miserably line
His strait, caged universe, whereat the dull world stares
Pedant and pitifull. O, how his rapt gaze wars
With their stupidity! Kwow they what dreams divine
Lift his long, laughing reveries like enchaunted wine,
And make his melancholy germane to the stars?
O lamentable brother! if those pity thee,
Am I not fain of all thy lone eyes promise me:
Half a fool's kingdom, far from men who sow and reap,
All their days, vanity? Better than mortal flowers,
Thy moon-kissed roses seem: better than love or sleep,
The star-crowned solitude of thine oblivious hours!
En waarlijk, er was reden voor hem, bij de herdenking van dit buitengewone gedicht, met een bitteren lach te overwegen, hoe dicht hij nu bij den waanzin van dien gek gekomen was, maar hoe vréémd hem diens vrede bleef. Hij heeft ook niet lang meer geleefd. Meer en meer kwam in zijn gedichten dat droeve beeld van den oogst: oogst van dood, oogst van wanhoop, van | |
[pagina 762]
| |
ellende, oogst van louter stoppelen, en daaronder de wrangste: het allerlaatst nagroen der liefde. Meer en meer spraken zijne gedachten, zijne droomen hem van stilte... stilte die het beste deel voor de menschen is... het werd bijna een refrein zijner gedichten:... stilte... stilte... silence is best... Is dit dan het onvermijdelijk eind, waartoe de brand der passiën, de storm der begeerten den mensch jaagt? Het schijnt onbeschrijvelijk droevig. Hier zie ik een zwakke, in wien alleen de driften onstuimig en menigvuldig waren: zij gaven hem wel het besef der ijdelheid, der doelloosheid van het bestaan. Is dit misschien het gevólg van die zwakheid, was het de woordgeworden nederlaag van den geest in zijn strijd met het vleesch? Maar die sterke mannen, die eenige eeuwen vroeger in dit zelfde land leefden, vol van hartstocht en beroering als Dowson, doch krachtig en forsch, vrij van wroeging en alle christelijke zwakheden tegenover eenmaal gistende zonden, - wat wisten zij ten slotte, als de groote waarheid, die het leven aanklaagt of veracht? ‘How weary, stale, flat, and improfitable seem to me all the uses of this world’ en ‘the rest is silence’ zegt Shakespeare aan het einde van zijn leven door de mond van Hamlet, en ouder nog, in zijn laatste stuk, zong hij, hoe van alles niets overblijft, hoe wij van de stof der droomen zijn, hoe een slaap ons kleine leven omringt. Bitterder nog, in Macbeth: Life's but a walking shadow; a poor player
That struts and frets his hour upon the stage,
And then is heard no more; it is a tale
Told by an idiot, full of sound and fury,
Signifying nothing.....
En was hij de eenige? Juist bij hen, die de groote hartstochten doordacht, doorwoeld en geschapen hadden, vindt gij hetzelfde, met altijd somberder beelden geteekend, als een altijd heviger aanklacht uitgedrukt. Het zijn bijna altijd de sterken, zij, die, met bewusten wil, de wereld deden dreunen van sterke, losbandige daden en wier geest ook in den dood niet overwonnen werd. Het is Mortimer in Marlowe's Edward II: ‘weep not for Mortimer that scorns the world...’, het is Bosola in Webster's geweldig ‘The Duchess of Malfi’: | |
[pagina 763]
| |
‘We are only like dead walls or vaulted graves,
That, ruined, yield no echo. Fare you well...
... O this gloomy world!
In what a shadow, or deep pit of darkness,
Doth womanish and fearful mankind live!...
het is, in dat zelfde stuk, Ferdinand: ‘I do account this world but a dog-kennel’, het is de kardinaal: ‘and now, I pray, let me be laid by and never thought of’, het is zelfs Antonio: In all our quest of greatness,
Like wanton boys, whose pastime is their care,
We follow after bubbles blown in the air.
Pleasure of life, what is 't? only the good hours
Of an ague; merely a preparative to rest...
En dat alles gesproken in den laatsten strijd, wanneer zoovelen zich trachten vast te houden aan het leven, om, worstelend met den dood, voor den dood te bezwijken. Men vergeve mij het citeeren dezer levende woorden. Zij zijn meer waard, dan de woorden van hen, die, na vele gelijkmatige jaren, de wereld prijzen konden. Hier, in dit verhaal van den rampzaligen dichter Dowson, doen zij des te sterker gevoelen, hoe onvermijdelijk zijn moeheid en zijn verlangen naar stilte waren, en boven alles, hoe deze vermoeienis, te zamen met de ellende, de walg, en de zuivere droefenis, waaruit zij ontstond zijn persoonlijkheid - niettegenstaande haar zwakheid - een eigenaardige wijding geven die hem beveiligt voor al te gemakkelijke veroordeeling. Wat was zijn wijsheid ten laatste? Dat het einde van ieder menschelijk lied dit blijkt: het vuur is uitgebrand, de warmte is vergaan, de gouden wijn is gedronken, de droesem blijft, bitter als alsem, zilt als pijn. Gezondheid en hoop zijn den weg der liefde getreden in de verschrikkelijke vergetelheid van verloren dingen... Wij zitten voor het gevallen gordijn, voor de sluitende poort, en wachten met bleeke, onverschillige oogen... Dit verlangen naar den dood bleef voortdurend in hem, het is de inhoud van zijn laatste gedicht: ‘A last word’: | |
[pagina 764]
| |
Let us go hence; the night is now at hand;
The day is overworn, the birds all flown;
And we have reaped the crops the gods have sown:
Despair and death...
....................
Let us go hence, somewither, strange and cold,
To Hollow lands where just men and unjust
Find end of labour, where 's rest for the old,
Freedom to all from love and fear and lust.
Twice our torn hands! O pray the earth enfold
Our life-sick hearts and turn them into dust.
Nog een korten tijd van ontbering, ziekte, verlatenheid wachtte hem. Maar daarna stierf hij, drie-en-dertig jaren oud, den 23sten Februari van het jaar 1900.Ga naar voetnoot+ |
|