| |
| |
| |
Verzen van Laurens van der Waals.
Zomeravond.
Een zwakke wind voert àl 't geruisch en de geruchten
te samen in deez' moede avondstond,
en 't schijnt, alsof licht neuriën en zuchten
vluchtende vaart van mond naar mond,
en enkle klaardre klanken komen dolen,
klokkengelui en 't haam'ren van een smid,
alsof bij 't kwijnend veêlen van violen
iemand de harp licht te bespelen zit.
De schreden doen de dorre takjes kraken,
die op het zwak en laat belichte pad
met de verdorde bruine blaad'ren maken
een melodie zóó aarzelend, als had
iemand de wijs van een zoet lied verloren,
en zoekt en zoekt al mijmerende voort
en toetst vergeefs de zangen, die zijn ooren
aan die hij in zich zelve zingen hoort.
Als ik dan stil sta aan den rand der heide
hoor ik mijn adem gaan diep en gejacht
alsof een stem gejaagde dingen zeide
en angstig op een haastig antwoord wacht.
Alsof een stem héél zoete dingen fluistert
en met een teer geluid maar lokt, zóó leidt
mijn eigen adem mij terwijl het duistert,
naar een visioen van vreugd en teederheid.
| |
| |
Een zwakke wind voert àl 't geruisch en de geruchten
te samen in deez' moede avondstond,
en 't schijnt alsof licht neuriën en zuchten
vluchtende vaart van mond naar mond,
en enkle klaardre klanken komen dolen,
klokkengelui en 't haam'ren van een smid
alsof bij 't kwijnend veêlen van violen
iemand de harp licht te bespelen zit;
en achter uit 't orchest hoor ik het pijpen
van den pijpist, die weifelend en zacht
een achtermelodie doet leven, rijpen,
waarop het harpspel uitklinkt als een klacht,
dat pijpenspel is d'echo van uw woorden,
uw lach en 't licht oprits'len van uw schred,
die uit mijn ziele zich naar buiten boorden
tot nu mijn oor weer op hun klanken let.
Maar langs den zandweg komt een kar aanbonken,
de voerman dringt zijn krachtig korten groet
tusschen wat vaag en bevend heeft geklonken,
en voor die zware woorden wijken moet,
en als ook hij den weg is afgereden
en 't laatste licht de schemering verlaat,
ga ik met loome, ongelijke schreden
het pad langs naar den weg, die uitloopt in een straat.
| |
| |
| |
Denkbeeldig orchest.
Mijn leven schijnt me soms gelijk een groot orchest
een ieder speelt hardop, een ieder doet zijn best,
er is een harp, een hoorn, een hobo en een luit
er zijn dwarsfluiten en violen,
die zich telkens vergist,
die alles heeft gestolen.
De ziel staat met den rug, gekeerd naar 't publiek
en dirigeert de lustige muziek
en laat de pauken slaan en schetteren den hoorn,
de klanken varen òp en dreunen in het rond,
violen zingen luid - maar ach! niemand verstond
ooit van het celgespeel de traagheid en de toorn.
Zal er dan niemand zijn, die eens de cel ontvoert,
zoodat die onbespied en onbeloerd,
zijn zacht gezang kan zingen,
en zaligheid en mijmeringen?
Maar opgepast, 't orchest raakt in de war
de dirigent is soms gelijk mijn hart een nar
en laat 't muziekstuk in het honderd loopen.
Goddank, dat nog de gladde componist
hem vlug verving en 't stuk te redden wist
door een banaal eind er aan vast te knoopen.
| |
| |
Mijn leven schijnt me soms gelijk een groot orchest
een ieder speelt hard op, een ieder doet zijn best,
er is een harp, een hoorn, een hobo en een luit,
er zijn dwarsfluiten en violen,
die zich telkens vergist,
die alles heeft gestolen.
| |
| |
| |
Het leege liedje.
Van alles wat ik ooit bedreef,
is dit het eenige dat bleef:
dat ik een goede minnaar ben
maar voor mijn min geen meisje ken
en 't al te lang verlangen moe,
een liefdesliedje klinken doe.
Maar toen het door de ruimte dreef
en ik het stil beluistren bleef,
scheen het zòò onvoldaan en leeg,
dat ik toch liever, liever zweeg
en door te lang verlangen moe
mijn mond maar niet meer open doe.
| |
| |
| |
Henriëtje.
- voor haar leeftijd en gestalte -
door de overvolle straat,
en 't trippelt waar ze gaat,
tot ze stil te wachten staat
Ze vibreert van ongeduld,
't is een schande, en de schuld
van de tram, dat zij moet wachten;
en zij maakt zich bijster boos
nu ze merkt, dat al een poos,
Na een kort, maar kloek, beraad
gaat ze voort - klein van gestalte -
door de overvolle straat,
en 't trippelt, waar ze gaat
tot ze wéér te wachten staat
| |
| |
| |
De vreemde viool.
Hoe moet ik op deez' vreemde vedel,
dit vreemde snaartuig van de smart,
een liedje spelen, licht en edel,
dat zachtjes saâmklinkt met mijn hart?
Hoe moet ik nu op deze snaren,
waarvan ik niet de klankkracht ken,
het huiverend geluk bewaren,
waardoor ik stil en treurig ben!
Hoe moet ik nu de diepte meten
van 't geluid, dat in dit hout
besloten is? Hoe nu te weten
of dit mijn hand is toevertrouwd!
Op deze veêl wil ik niets spelen
niet wat ik wensch, niet wat me heugt;
op deez' viool durf ik niet veêlen,
ik vrees, dat zij voor mij niet deugt.
| |
| |
| |
Het stille stadje.
Klankvergeten, zonverloren
ligt de kleine wrakke stad,
- waar een poosje van te voren
't uurgezang gezongen had -
in de effenheid van avond
en schijnt - door den matten schijn -
van bestoven en gehavend,
maar zeer kóstbaar porcelein.
leiden niets meer er naar toe
en de straten en de stegen
rusten nu, van voeten moe.
Zelfs geen rinkeling van ruiten,
stem van vrouw, noch kind, noch man,
enkel ruischt er - 't komt van buiten -
water, dat niet zwijgen kan;
dat op zijn snelvlietend reisje
door het stadje henenspoedt
en 't steeds neuriënde wijsje
éventjes verzachten moet -.
Klankvergeten, zonverloren
ligt de kleine wrakke stad
- waar een poosje van te voren
't uurgezang gezongen had -
in de effenheid van avond
en schijnt - door den matten schijn -
van bestoven en gehavend,
maar zéér kóstbaar porcelein.
| |
| |
| |
Een lach.
Ik heb 't verleden afgebeeld
zóó vaak, dat het me nu verveelt
en ik het werk ga staken:
ik maak er nu een spotprent van,
't eenigste waarmee men kan
En wijl de geest het stift regeert
voel 'k hoe mijn ziel nu eindlijk leert
zijn haat'lijkheid waardeeren;
terwijl ik zelf verlegen lach,
om wat ik ééns als ernst aanzag
Het wordt nu alles meer verfijnd
van lijn en even iets verkleind,
die voor een achtergrond van smart
hun vormen slank, hun tinten hard
Gestalten gaan met lichten stap,
iets overdreven rank en rap
langs schaduwen en menschen
en met een glans in lach en oog
of d'eene voor den ander loog,
| |
| |
Wanneer ik op de prent hervind
haar, die ik eenmaal heb bemind
met een bekoord verheugen,
voel ik mij zeker walg'lijk slecht
hoewel een ploertig ventje zegt
dat zij niet wilde deugen.
Wat of ik met dit vers, zoo kil,
beduiden of bedwingen wil,
wensch ik niet eens te weten,
het is een lach, waarmee het hart
zich even hoont en even sart
| |
| |
| |
Wijsje.
Ik hoor, zoo stil, zoo teer, zoo fijn
de drenteling van eene vrouw
gelijk, die langs de straat
door helder weer en winterkou
Mijn ziel gelijkt een droomster, die
te zoeken naar een melodie,
van 't gaande vrouwtje houdt
voor de aanvang van een lied
en uit haar eigen stilte bouwt
En ik, die toch zoo zeker weet
dat zich de ziel bedriegt,
en doe zooals een droeve doet,
maar die dan zelve weenen moet
en stug zich houdt en stil.
| |
| |
| |
Van vroeger.
Er werd een dans gedanst te voren,
die ik zoo wonderwel verstond;
ik meen zijn wijsje weer te hooren
uit mijnen woordenmoeden mond.
Ik meen den meester weer te vinden,
die met zijn oude vedel liet
dansen vrindinnetjes en vrinden
op liedjes vol van vaag verdriet.
Hij deed den dans dan voor te voren
overvoorzichtig pas voor pas,
en liet het maatgezang ons hooren
door snaar-geneurie of gekras;
Dan moesten wij den dans zelf dansen
en hadden wij hem goed geleerd,
dan dacht hij weer - aan andre dansen? -
en speelde 't tempo glad verkeerd;
Dan drongen zich wel door het wijsje
ijlschuwe woordjes van beklag
ik lachte luid dan met mijn meisje
totdat de oude ons bezag;
Hij streek dan zwaarder op de vedel,
wat ruw en ook misschien, tè vlug;
er viel een lichtglans op zijn schedel
maar zijn gelaat stond strak en stug;
Nu moet ik lachen om het meisje,
dat angstig, toch zoo goed verstond
te dansen op dit zelfde wijsje,
dat nu verademt uit mijn mond.
| |
| |
| |
Het meisje.
door de drukke grauwe straat
als een vermoeide vlinder;
schijnt tusschen de menschen
als tusschen gedachten of wenschen
die teerder is... èn beminder.
haar voeten voorzichtig, hun schred
alsof haar kleeder- en schredengeruisch
de melodie van het stadsgedruisch
aandacht in mij en zonder hinder
dringen verrukking en vreugde vooruit,
hoor hoe mijn hart met ongelijke slagen
| |
| |
der vreugd die zich bedwingt
't oor de klank slechts hoort
niet wat het zeggen wil of vragen.
dan met een vreemden klem
wat woorden zegt die ongemeend mij lijken,
is 't alsof iets héél zuivers breekt,
of tusschen zang luid iemand spreekt,
de zanger zingt dan matter door
d'emotie knakt of gaat te loor
of moet bezwijmd bezwijken.
door de drukke grauwe straat
als een vermoeide vlinder;
schijnt tusschen de menschen
als tusschen gedachten of wenschen
die teerder is... en beminder.
| |
| |
| |
Een vliedend lied.
De dag is gansch doordrenkt met iets,
waarvoor 'k geen vergelijking vind,
geen melodie, gezang, neen niets,
soms lijkt het even, even iets,
op 't fluist'ren van een kind.
Maar neen! het is te zacht, te vaag
te veel verwaaid, alsof de wind
vermoeid, verreisd, in eene haag
van meidoorn eindelijk en traag
Het is iets, dat veel droever is
en meer de ziel doortrilt en kleurt,
dan weemoed en dan droefenis,
schoon er geen leed is of gemis
't Is niet de dag, die trillend drijft
't geluiden van den tijd naar mij,
maar iets, dat in mijn hersens blijft,
alsof verlangens hand er schrijft
|
|