| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
Het Nieuwe Testament door H. Oort. Afl. I.P.M. Wink, Zalt-Bommel.
Indien het Nieuwe Testament niet ware, hetgeen het is, n.l. het heilige boek van een vierde deel der menschheid, maar b.v. een verzameling van oud-Egyptische godsdienstige geschriften, een kwart eeuw geleden in het binnenste vertrek eener Pyramide gevonden - wat voor indruk zou het dan maken op een algemeen-ontwikkeld twintigste-eeuwer, die er een vertaling van onder oogen kreeg?
Hij zou moeten zeggen, dat het een merkwaardig letterkundig gewrocht was, met tal van mooi-menschlijke echt-gevoelde plaatsen, wier zeer bijzondere schoonheid ons er bijna niet op doet letten dat men er ook een reeks meestal slechts katalogisch kort vermelde en dus weinig indrukmakende gebeuringen in aantreft, die in lijnrechten strijd zijn met de op anderhalve eeuw van denkend onderzoek gegrondveste begrippen van den modernen mensch.
Al de genezingen en verschijningen en de and're wonderbaarlijkheden, die het ouderwetsche deel der christenheid ook thans nog aanneemt als werkelijk zoo gebeurd, men zou er niet om geven, omdat zij, zoo kort-meegedeeld, volstrekt niet treffend of belangwekkend mochten heeten, indien er geen atmosfeer van heiligheid, als een tweeduizend-jarige erfenis, om henen hing.
Zóó zou men oordeelen, en daarmede tamelijk objectief den aard der Evangeliën-genoemde geschriften weergeven. Maar nu
| |
| |
deze niet de priesterboeken van een reeds eeuwen lang verbarbaarscht of geheel verdwenen geslacht zijn, maar nog altijd als de hoogste geestelijke toeverlaat van een aanzienlijk deel der thans levende menschheid dienen, nu past het, er een beetje anders tegenover te gaan staan. Want men heeft de overtuiging zijner medemenschen over sommige onoplosbaar-blijvende vraagstukken te eerbiedigen, zooals wij ook voor ons-zelf de vrijheid eischen, om te mogen denken, wat ons, na levenslange reflectie, de waarheid of tenminste het waarschijnlijkst lijkt.
Bovendien zijn er veel belangrijker dingen in het leven te doen, dan 't zijn medemenschen lastig te maken over hun metaphysische denkbeelden, wanneer deze niet precies gelijkluidend met de onze zijn. En wie het dus onweerspreeklijk acht, dat er een persoonlijk-bewust, op een mensch gelijkend Opperwezen leeft, dat er een 50 à 70000 jaren na de eerste opkomst der menschheid, - zoolang toch bestaat deze waarschijnlijk - meê gewacht moet hebben, eer het zijn eigenlijke bedoelingen aan de aardelingen deed kennen, die mag gerust op deze een beetje stoute veronderstelling zijn persoonlijk inzicht in 't Bovenmenschlijke grondvesten, zonder dat daarom een ander, die even weinig op de hoogte is van 's menschen volstrekte beteekenis, hem uit te lachen behoeft. Want gelukkiger lijkt mij de mensch, die met een vaste overtuiging omtrent het voor menschen-onweetbare, ten slotte hoopvol sterft, dan wie de juistheid zijner gedachten hooger schattend dan aangename illusie's, berust in zijn onwetendheid in vragelooze stilte, omdat hij weet, dat zelfs door het prachtigste geloofsstelsel het raadsel des levens slechts prettig wordt omdoezeld, maar geenszins op bevredigende wijze opgelost.
***
Voor wie zóó staat tegenover het geloof, het niet aannemend noch bestrijdend - het eerste als het laatste is, elk op zijn eigen wijze, even aanlokkelijk, maar 't is zeker dat de menschheid er volstrekt niet beter aan toe is, 't zij de godsdienst weggaat, 't zij hij blijft - voor zoo'n objectieve is deze nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament ongetwijfeld een hoogst belangwekkend boek.
De toon van de oude Statenvertaling dat eigenaardig-fraaie
| |
| |
schrijfprodukt dier stoere godgeleerden, met wie het behaaglijker was om te eten dan om te vechten, dat statig-zware Hollandsch, dat ons, in onze kinderjaren, zoo ontzettend vervelend leek, maar later zoo aantrok, toen wij er dezelfde soort schoonheid in voelden, als die ons in de 17e eeuwsche verzen, gewaden, meubelen en bouwwerken treft, dien mij dierbaren toon vond ik in den overigens zeer prijzenswaardigen arbeid des heeren Oort niet terug. Bv. ‘De geboorte van Jezus Christus was nu aldus’ vind ik fraaier, dan ‘Met de geboorte van Jezus Christus is het zoo gegaan’. Terwijl het eerste zich ook letterlijker aansluit bij den Griekschen tekst. Hetzelfde is het geval met ‘uit welke geboren is Jesus, gezegd Christus’ wat de moderne vertaler verandert in ‘uit wie Jezus, die Christus genoemd wordt, geboren is’
Maar ging de letterkundige schoonheid dusdoende ook te loor, voor zooveel de oud-Hollandsche zeggingswijze die beter kon weergeven, toch zal iemand, wien het te doen is niet om stemming, maar om het koel-zakelijke en vlot-verstaanbare, veel meer hebben aan den tekst, zooals onze tijdgenoot dien gaf. En het middelslagpubliek van onze dagen heeft den heer Oort dus dankbaar te wezen, dat hij hun een Bijbel schonk, dien zij even onmiddellijk kunnen begrijpen als hun daaglijksche courant.
O, dat evangelie van Matthaeus! Het eerste waar men door getroffen wordt, als men 't in het Grieksch gaat lezen, is de naïeve toon. Zelfs de vreemdste dingen, die met ons menschelijk weten en onze daaglijksche Rede in tegenspraak komen, worden er meegedeeld op een wijze, sterk-vast en toch niet opgewonden, aangenaam-nadrukkelijk en onmiskenbaar zelf-overtuigd, alsof het heel natuurlijk was, dat wezenlijk gebeurde wat er te lezen staat. Het geheim van de suggestieve kracht der Evangeliën bestaat hierin, dat zij spreken zachtmoedig-innemend en toch absoluut-zeker, precies zooals een lieftallig kind zou doen, dat u gaat vertellen van zijn nachtelijke droomen, terwijl gij duidelijk kunt merken, dat hij zich verbeeldt over werkelijke dingen te praten, die hij, zooals hij daar vóór u staat, heeft bijgewoond. Liegt dat kind? Neen, ik geloof veeleer, dat het nog niet geleerd heeft, onderscheid in
| |
| |
soort te maken tusschen de waanbeelden van zijn slaap-bestaan, en de reëele gebeuringen van het leven overdag.
Dit, zelfs in zijn ernstigste plaatsen, mooi-kinderlijk karakter der Evangeliën, maakt hen, ook voor agnostici, nog altijd tot een zeer genietbare lectuur, en ik zou dus ieder willen aanraden, zijn Bijbel nog eens op te slaan. Schrijvers bv. kunnen er eenvoud uit leeren, zuivere echtheid van bedoeling en onmiddellijkheid. En bovendien is het belangwekkend, ja noodig, om te weten, op welke documenten onze godsdienst zijn reden van bestaan heeft gegrond. Want ik vrees, ik vrees, dat zeer vele menschen, die zich geloovig noemen, eenvoudig gelooven uit sleur, omdat het hun geleerd is, in hun jeugd, door ouders en predikanten, zonder dat ze er nog ooit toe kwamen, om hun godsdienstigheid te versterken door, of te toetsen aan de meer dan anderhalf duizend jarige geschriften, waar hun leermeesters de hunne aan hadden ontleend.
Om weer in 't bijzonder terug te keeren tot het Evangelie van Matthaeus, waarvan deze eerste aflevering achttien en een half hoofdstuk geeft: een gedeelte van zijn suggestieve kracht ontleent het daaraan, dat het blijkbaar niet kunstig gecomponeerd is, zooals een dichter het zou gedaan hebben, maar in zijn verschillende onderdeelen, en de opeenvolging van deze, even schijnbaar-toevallig verloopt, als een wezenlijke levensbeschrijving, uit den aard der zaak, altijd zal doen. De verschillende grootere en kleinere tochten van den Stichter des Christendoms worden er in beschreven, in een wel een beetje warrelige aan-elkander-rijing, precies zooals het in het werkelijke leven zelf kan zijn geschied. Ja, zoo groot is er de abruptheid, waarmede vaak het eene tooneeltje op het andere volgt, terwijl beiden slechts met een paar trekken worden geschetst, dat het vermoeden soms in u opkomt, als zou dit Evangelie niets anders wezen als een veelafkortend uittreksel uit een grooter verhaal, waarbij dan tal van overgangen en tusschenstukken eenvoudig weggelaten zijn. Die latere excerptor moet dan gedacht hebben: ‘ik zal alleen het slaandste, datgene wat er wezenlijk op aankomt, geven’, maar natuurlijk werd het preciese verband tusschen de opeenvolgende gebeuringen daardoor dikwijls verbroken en kwamen verschillende
| |
| |
dingen op zichzelf te staan, juist zooals losse aanteekeningen in een memorandum doen. Als het meest treffende staaltje van deze eigenaardigheid vond ik het volgende: Hoofdstuk XVII begint met de verheerlijking van Jezus op een berg, terwijl drie der apostelen aanwezig zijn. Als dit eenigszins meer gedetailleerde verhaal is afgeloopen, lezen wij op eens, zonder overgang: ‘Toen zij zich in Galilea ophielden, zeide Jezus tot hen: ‘De Zoon des menschen zal overgeleverd worden aan menschenkinderen. Men zal hem dooden, maar ten derde dage zal hij opgewekt worden. Zij werden zeer bedroefd.’
En dan onmiddellijk daarop, zonder overgang wederom: Eens toen zij te Kapernaüm kwamen, zeiden zij, die de tempelbelasting ophaalden tot Petrus: etc.
Zoo kan, verbeeld ik mij, alleen iemand schrijven, die een grooter verhaal voor zich hebbend, er hier en daar een stukje uitkiest, en die losse brokjes dan onverbonden naast elkander zet, ter verkrijging van een beknopter relaas. Vooral bij de vertaling in het Grieksch uit het Arameesch (de taal, waarin het Evangelie oorspronkelijk was geschreven), kan het wenschelijk hebben geleken, om veel weg te laten of te bekorten, van wat de schrijver in zijn tijd noodig of tenminste niet overbodig om te zeggen gevonden had.
De inleidingen, die de heer van Oort aan zijn vertaling toevoegde, zijn voor niet-theologen zeer belangwekkend, omdat zij ons een kijk er op geven, hoe de tegenwoordige vrijzinnige theologie, die, naar wij hopen, de eenige godgeleerdheid der toekomst zal wezen, den Bijbel beschouwt. Maar zij zal er dan hoe langer hoe meer toe moeten komen, haar Godsbegrip te verruimen tot een filosofisch denkbeeld, waar alle beperkingen, als ‘persoonlijkheid’, ‘rechtvaardigheid’ en al soortgelijke menschelijke toekenningen van uitgesloten zijn. Want zoolang zij aan de oude opvatting, die niets dan een menschenmaaksel was, blijft vasthouden, komt zij met zichzelf in onoplosbare tegenspraak, zoodra zij aandachtig let op wat er in menschenwereld en natuur gebeurt, en zij dat met haar begrip van de Godheid in overeenstemming brengen wil. En de eenige manier om zich uit de moeilijkheid te redden is dan, om aan de woorden ‘goedheid, rechtvaardig- | |
| |
heid’, etc. een heel anderen zin als de gewoon-menschelijke toe te kennen, hetgeen natuurlijk een sophistische handelwijs is. Als toch iets niet rechtvaardig of goed is, in den zin, dien de meest-wijze en goede menschen aan die woorden hechten, noem dat ‘iets’ dan ook niet zoo.
Want anders sticht gij verwarring, doordat gij aan-elkander-tegenstrijdige dingen onder één hoedje tracht te vangen, met hetzelfde woord benoemt. En gij kunt u dan alleen redden, door met groote woorden te gaan spelen, als ‘onnaspeurbare wegen’, etc. etc. Maar in waarheid zoudt gij wijzer en beter doen, want van meer eerbied voor het Opperwezen blijk geven, als gij u, ten opzichte der handelingen van dien Geheimzinnige, van alle kwalificatie's, welke ook, onthieldt. Begrippen toch en woorden, gevormd om verhoudingen der menschen onderling in prijzenden zin te kenschetsen, kunnen bezwaarlijk van toepassing geacht worden, waar men spreekt van het Eene, Absolute en Eindelooze, dat nog onnoembaar veel hooger uit moet staan boven alle menschelijke betrekklijkheden, dan de zon boven een drukbevolkten vijver doet. Het absolute echter kan, zoolang het geheel zichzelf blijft, geen persoonlijkheid wezen, en verindividualiseert zich dus slechts in de verschijnende vormen, die men levende wezens noemt, inzonderheid in den mensch, evenals de zon, om bij dat beeld te blijven, millioenen beelden van zich zelf vormt in het kabbelende water van een stroom.
Dit wat eenigermate het standpunt was van David Friedrich Strausz, den grooten theoloog, in zijn laatste periode, is het slotpunt, waar alle moderne theologie, wil zij konsekwent zijn, noodzakelijk op uitloopt, en waar ook een uitgaaf als deze, met haar vrijmoedig-kritische houding, een eindweegs tenminste toe brengen kan.
Dr. Oort zelf natuurlijk gaat niet zoover. Want hij wil kritisch wezen en toch geloovig blijven, en komt daardoor van tijd tot tijd in een moeilijk geval te verkeeren, bv: daar waar hij het woord ‘heilig’ voor de Schrift, dat hij, ondanks alles, toch wil behouden, alleen kan redden door er een andere beteekenis aan toe te kennen, dan het oorspronklijk had.
Maar zulke psychologische kleinigheden maken den vertaler juist sympathiek voor het hart van allen, die zijn strijd kunnen meevoelen, omdat zij zien, hoe hij eigenlijk met de voeten in
| |
| |
twee werelden, met den eenen vasten in die der belijdenis, met den andere nog aarzlende, van tijd tot tijd, wellicht in die van het bescheidener agnosticisme staat.
Nogmaals, deze vertaling met haar inleidingen dient gelezen en bestudeerd te worden, door ieder die een vrijer en objectiever gezicht op den Bijbel en de daarmeê verbondene kwestie's wil krijgen, dan de heerschende richting in de Kerk voor noodig, ja zelfs voor wenschelijk houdt.
|
|