| |
| |
| |
Philosophische kroniek door Mr. G.J. Grashuis.
Criteriologie of de Leer over Waarheid en Zekerheid door Dr. J.Th. Beysens Hoogleeraar in de Wijsbegeerte bij de Rijks-Universiteit te Utrecht. Tweede druk te Leiden bij G.F. Théonville 1911
Ongaarne, maar plichtshalve heb ik in de vorige Kroniek twee getuigenissen aangehaald omtrent den indertijd beroemden Hoogleeraar van Heusde, die vijf en veertig jaren lang (1804-1849) onderwijs gaf in de Grieksche Letteren en in de Grieksche Wijsbegeerte. Van zijn Utrechtschen ambtgenoot getuigde en verklaarde Nieuwenhuis, de Leidsche Hoogleeraar in de Theoretische Wijsbegeerte (1822-1843) dat hij ‘niet stond op de hoogte der wijsbegeerte van de negentiende eeuw’. Taco Roorda, de Amsterdamsche Hoogleeraar in de Wijsbegeerte, moest zeggen: ‘Met dit oordeel stemmen al hare werkelijke beoefenaars hier te lande gaarne in.’ Onbetaalbaar is hier het woord ‘gaarne’, dat de kundige en hardvochtige Fries in dit geval meende te moeten gebruiken. In den bloeitijd van den Utrechtschen geleerde (1834) gaf Mr. G. Groen van Prinsterer, - die Grieksch had geleerd van Borger, en die zijn Doctoraat in de Letteren verwierf met eene Dissertatie over ‘de Platonische Persoonsbeschrijving’, - een merkwaardig boek uit, als eerste deel van ‘Beschouwingen over Staats- en Volkenregt’, waarvan hij een herdruk gaf in 1858. In zijn Voorbericht, van December 1858, zeide hij: ‘Ik geef een herdruk, geen omwerking. Hier en daar is verduidelijking en bekorting wenschelijk gekeurd. Aanhalingen die mij thans nutteloos schenen, zijn uitgewischt. Bij sommige bladzijden zal, ter voorkoming van misverstand, op het tijdstip
| |
| |
der uitgaaf dienen te worden gelet. Mijne overtuiging is, in de hoofdgedachte, niet slechts dezelfde gebleven, maar, door hetgeen ik later uit boeken en gebeurtenissen geleerd heb, versterkt. Eene Proeve “over de middelen waardoor de waarheid wordt gekend en gestaafd” - dat was de titel van 's mans geschrift - is altijd aan de orde van den dag; nu meer dan ooit misschien, om den toestand waarin de loop der gebeurtenissen en de verdeeldheid van hen die vroeger eensgezind waren, het Vaderland gebragt heeft.’ In deze laatste uitspraak hooren wij den politieken Groen, wiens stem wij ook vernemen bij de lezing van het ‘Voorberigt der eerste uitgave’. Dit eindigt met dezen volzin: ‘Het leven, hebben reeds oude wijsgeeren gezegd, behoort een gestadig overdenken te zijn van de dood, en eerst wanneer het eene christelijke voorbereiding tot sterven, of laat mij betamelijker zeggen, tot herleven is, verkrijgt elke werkzaamheid de richting, elke rede den toon, waardoor zij met het doel van ons aanwezen overeenstemmend wordt’ ('s-Hage, 4 Julij 1834)’. De Proeve had tot inhoud eene Inleiding en vijf Hoofdstukken: I. Beginsels; II. Openbaring, Christendom, Protestantisme, Mysticisme; III. Wijsbegeerte; IV. Geschiedenis, Openbaring en Geschiedenis, Wijsbegeerte en Geschiedenis; V. Algemeene Overeenstemming, en een Naschrift. Zij is eene wijsgeerige verhandeling met godsdienstige strekking, even als de drie beroemde mystische Dialogen van Plato, het Gastmaal, de Phaedrus en de Phaedo, waarin de groote Wijsgeer drieërlei geheim, drieërlei mysterie
behandelt en ontsluiert, te weten dat der Liefde, dat des Levens en dat des Doods. De lezer ziet dat Groen eerst verwijlt op het gebied des Geloofs en dan overgaat tot de Wijsbegeerte en de Geschiedenis. Zijne korte Inleiding vangt aldus aan: ‘Elke wetenschap heeft eigen beginsels. Hoedanig de kring zij der onderwerpen die ze behandelt, aan het hoofd des onderzoeks, staan waarheden die ten rigtsnoer strekken, en waarvan zij de ontwikkeling en toepassing bevat. Deze maken de vastheid uit van het wetenschappelijk gebouw. Zonder haar (dat is: zonder de vastheid) worden luchtkasteelen gesticht. Zoo is het met elke wetenschap; zoo met Staats- en Volkerenregt. Onderzoek en betoog zijn ijdel, indien ze niet rusten op onwrikbaren grond.... De hoofdstellingen, zoo spreekt Groen verder,
| |
| |
moeten worden getoetst aan de hoogere waarheden waarin deze grondslagen van elke afzonderlijke wetenschap op hun beurt zijn gegrond’. Aan het einde van de Inleiding hooren wij hem omtrent ‘de algemeene waarheden, weleer middenpunt van eensgezindheid’, ‘die in twijfel werden getrokken,’ toen hij schreef, verklaren dat ‘de mensch evenwel niet aan zich zelven is overgelaten’. Immers ‘heeft zich God in de Heilige Schrift geopenbaard; daarin ligt de hoogste waarheid, daarin hebben wij een onbedriegelijken toetssteen. De rede is het werktuig der wijsbegeerte. In de geschiedenis wordt leven en werking der beginselen zigtbaar. Algemeene overeenstemming wijst op de waarheid, al is het dat ze haar niet bewijst’.
In het Derde Hoofdstuk leert de bescheiden schrijver, die zich blijkens eene noot niet uitgeeft voor een eigenlijk wijsgeer, al had hij ook als jongeling de lessen van Plato als geestelijke spijze geproefd en genuttigd, dat ‘de wijsbegeerte bij velen in minachting is geraakt’, dat ‘de valsche filozofie tegen de ware vooroordeel en afkeer heeft verwekt’. Als zijne overtuiging spreekt hij uit, dat ‘openbaring, wijsbegeerte en geschiedenis één geheel uitmaken’ en hij beroept zich op dit woord van Schelling: ‘Die Theologie ist die höchste Synthese des philosophischen und historischen Wissens’. Opmerking verdienen deze stellingen van Groen: ‘De wijsbegeerte is altijd onafscheidelijk en afhankelijk van de Godsdienst geweest. Onvolledige begrippen omtrent de godsdienst hebben altijd een onvolledige wijsbegeerte ten gevolge gehad. Alleen het Christendom kan de grondslag eener volkomen wijsbegeerte zijn. Het verband van godsdienst en wijsbegeerte ligt in den aard der zaak en is in alle tijden erkend. De hoogste wijsbegeerte is de kennis van God; dáár is de wortel en het levensbeginsel. De wijsbegeerte is de hoogste wetenschap; zij houdt zich bezig met het wezen der dingen; hoe zou ze niet tot het hoogste Wezen opleiden en van de kennis aan dat Wezen afgedaald zijn?’ Het Vijfde Hoofdstuk eindigt met woorden, die ons een beeld te aanschouwen geven van den merkwaardigen man, die als geschiedkenner en als staatsman blijft voortleven in de nagedachtenis van trouwe leerlingen en volgelingen. ‘Openbaring’, zegt hij, geschiedenis en algemeene overeenstemming zijn de grondslagen der wetenschap. De waarde die
| |
| |
wij er aan hechten, in zeker opzicht dezelfde, is ook zeer ongelijk. Dezelfde, omdat zij allen uitvloeisels zijn van één bron, en er tusschen haar uitspraken vereeniging en akkoord is; zeer ongelijk, omdat, bij schijnbaren tweestrijd, de Openbaring beslist. Geen waarheid kan met het Woord van Hem, die de Waarheid, de Weg en het Leven is, in tegenspraak zijn’.
‘Waarheid en Zekerheid’, daarom is het den Schrijver der Proeve te doen en ‘de Leer over Waarheid en Zekerheid’ wil Professor Beysens ons voordragen, met andere woorden: de Criteriologie, de leer der Kenmerken van hetgeen waar en zeker is wil hij ons ontvouwen en uiteenzetten. Voordat wij zijn werk bespreken en behandelen, is het noodig over den persoon en over zijn ambt een kort woord in het midden te brengen. Eerst over het ambt: Dr. Beysens was vroeger Hoogleeraar aan het Groot-Seminarie te Warmond, en is sinds korten tijd Hoogleeraar bij de Rijks-Universiteit te Utrecht. Hij is namelijk door de Radboud-stichting of om eigenlijk te spreken: door den Aartsbisschop van Utrecht aangewezen om aan de Rijks-Universiteit in het Sticht onderwijs te geven in de Wijsbegeerte. In het merkwaardig boekske: ‘De Roomsch-Katholieke Staatspartij door Dr. A.C.A. Hoffman, Centraal-Voorzitter der R.-K. Kiesvereenigingen in 't Kamer- en Staten-district Gouda (No. 5 van de Baarnsche Serie: ‘Onze Politieke Partijen’) staat op bladz. 27 te lezen, dat ‘de Katholieke leden der Tweede Kamer, die in hoofdzaak uit zuidelijke districten komen, in 1896 een program hebben opgesteld, waarop in 1901 een aanvulling volgde’. ‘De Katholieke kiezers, zegt Dr. H. verder (28), die - in 1901 - nog geen centraal lichaam van politieke organisatie bezaten, wilden meer weten van de bedoelingen der Katholieke Kamerleden’, en daarom gaven deze in 1901, met het oog op de aanstaande verkiezingen van Kamerleden een aanvullingsprogram, (waarin) zij het program van 1896 handhaafden, maar tevens nader verklaarden onder nummer 2 van een viertal politieke eischen:
‘Met aandrang vorderen wij voor erkende kerkgenootschappen en vereenigingen tot bevordering van hooger onderwijs, die rechtspersoonlijkheid bezitten, de vrijheid om leer-
| |
| |
stoelen aan de Rijks-universiteiten en aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam te vestigen’.
Toen nu in het gedenkwaardige jaar 1901 de Nederlandsche kiezers bij meerderheid van stemmen beslisten dat een nieuwe koers van bestuur zou worden gevolgd, zag zich de leidsman der overwinnende scharen verplicht om zijnen bondgenooten, met betrekking tot het aangehaalde nummer 2 ter wille te zijn. De ‘bijzondere leerstoelen’ aan de Rijks-Universiteiten werden in het leven geroepen. Een leerzaam geschrift is het boekje: ‘De Wet op het Hooger Onderwijs met de voorgestelde wijzigingen, voorzien van verklaringen aan de hand van de Memorie van Toelichting en hare bijlagen door H. de Wilde’, denkelijk op last, zekerlijk met goedkeuring van den Minister van Binnenlandsche Zaken, in April 1903 uitgegeven. Ten gerieve van ‘het publiek, dat belang stelt in de ontwikkeling van ons hooger onderwijs - zoo van het openbaar als van het bijzonder’ - had die uitgave plaats, en daardoor kon ieder, zonder de langdradige officiëele stukken te raadplegen, een helder begrip krijgen, van hetgeen genoemde staatsman beoogde. Het nieuwe in zijn voorstel was wel niet velerlei, maar toch was daaronder iets bijzonders in den strengsten zin, en wel het plan der ‘Bijzondere Leerstoelen’. ‘Niet allen, zoo lezen wij (bladz. 80), die bezwaar hebben tegen de richting van de openbare universiteiten en die van haar hoogleeraren, geven de voorkeur aan het stichten van een eigen vrije school. Er zijn er’ - hiermede wordt in de eerste plaats gedoeld op de Roomsche Staatspartij - ‘die meenen aan hun bezwaar tegemoet te kunnen komen door het z.g. aanvullings-systeem, n.l. door het oprichten van vrije leerstoelen. Sommigen oordeelen zoo, omdat zij de middelen en krachten om eigen universiteiten te stichten nog niet aanwezig achten. Er zijn er ook, die uit beginsel in aanvullende en corrigeerende saâmwerking met de Overheidsschool meer heil zien’ - dit
doelt op orthodoxe Protestanten.
‘Uitdrukkelijk verklaart de Minister voor zijn persoon, dat hij die overtuiging niet is toegedaan, doch als bewindsman (de Lezer gelieve hier op te letten) moet hij met dat gevoelen rekening houden. Van daar het voorstel, om ook de oprichting van
| |
| |
bijzondere leerstoelen aan de Rijks-universiteiten mogelijk te maken en tot op zekere hoogte te regelen’. Dat is den voorsteller gelukt, en ten gevolge daarvan kon Dr. Beysens te Utrecht een bijzonderen leerstoel beklimmen.
Wat nu den persoon betreft, ter zijner eere mag en moet worden getuigd, dat hij een ijverig werkman was geweest op het gebied der Wijsbegeerte, toen de Aartsbisschop van Utrecht hem riep tot zijn ambt. Het hoogste, dat hij aan de geleerde wereld had aangeboden, was zijne ‘Ontologie of Algemeene Metaphysica (1904)’, een boek van twintig vellen druks. Dan gaf hij nog zijne ‘Logica of Denkleer’, zijne ‘Criteriologie’, zijne ‘Algemeene Zielkunde’, in drie deelen, zijne ‘Theodicee of Natuurlijke Godsleer’, dat is: zijne Wijsbegeerte van den Godsdienst, en hij stelde daarnaast zijne ‘Natuurphilosophie of Cosmologie’. Van het eerstgenoemde boek zegt een beoordeelaar, een geloofsgenoot van Dr. B., Dr. Ch. van Dam: ‘De lof, aan den degelijken arbeid van Professor Beijsens (lees: Beysens) geschonken, is ten volle verdiend; hij koos zich op den moeilijken weg der Metaphysica een alleszins bekwaam en beproefd leidsman in Mgr. Mercier’ - thans Kardinaal, die, als Hoogleeraar te Leuven eene ‘Ontologie ou Métaphysique Générale’ het licht deed zien, en ‘wiens werken, tot ver buiten de grenzen van zijne universiteit en zijn land, met den grootsten bijval begroet en reeds herhaaldelijk herdrukt werden, terwijl vertalingen in het Italiaansch, Spaansch, Portugeesch, Engelsch en Poolsch bereids verschenen of (in 1904) in “voorbereiding” waren’. Aan die woorden van Dr. van Dam moet ik nog toevoegen, dat aan de Leuvensche Catholieke Vrije Hoogeschool zoogenaamde Neo-Scholastiek wordt onderwezen, die zich van de oudere, Middeleeuwsche onderscheidt door hare zucht om de nieuwere wetenschap en de oudere Scholastiek hand aan hand te doen samengaan. Uitdrukkelijk wordt dat verklaard door M. de Wulf in zijne ‘Introduction à la Philosophie Néo-Scolastique’, Louvain 1904, als hij het
volgende zegt: ‘à côté de ce respect pour les doctrines fondamentales de la tradition, la néo-scolastique inscrit dans son programme un autre principe essentiel, complémentaire du premier, et dont fait également foi le nom qu'elle s' est choisi: l'adaptation à la vie intellec-
| |
| |
tuelle moderne’. - (Lectuur Boekenschouw voor Wetenschap en Kunst 1904, bladz. 78.)
Toen Dr. van Dam (in Lectuur, 76) zijne aankondiging van de ‘Ontologie’ schreef, sprak hij van ‘de vruchtbare pen van den Warmondschen Hoogleeraar’, die reeds met een drietal werken, ‘onze Nederlandsche aan deugdelijke wijsgeerige handboeken zoo arme - literatuur inderdaad had verrijkt’. Verder zeide hij: ‘Wij hopen dat, zoo hem de tijd gegund wordt, het hem niet aan lust zal ontbreken, om ons een volledigen wijsgeerigen cursus te schenken’ - Een boek over Ethica en een boek over Aesthetica mochten wij nog niet ontvangen, maar een tweede druk van de ‘Criteriologie’ is wel een bewijs dat Beysens lezers vindt, die zijn werk waardeeren, al wordt hem de critiek van zijne geloofsgenooten niet gespaard. In de ‘Voorrede voor de tweede uitgave’ herhaalde hij wat hij schreef vóór de eerste uitgave, namelijk het volgende. ‘Wat betreft de algemeene opvatting van het zekerheidsvraagstuk, geheel in het bijzonder wat den vorm aangaat, waarin de vraag wordt gesteld, daarin sluit ik mij geheel aan bij de opvatting van Kard. Mercier, in zijn Critériologie générale zoo voortreffelijk geformuleerd. Want hoe langer hoe meer heeft zich bij mij de overtuiging bevestigd, dat slechts langs dezen weg een bevredigend antwoord op de zekerheidsvraag kan gevonden worden.
‘Sinds het verschijnen van mijn eerste uitgave is er heel wat critiek geoefend en heeft er velerlei gedachtenwisseling plaats gehad. Aanvankelijk waren er meerderen, wier goed hart hen deed gelooven, dat de meening der “Leuvensche school” van de gangbare (ultradogmatische) slechts in woorden verschilde. De gang en het verloop der gevoerde polemiek zal die welwillende toeschouwers wel tot andere gedachten hebben gebracht, vooral nadat de meest vruchtbare woordvoerder der ultradogmatische meening in de Studiën is geëindigd met de vermelding - Dr. B. bedoelt blijkbaar: de verklaring - dat het een strijd gold op leven of dood. Een uiterlijk teeken van dit diepgaande meeningsverschil is ook de wederzijdsche waardeering van Mercier's Critériologie générale. De mannen van de Studiën beschouwen het werk, juist in zijn opzet of om de wijze der vraagstelling vrijwel
| |
| |
als een mislukking’. In ons oog heeft Kard. Mercier, juist ook door de wijze, waarop hij het vraagstuk stelde, zich onsterfelijke verdiensten verworven voor den vooruitgang.
‘De polemiek, welke vooral in de Studiën tegen de opvatting der Leuvensche school en tegen de mijne in het bijzonder is gevoerd, heeft mij - dat erken ik gaarne - veel geleerd; ook bracht zij dit voordeel, dat zij mijn aandacht vestigde op onderdeelen, die nadere toelichting noodig hadden, en op moeilijkheden, die oplossing behoefden. In deze nieuwe uitgave heb ik dan ook mijn best gedaan om, zooals van die zijde werd verlangd, mijne meening onomwonden zoo volledig mogelijk uiteen te zetten. Deze verzekering zal aan hem, die de nieuwe uitgave alleen van buiten bekijkt, door den sterk toegenomen omvang wel reeds geloofwaardig voorkomen. Wie ook de binnenzijde zijn aandacht waardig keurt, zal de rijke gevolgen der gedachtenwisseling gemakkelijk erkennen’.
Voor eenige oogenblikken heb ik den geleerden schrijver aan het woord gelaten, en nog ééne opmerkelijke uitspraak van den Hoogleeraar moet ik onder de aandacht mijner lezers brengen. ‘Terwijl men zich, zegt hij, in S. Thomas verdiept, vergete men toch vooral niet, dat wij, allermeest in het zekerheidsvraagstuk, behalve de gedachten der Ouden in het algemeen en van S. Thomas in het bijzonder, ook nog die van heel wat nieuwere wijsgeeren te peilen hebben. Want ook of misschien vooral dit vraagstuk heeft in den modernen tijd een beteekenis gekregen en wereldveranderende oplossingen gevonden, welke S. Thomas c.s. niet kenden en niet behoefden te bespreken. Bovendien waren het juist de meest begaafden en scherpzinnigsten onder de moderne wijsgeeren, die aan de behandeling van dit fundamenteele vraagstuk hun krachten hebben besteed. Daarom is het zaak voor hem, die (in) onzen tijd de vraag wetenschappelijk wil bestudeeren, ook de gedachten dier modernen zoo diep mogelijk te peilen’. Uit de aanhalingen, die Prof. B. zelf doet, blijkt dat hij kennis heeft genomen van de studiën van H. Cohen, van James, den Amerikaan, van E. Naville, van Paulsen, van Schiller, den Engelschman, van Ostwald en van Rickert, en natuurlijk ook van Bollands Collegium logicum, en dan nog van Tongiorgi en Tonquédec, wier namen mij, ik beken het, tot
| |
| |
heden onbekend waren. Wundt komt eenmaal voor, Willmann tweemaal en Ziehen driemaal, wat ook het geval is met Stuart Mill. Van der Wijck wordt niet meer dan éénmaal genoemd, maar R.P. Mees, het vroegere Kamerlid, wordt met instemming aangehaald. IJverige studie en ernstig nadenken spreken ons toe uit het gansche boek, dat uit twee Afdeelingen bestaat, de eerste (3-271) de ‘Algemeene’ en de tweede (272-337) de ‘Bijzondere Criteriologie’, gevolgd door een Besluit van drie bladzijden, waarin de vraag wordt beantwoord ‘Of metaphysica als wetenschap van objectief-reëele waarheid mogelijk is?’
Oordeelkundig gaat Prof. B. te werk, en hij vangt aan met te handelen over ‘De beteekenis van de termen van het vraagstuk (Hoofdstuk I der eerste afdeeling)’ en wel in vier artikelen: I. Over waarheid en waarheidskennis; II. Dwaling. III. De verschillende toestanden van het kennend verstand tegenover de waarheidskennis, en IV. Schijnzekerheid. Valsche zekerheid? - De Lezer ziet reeds terstond, dat hetgeen in der tijd door Dr. van Dam werd verklaard omtrent de ‘Ontologie’, namelijk dat ‘het lezen daarvan meer dan gewone aandacht en oplettendheid eischt’, ook van toepassing is op de Criteriologie, en dat ‘dit boek’, evenmin als dat over de Metaphysica ‘ontspanningslectuur is’. Welgemoed is de Schrijver aan het einde van het Eerste Hoofdstuk, want hij zegt: ‘Wat nu de sceptische onrust en twijfelzucht betreft, welke zich bij de overdenking van het zóó groote meeningsverschil van sommigen opdringen, deze verdwijnen gemakkelijk genoeg als men de feiten goed beziet, zooals zij in de werkelijkheid bestaan.’
Moedig en blijmoedig gaat hij in het Tweede Hoofdstuk handelen ‘over den algemeenen grond der menschelijke zekerheid’, en hij zegt in § 28 het volgende. ‘De ware en zekere oordeelen zijn het eerste en eigenlijke voorwerp van het criteriologisch onderzoek. Want, zooals reeds in de inleiding is opgemerkt, rijst, nadat wij door logisch-juist denken de waarheid hebben leeren kennen, de vraag, wat wij nu eigenlijk hebben bereikt, wat wij in die waarheidskennis hebben gewonnen. De ware en zekere oordeelen dus, welke wij feitelijk bezitten, vormen het materieele voorwerp onzer wetenschappelijke bezinning, en het is juist onder het opzicht
| |
| |
hunner waarheid en zekerheid dat zij vragen besproken te worden (formeel object).’ Over dit laatste lezen wij in § 212: ‘Het formeele object, of het opzicht, waaronder van criteriologisch standpunt het gegeven materiaal wordt onderzocht, is het waarheids- en zekerheidskarakter, dat aan deze oordeelen eigen is. Het feit, dat zij dit karakter voor ons bezitten, is gegeven. De strijdvraag loopt alleen over de innerlijke waarde van dit karakter, met name of het waarheidsoordeel “kenwaarde” dan wel louter “denkwaarde” bezit,’ - en in § 43: ‘Hebben de voorwerpelijke oordeelen louter en alleen denkwaarde of bezitten zij ook kenwaarde, ziedaar de vraag. Is de gevonden waarheid louter relatief, zóó dat wij alleen uitspreken, wat “voor ons denken” waarheid is, of alleen wat de wijze is, waarop wij de dingen denken moeten. Of bezit die waarheid een absoluut karakter in dien zin dat wij in het oordeel (naar den eigen vorm van ons denken) uitdrukken, wat waarheid is in zich, of m.a.w. wat een realiteit bezit op zich, d.i. onderscheiden van wat het is in de gedachtenconstructie of in het oordeel als bewustzijnsgebeuren? Zekerheid is waarheidsbewustzijn. Waaraan echter onderscheiden wij de waarheid?’ - Hier zijn wij midden in de Scholastiek, en hier moet ik getuigenis geven tegen den Schrijver. Dat ‘zekerheid waarheidsbewustzijn is’ moet ik toestemmen, maar wat is waarheid anders dan beschrijving of verklaring van de werkelijkheid, en de werkelijkheid is niet tweeërlei, dus ook niet de waarheid, en de tegenstelling van het louter relatief en van het absoluut karakter der waarheid is niet
juist, is verwerpelijk.
Aan de vraag: ‘Waaraan onderscheiden, - dat wil zeggen: onderkennen - wij de waarheid? laat ik te dezer plaatse eene andere vraag voorafgaan. Ik vraag: is de waarheid te kennen en te onderkennen? Faust, dat is: Goethe zegt:
‘Habe nun, ach! Philosophie, Juristerei und Medezin
Und leider auch Theologie, Durchaus studiert mit heissem Bemühn.
Da steh' ich nun, ich armer Tor! Und bin so klug, als wie zuvor
Heisse Magister, heisse Doctor gar, Und ziehe schon an die zehen Jahr,
| |
| |
Herauf, herab und quer und krumm, Meine Schüler an der Nase herum
Und sehe dass wir nichts wissen können’.
Adolf Harnack spreekt tot zijne hoorders als volgt: ‘Meine Herren! Die Religion, nämlich die Gottes- und Nächstenliebe, ist es, die dem Leben einen Sinn giebt; die Wissenschaft vermag das nicht. Dass ich einmal von meiner eigenen Erfahrung spreche, als einer, der sich dreissig Jahre um diese Dinge ernsthaft bemüht hat. Es ist eine herrliche Sache um die reine Wissenschaft, und wehe dem, der sie gering schätzt oder den Sinn für die Erkenntnis in sich abstumpft. Aber auf die Fragen nach dem Woher, Wohin und Wozu giebt sie heute so wenig eine Antwort wie vor zwei- oder dreitausend Jahren. Wohl belehrt sie uns über Thatsächliches, deckt Widersprüche auf, verkettet Erscheinungen und berichtigt die Täuschungen unserer Sinne und Vorstellungen. Aber wo und wie die Kurve der Welt und die Kurve unseres eigenen Lebens beginnt - jene Kurve, von der sie uns nur ein Stück zeigt - und wohin diese Kurve führt, darüber belehrt uns die Wissenschaft nicht’.
Bij het stellen van de vraag naar de mogelijkheid van het kennen en het onderkennen der waarheid, denk ik aan de hoogste waarheid, waarop Harnack doelt, en die door Prof. B. in zijn Besluit wordt aangeduid met den naam van ‘metaphysica als wetenschap van objectief-reëele waarheid’. Hij zegt: ‘De rechtvaardiging der wijsbegeerte als wetenschap van objectiefreëele waarheid ligt in hetgeen wij hebben gezegd’, te weten: in zijn boek, dat voorafgaat. Zoo spreekt hij op bladz. 338 en geeft daar een kort begrip van de door hem behandelde hoofdzaken. Wat wij boven aanhaalden uit het Tweede Hoofdstuk, wordt kort daarop gevolgd door de beantwoording van de vraag: ‘Wat is de grond of het motief onzer zekerheidsoordeelen?’ Daarna bespreekt de Schrijver ‘de objectieve realiteit der begrippen (116-153)’ en de behandeling van den grondslag der zekerheid maakt een vierde deel uit van zijn werk. Hij is van een ander gevoelen dan Goethe, dan Harnack, en op het stellende betoog laat hij het ontkennende betoog volgen, dat
| |
| |
gericht is tegen ‘De hoofdvormen van het sceptisch subjectivisme’. Daarover handelt het Derde Hoofdstuk, wederom een vierde deel van het geheel. Van minder omvang is het Vierde Hoofdstuk over ‘Het Schijndogmatisme (238-271)’, en hiermede is de ‘Algemeene Criteriologie’ voltooid. De Tweede Afdeeling van het boek geeft de ‘Bijzondere Criteriologie’ in zes hoofstukken (272-337), getiteld: De zinnelijke ervaring, Het zelfbewustzijn, De onmiddelijke oordeelen, De sluitrede, De inductie, Het geloof’. De Lezer ziet dat de rijke inhoud van de wijsgeerige verhandeling, die ons wordt aangeboden, de volle aandacht van denkende geloovigen en van geloovige denkers overwaardig is, en dat de Warmondsche Hoogleeraar met noeste vlijt aan den arbeid is geweest. Het belangrijkste deel van zijn boek is de beschrijving en bestrijding van het Scepticisme, - hij zegt: ‘Sceptisch Subjectivisme’. Zijne volle kracht heeft Prof. B. gegeven aan dat deel zijner taak, en voor eenige oogenblikken geven wij hem zelf het woord.
‘De strijd, aldus zegt hij naar waarheid, over de objectieve waarheid onzer kennis geldt bovenal onze zekere wetenschappelijke oordeelen, welke algemeenheid en noodzakelijkheid bezitten. Twee groote sceptische richtingen staan onder dit opzicht tegenover ons. Vooreerst het Criticisme van I. Kant c.s., dat hier beter met den naam van Transcendentalisme wordt aangeduid en dat bij Kant's opvolgers tot het Absolute idealisme (van Fichte, Schelling en Hegel) en het Logisch idealisme (van Cohen, Natorp, enz.) is ontwikkeld. Alle algemeene en noodzakelijke kennis is volgens hen a priori d.i. onafhankelijk van alle ervaring door het denkend verstand uit eigen denkaanleg opgebouwd. Daartegenover staat het Empirisme, dat de reëele algemeenheid en noodzakelijkheid onzer oordeelen (reflexe) verwerpt en ontkent (154).
‘De naam van criticisme, dien het systeem van Kant c.s, draagt, is ontleend aan het doel van zijn onderzoek, d.i. kritiek te oefenen op onze directe oordeelen en de aanspraak, welke de begrippen en oordeelen op objectieve geldigheid maken, te toetsen. Vandaar de(n) naam van ‘Kritik der reinen Vernuft’ door Kant aan het boek, waarin hij deze kritiek op het theoretisch verstand of het zuivere denken heeft ontwikkeld, gegeven.
‘Tegenover het dogmatisme, dat den oorsprong der begrippen
| |
| |
door abstractie van de objectief-reëele zinnelijke gewaarwordingen (voorstellingen) leert [realisme], en de zekerheid onzer oordeelen gerechtvaardigd acht door de objectieve klaarblijkelijkheid der waarheid [rationeel psychologisme], stelde hij de transcendentale leer, die in de zinnelijke waarneming slechts kennis van verschijnselen of indrukken erkent, (phaenomenalisme) en de vorming der begrippen en oordeelen aan de spontane werking van het verstand alleen toeschrijft (idealisme). De kern dezer leer omtrent den oorsprong onzer kennis zou men in de volgende hoofdstelling kunnen samenvatten: De geest bouwt zelf naar eigen wet den voorwerpelijken inhoud zijner oordeelen op door achtereenvolgende synthesen-a-priori.
‘Vraagt men, in hoeverre deze synthese-a-priori tot objectief-geldige kennis kan voeren, dan kan men het gegeven antwoord als volgt samenvatten: Onze oordeelen en begrippen hebben alleen in hunne toepassing op de zinnelijke gegevens objectieve realiteit of geldigheid en daardoor werkelijke hoewel geheel relatieve kenwaarde; daarbuiten en op zich zelve hebben zij slechts zuivere denkwaarde, geen kenwaarde. Evenwel leeren zij ons nooit iets omtrent de eigen werkelijkheid der dingen op zich, want de gegevens der zinnen zijn louter verschijnselen, indrukken, phaenomena. De passieve indrukken der zinnen toch veronderstellen noodzakelijk een extra-subjectieve werkelijkheid, het bestaan van een ‘Ding an sich’, waarvan de opgevangen prikkel moet zijn uitgegaan; maar als indrukken zijn zij volkomen afhankelijk van den bouw der organen en zelfs van hun oogenblikkelijken individueelen toestand. De consequentie van dit subjectivistisch phaenomenalisme en evenzeer uit de aangegeven hoofdstelling is klaarblijkelijk: ‘Wissenschaftliche Erkenntnis, aldus prof. Paulsen (in zijn Im. Kant) - reicht nicht weiter, als wir die Dinge selbst hervorbringen; hervorbringen aber können wir natürlich nur die Erscheinungen, nicht die Dinge selbst (§ 70)’.
Uit de aanhaling ziet de Lezer dat de Schrijver zich verstaanbaar en duidelijk weet uit te drukken, en dat zijn Hollandsch en zijn stijl zich kenmerken door natuurlijken eenvoud. Wij zien ook vanwaar dat onderscheid van denkwaarde en kenwaarde is gekomen, waartegen wij boven hebben getuigd.
| |
| |
Vervolgens geeft de Hoogleeraaar de ‘nadere uiteenzetting van het systeem’ van Kant (156-167), en dan handelt hij over ‘de fouten van het Transcendentalisme (167-194)’, en in de paragraaf (85): ‘Tegenspraak en duisternis in het Transcendentalisme’ haalt hij met ingenomenheid aan, wat Paulsen omtrent Kant zegt. Hij zelf verklaart, dat Kant ons brengt in een doolhof en zegt: ‘Een leiddraad in dit labyrinth kan ook Prof. Paulsen niet geven, wel echter een troost, - ik voor mij verklaar, dat het een schrale troost is - en wel in de woorden, die Kant zelf over zijne eigene leeringen op dit punt heeft neergeschreven: ‘Ich bemerke, indem ich dieses hinschreibe, dass ich mich nicht einmal selbst hinreichend verstehe, und werde Ihnen Glück wünschen, wenn Sie diese einfachen dünnen Fäden unseres Erkenntnisvermögens in genugsam hellem Licht darstellen können (192)’.
Na Kant komt het Logisch idealisme, dat is: het Neo-Kantianisme van Herm. Cohen en Natorp aan de beurt, want over het ‘Absoluut idealisme’ van Fichte, Schelling en Hegel te handelen, acht Beysens van ‘criteriologisch standpunt overbodig (195)’. Ruim twee vellen worden gegeven aan het Empirisme, en even veel aan ‘Het Schijndogmatisme’. ‘Niet allen’, zoo luidt de inleiding van de behandeling daarvan (§ 101), ‘die de objectieve klaarblijkelijkheid als toetssteen der waarheid en motief of laatsten grond onzer zekerheid verwerpen, stemmen daarom nog in met de gevolgtrekking van het scepticisme, dat dus de oorspronkelijke zekerheid voor het nadenkend verstand in twijfel en voorzichtige onthouding moet veranderen. Immers zij meenen op andere uiterlijke, d.i. buiten de voorwerpelijk uitgesproken waarheid gelegen, gronden die zekerheid te kunnen rechtvaardigen. M.a.w. terwijl zij allen onze zekerheidsovertuigingen omtrent het bovenzinnelijke theoretisch onbewijsbaar achten, en voor het meerendeel ze niet als ken- doch alleen als denkwaarheden erkennen, houden zij toch vol, dat wij op deugdelijke gronden met zekerheid er aan mogen gelooven. In dien zin is hun aller theorie der zekerheid een “geloofsphilosophie” of “geloofsdogmatisme”. Sommigen onder hen meenen, dat het gezag den hechten en laatsten grondslag onzer zekerheid vormt. (Fideisme). Anderen nog meenen, dat het denkend subject in zich zelven, in allerlei subjectieve feiten of persoonlijke toestanden voldoende
| |
| |
reden vindt om aan den reflexen twijfel der scepticisten te ontkomen. Men zou deze leer om den aard der aangevoerde zekerheidsgronden en naar de verschillende nuancen gevoeglijk het Gemoeds-, Wils- en Gebruiks- of Waarde-dogmatisme kunnen noemen. - Eindelijk is er nog Descartes c.s., die als regel onzer zekerheid wel de klaarblijkelijkheid der waarheid erkent, maar niet onmiddellijk doch middellijk, d.i. gelegitimeerd door de zekerheid omtrent het bestaan van een waarachtigen en alwetenden God’. - In een uitvoerig betoog, helder en gemakkelijk te volgen, beschouwt en bestrijdt de schrijver de verschillende schakeeringen van het Schijndogmatisme (238-271) en dat betoog legt een gunstige getuigenis af omtrent zijn oordeel en zijne belezenheid.
De Tweede Afdeeling, de ‘Bijzondere Criteriologie’ is wel van veel minder omvang (272-337) dan de Eerste, maar zij is de lezing overwaard. De aanhef (272) luidt als volgt: ‘De algemeene maatstaf van waarheid en dwalingen, de gemeene grond, het motief van alle zekerheid, is de objectieve klaarblijkelijkheid der waarheid zelve. Deze, maar ook deze alleen is in staat het verstand tot instemming te dwingen zonder vrees voor dwalingen, zooals in de eerste afdeeling is vastgesteld.
‘Evenwel niet iedere waarheid blijkt op dezelfde wijze. Bovendien is het in verre de meeste gevallen noodzakelijk, dat het denkend subject zelf medewerke om de verborgene of aanvankelijk duistere waarheid op te sporen of te verhelderen. Om dan inzicht in de objectieve waarheid te verkrijgen, om wat eerst duister was klaarblijkelijk te doen worden, staan ons verschillende middelen ten dienste, die men subjectieve kriterieën of middelen ter onderscheiding der waarheid noemt, en waarover hier nader en afzonderlijk zal moeten gesproken worden. Van zelf toch rijst de vraag: zijn deze middelen inderdaad tot dat doel geschikt, zijn zij de meest vertrouwbare gidsen op den weg der kennis en der wetenschap? Want de “logisch juiste behandeling” der gegevens behoedt ons wel is waar voor illogismen of “denkfouten”. Maar maakt misschien die “behandeling” der gegevens onzerzijds de objectieve klaarblijkelijkheid der waarheid niet tot een schijn of illusie, juist omdat wij oordeelen op de “logisch geprepareerde”,
| |
| |
door “abstractie gevormde” en “redeneerenderwijze verduidelijkte” of “beredeneerde” gronden?’
Die zulk eene bladzijde op zoo eenvoudige wijze weet te schrijven, is meester over zijn onderwerp en dwingt eerbied af, zelfs indien men niet of niet altijd van zijn gevoelen kan zijn. Na de aangehaalde volzinnen komt er een korte zin, dien wij nog moeten mededeelen. ‘Onze zekerheidskennis is òf weten (wetenschap) òf gelooven (in strikten zin)’, en van die stelling wordt eene toelichtende verklaring gegeven (273 en 274). Opmerking verdient wat de Schrijver zegt omtrent den inhoud des geloofs, dit namelijk: ‘De geloofswaarheid is onbewijsbaar’, d.w.z. onbewijsbaar op innerlijke, of aan de uitgesproken waarheid in zich eigene gronden. Geloofszekerheid is dus erkenning van waarheid, doch niet inzicht in de waarheid zelf, een werkelijke zekerheid, maar verkregen noch door intuitie, noch door afleiding uit praemissen, waarin de geloofswaarheid zelf kenbaar is vervat. Wel echter blijkt ons het noodzakelijk verband van den geloofsinhoud met de waarheid van een ander oordeel dat ons in zich klaarblijkelijk is. Dit laatste is het oordeel over de waarachtigheid van het getuigenis, hetwelk omtrent de juistheid van het eerste oordeel wordt afgelegd. Immers als wij weten, dat iemand de waarheid kent en die ook uitspreekt, zóó als hij ze kent, dan is blijkbaar, wat hij zegt, ook zeker waar. Blijken moeten ons dan èn het bestaan van het getuigenis èn zijn waarachtigheid (vertrouwbaarheid, geloofwaardigheid). Wij moeten inzien, dat de getuige de waarheid weet en zegt. Is dit ons gebleken, dan vinden wij daarin een motief om de betuigde waarheid, hoewel wij die zelve niet inzien, toch zonder vrees voor dwaling te bevestigen. Deze kennis geeft ons waarheid en zekerheid doch op gezag van een ander; zij is geen weten noch wetenschap maar
geloof, in de strikte en zuivere beteekenis van het woord’. - Hier brengt ons de Schrijver tot het geloof op gezag, tot het Kerkgeloof, tot het Roomsche Geloof. Met dit laatste bedoel ik niet iets kwaads te zeggen van dat geloof, maar alleen in Protestantsche woorden uit te drukken wat Prof. Beysens bedoelt. Over ‘Het gezag als motief van geloofszekerheid’ wordt gehandeld (319-330), nadat eerst (308-318) ‘De geloofsanalyse’ is ge- | |
| |
geven. Ten slotte spreekt de Schrijver over ‘De overeenstemming aller volken of het algemeen gevoelen’, en hij eindigt zijn werk even als Groen zijne Proeve. Daarin (77 en 78) lezen wij: ‘Wat verstaat men door algemeene overeenstemming? welke waarde bezit ze? hoe zich te gedragen als zij, schijnbaar althans, tegen beginselen strijdt? Verbazend is de verscheidenheid van inzichten en gevoelens; evenwel zijn er punten, waaromtrent men in alle tijden, onder alle volken, eenstemmigheid vindt. Veel is er dat aan allen mishaagt, veel dat voor allen ontwijfelbaar is, veel waarvan elk de valschheid erkent, veel dat allen pligt weten te zijn, veel dat iedereen als misdaad beschouwt. Enkele uitzonderingen, die van zeldzame verbastering getuigen, nemen de onloochenbare eenheid van denkwijs en gevoel niet weg, die zich in de zeden, handelingen of geschriften bij alle Natiën van vroegere of latere eeuwen vertoont; meening, niet van dezen of genen tijd, maar publieke opinie der menschheid. De waarde dezer overeenstemming is niet gering. De spreuk, vox populi, vox Dei, “de stem des volks eene stemme Gods”, heeft, op die wijs uitgelegd, een verheven, een waarachtigen zin. Godlasterend is zij geworden, toen men van de uitspraak des gepeupels een afgod boven Gods wet heeft gemaakt: maar zij is waar en verdient behartigd te worden, in zoo
ver de stem van God weêrklank heeft in het menschelijk gemoed, dat, bij de verslaving aan het kwaad, het goede nog kent, weêrklank bij den onomkoopbaren regter, welke de hemelsche vierschaar ook in het bedorven binnenste spant. De toestemming van allen, niet oorzaak of grondslag, is eenigermate kenmerk en eigenschap der waarheid. De waarheid is, ofschoon het licht in de duisternis schijnt, in het hart en verstand der menschen geprent; zij wordt ook in dezen afdruk herkend, en is althans niet bij voorkeur te zoeken in hetgeen vreemd en zonderling, nieuw en ongehoord is’. Bij den voorlaatsten volzin geeft Groen eene noot, waarin hij von Haller aanhaalt, die dit woord van Cicero had overgenomen: ‘Omnium consensus naturae vox est’. Aller samenstemming is de stem der natuur, - en de Bonald, die spreekt van ‘le consentement ou (veel juister) sentiment commun du genre humain, - en La Mennais (zoo schrijft Groen), die ‘achter het beroemde of beruchte
| |
| |
werk, Des Progrès de la révolution een belangrijk opstel: ‘Sommaire d'un système des connaissances humaines’, (had geplaatst), waarin hij, in zijn ontzag voor de algemeene toestemming, te ver gaat, l'adhésion commune als het hoogste en eenige kermerk der waarheid beschouwt, en onder zeer juiste aanmerkingen over het verband tusschen l'ordre de foi en l'ordre de conception, de volgende zeer bedenkelijke stelling heeft gevoegd: Tout ce qui est certifié par la raison générale, devant être cru par cela seul qu'elle atteste, constitue l'ordre de foi’. - Ook Prof. B. haalt Lamennais aan, en hij bezigt aan het einde zijner bespreking van ‘De overeenstemming aller volken of het algemeen gevoelen’, tevens het einde van zijne verhandeling, de volgende woorden: ‘Bekend is de uiterste overdrijving in de waardeering voor het algemeen gevoelen, waarin Lamennais verviel. Volgens hem was aller overeenstemming de eenige toetssteen der waarheid en de laatste grond aller menschelijke zekerheid’. Nog eenmaal komt de beroemde Fransche schrijver bij Prof. B. voor en wel op bladzijde 20, aan het slot van de ‘waarheidsbepalingen’, voorkomende bij verschillende wijsgeeren. De zeventiende, Lamennais, zegt (in zijne Défense de l'Essai sur l'indifférence, chap. 9): Il s'ensuit, ou que la raison de chaque individu n'a aucune règle infaillible, ou que cette règle est la raison de tous, la raison générale, la raison humaine. Ce que la raison humaine atteste être vrai est donc nécessairement vrai, et ce qu'elle atteste être faux est nécessairement faux; autrement il n'existerait ni
vérité ni erreur pour l'homme’.
Scheiden moeten we van het boek, waarvan de studie aandacht en soms inspanning eischt, dat echter bij zijn kunsteloosheid nergens vervelend is en in zijn geregelden gedachtengang de belangstelling boeit, zelfs waar het den geest van den lezer noopt tot stille tegenspraak. Scheiden van den wijsgeer kunnen wij evenwel nog niet, want over zijne optreding te Utrecht moet nog worden gesproken. Gedachtig aan een dubbel woord van Plato (in den Phaedrus, H. 27), nemen wij dat over en zeggen met hem: ‘Want het wagen toch om de waarheid te zeggen, moet hij, die anders ook over de waarheid spreekt.... Daar nu goddelijk denken gevoed wordt door verstand en door
| |
| |
onvermengde wetenschap, - en desgelijks dat van elke ziel, die het behoorlijke in zich zal opnemen, - zoo heeft het, wanneer het na eenigen tijd het wezenlijke ziet, dat lief, en de waarheid aanschouwende, wordt het gevoed en gevoeld het zich gelukkig’. - Hoe het kwam dat Prof. Beysens te Utrecht een leerstoel beklom, hebben wij in den aanvang van de Kroniek medegedeeld, hoe hij optrad willen wij nu verhalen. Een trouw verslaggever deelt onder het opschrift: ‘De leerstoel der Radboudstichting aanvaard’ het volgende mede.
‘Toen hedenmiddag te 2 uur (op Maandag 7 Februari 1910) in het groot auditorium der Rijks-universiteit de Zeer Eerw. Hooggeleerde Heer Prof. Dr. J.Th. Beysens, zijn inaugureele rede aanving, was een even uitgezocht als talrijk gezelschap aldaar bijeen. Allereerst vielen op de personen van Hunne Doorluchtige Hoogwaardigheden Mgr. H. van de Wetering, Aartsbisschop van Utrecht, Mgr. Drehmanns, Bisschop van Roermond en Mgr. Callier, Bisschop van Haarlem, alle drie in groot ornaat. In de onmiddelijke nabijheid merkten wij op Mgr. Dr. Janssen, Pastoor te Bunnik, ongeveer alle Professoren van de Seminaria te Culemborg en te Rijsenburg, alsmede de Professoren Aengenent, Kasteleijn, Faskin en Groenen, van het Groot Seminarie te Warmond, waaraan de Hoogleeraar Dr. J.Th. Beysens tot heden toe Professor was.
‘Mede merkten wij op den Zeer Eerw. Hooggeleerden Heer Prof. J.V. de Groot te Amsterdam en nagenoeg alle orde- en wereldgeestelijken in de Gemeente Utrecht gevestigd. Namens de Radboudstichting was o.m. aanwezig de Curator dier stichting Dr. Boekelman. Namens de Rijks-universiteit waren de Curatoren aanwezig met hun Secretaris Jhr. Mr. J.P. Hooft Graafland, terwijl bij de nagenoeg voltallige Hoogleerarenschare plaats had genomen de Oud-Hoogleeraar in de Philosophie Jhr. Dr. van der Wijck, nu woonachtig te Doorn, die door banden van wetenschappelijke vriendschap met Dr. Beysens steeds is verbonden geweest.
‘Vergeten wij nu allereerst vooraf niet aan te stippen de aanwezigheid van den vader van den nieuwen Hoogleeraar den Heer Beysens.
‘Het Utrechtsch Studentencorps had zijn Senaat afgevaardigd, terwijl mede het Bestuur der R.K. Studentenvereeniging Veritas niet ontbrak.
| |
| |
Ook telden wij onder de aanwezigen de Kamerleden Mr. Baron van Wijnbergen en Mr. E.R.H. Regout (thans Minister van Justitie), het Lid van Gedeputeerde Staten van Utrecht, Jhr. Mr. Bosch van Oud-Amelisweerd en den President der Arrondissementsrechtbank te Utrecht Mr. Segers.
Wijders hadden zich zoovele belangstellenden van allerlei klasse en gezindte naar het groot auditorium opgemaakt, dat wij ons inderdaad niet kunnen herinneren ooit eenige inaugureele rede door een zóó talrijke menigte te hebben zien bijwonen.
Het aantal aanwezige studenten, hoewel bijzonder groot, verzonk toch vrijwel in het niet bij de burgers, die de officiëele aanvaarding van den eersten Leerstoel der Radboudstichting aan de Rijks-Universiteit te Utrecht, kwamen bijwonen’.
Bij dit bericht voeg ik alleen enkele opmerkingen en aanvullingen. Vooreerst: de Rede van den Hoogleeraar liep over ‘Dualistische Teleologie als Wijsgeerige Theorie’ en zij is eene wijsgeerige geloofsbelijdenis met afwijzing van het pantheïstisch Monisme. Ten tweede: de aanwezigheid van Mr. Segers was voor mij, toen ik het bericht las, hoogst pijnlijk. Zijn vader heb ik gekend en zijn grootvader van moederszijde, en hem zelf heb ik uit de verte steeds met belangstelling gadegeslagen. Toen zijne benoeming tot President van de Rechtbank te Breda de zuidelijke couranten aanleiding gaf om hem zelf en de nagedachtenis van zijn vader wegens diens afval van de Kerk aan te tasten, was mij dat tot droefheid en ergernis.
Hij had niet moeten verschijnen in het groot auditorium. Ten derde: de Radboudstichting gaat volijverig voort met haar werk, en dat is haar recht en haar plicht: naast den Hoogleeraar staat reeds een Lector, Dr. Schrijnen. Ten vierde: Waar blijven de lauwe en flauwhartige Protestanten? Waarom stichten zij ook niet een Vereeniging voor Christelijke Wijsbegeerte en waarom vestigen zij niet een Leerstoel te Leiden?
Den Haag, 17 April 1911.
|
|