| |
| |
| |
Een zielsbeschrijving.
Het Tiende Boek van Augustinus' Bekentenissen.
Vertaling met toelichting.
Door Mr. G.J. Grashuis.
In den aanvang van het jaar 1857 gaf de Rotterdamsche predikant W. Francken, Az. aan het Nederlandsche volk een klein boekje, bijna tien vellen groot, met den titel: De biecht voor God van een groot man, of de Bekentenissen van Aurelius Augustinus. Hij had het beroemde werk van den Kerkvader ‘naar 't oorspronkelijke bekort’ en daaraan ‘eene levensschets van Augustinus en ophelderingen’ toegevoegd. Uit het fonds van den Heer W.H. Kirberger te Amsterdam ging dat geschrift over aan den Heer S.L. van Looy, mede te Amsterdam. Het boekje had zijne liefde, of liever gezegd: de Kerkvader had zijne volle belangstelling, en toen in het jaar 1902 Mr. Frans Erens hem eene vertaling aanbood van de Confessiones in haar geheel, gaf hij die uit in royaal formaat en keurig verzorgd, met het jaarcijfer 1903. Het boek werd kort na de verschijning begroet, ik mag niet zeggen: verwelkomd door den alom in den lande bekenden Utrechtschen predikant Dr. A.W. Bronsveld, in de ‘Stemmen voor Waarheid en Vrede’ van Maart 1904; door den niet onbekenden Dr. G. Brom, toen te Utrecht, thans te Rome, in ‘De Amsterdammer’ van de Koe en van Maurik van 13 Maart '04 en door Dr. Dirckx, toen Professor aan het Bisschoppelijk Seminarie te Hoeven bij Breda, in: ‘Lectuur Boekenschouw voor Wetenschap en Kunst’, Jaargang I, 2. Trouw aan zijne gewoonte om al wat naar Rome riekt met christelijke bitterheid
| |
| |
te behandelen, schreef Dr. Bronsveld: ‘Het mag wel een opmerkelijk verschijnsel des tijds heeten, dat een uitgever het onderneemt dit werk in het licht te zenden. Het is een bewijs, dat er ten onzent vraag komt naar lectuur, waaraan tot heden weinig behoefte werd gevoeld, en dat men genoeg schijnt te hebben van de producten der ondegelijke en sensueele pers. En dat de Heer van Looy dit werk zoo fraai en met zooveel zorg, en daarom dan ook tot zulk een betrekkelijk hoogen prijs durft uitgeven, bewijst wel, dat hij hoopt koopers te vinden onder menschen, die voor een godsdienstig boek wat over hebben’. Zoo luidde des Doctors woord in den vriendelijken aanvang van zijne aankondiging en beoordeeling. Maar in schrille tegenstelling daarmede was de laatste volzin van het bittere stuk. ‘De Heer van Looy’ zegt nu Dr. B., heeft in Mr. Erens een te groot vertrouwen gesteld, en deze had een te hoogen dunk van zijn krachten, of een te lagen dunk van zijn ondernemen.’ Even te voren had hij, na de inlevering zijner bewijzen, gezegd: ‘Wij zullen maar niet verder gaan. Uit de medegedeelde proeven blijkt zonneklaar welk gebrekkig werk de Heer Mr. Frans Erens geleverd heeft. Het is jammer van 't boek, jammer van de zorg aan deze uitgave besteed, en zij die 't boek als getrouwe vertaling hebben gekocht zijn bekocht’. De lezers van de ‘Stemmen’ waren dus gewaarschuwd, en voor Roomsche lezers lag ook een zekere waarschuwing in de korte aankondigingen van de beide genoemde Catholieke godgeleerden. Dr. Brom mocht met volle recht zeggen: ‘In onzen zenuwachtigen tijd - zou het reactie wezen? - voelt menigeen zich weer aangetrokken tot rustige bespiegeling, zelfs tot de hoogere sferen der mystiek, waar men echter zoo spoedig en zoo treurig verdwalen kan. Voor zulke aspiraties geen betere
gids dan Sini-Augustinus in zijn “Belijdenissen”: de oude, eerbiedwaardige Kerkvader met zijn door den lichtkrans van het genie omstraalde hoofd, en zijn van liefde tot God en den evenmensch brandend hart’. Aldus sprak hij aan het slot zijner korte niet onvriendelijke aankondiging. Van de Confessiones had hij gezegd dat zij zijn: ‘Van begin tot einde een aangrijpende schildering van den hardnekkigen strijd tusschen den geest en het vleesch, 's menschen hoogere en lagere natuur; een rouwmoedige terugblik op de af- | |
| |
dwalingen en uitspattingen, waartoe zelfs de meest begaafde zoo licht vervallen kan; een onverzadelijk smachten naar God, de volheid des lichts en den gever van alle goed, buiten wien ons menschenhart nimmer rust kan vinden; eindelijk nog een kwistige, maar altoos fijne en scherpe uiteenzetting van diepgodsdienstige en teêr-zedelijke waarheden.
Aan de vertaling van dit meesterwerk, zoo ging hij voort, heeft Mr. Frans Erens zijn krachten beproefd. Voorzeker, geen gemakkelijke taak. Het latijn van Augustinus is kernachtig, tot gedrongenheid toe, vermeit zich gaarne in soms nogal gekunstelde tegenstellingen, wemelt van uitdrukkingen en toespelingen aan de H. Schrift ontleend en schroomt zelfs de koenste wendingen, de meest subtiele beschouwingen niet.
Of deze vertaling dan ook behoorlijk geslaagd is? Ik zou het niet onvoorwaardelijk durven ontkennen, maar evenmin willen verzekeren. Natuurlijk werd zij niet in haar geheel door mij gecontroleerd. Doch waar ik de Nederlandsche vertolking van Augustinus vergeleek, daar was de uitkomst niet ten volle bevredigend’.
Na de opsomming van zijne bezwaren gaat hij aldus voort: ‘Maar wij vragen den vertaler geen àl te strenge eischen te stellen. Veeleer dient hem, wegens zijn verdienstelijke pogen om dit boek voor iedereen, die prijs stelt op innerlijk zieleleven, in goed en aangenaam leesbaar Hollandsch toegankelijk te maken, onze erkentelijke waardeering niet te worden onthouden’.
Minder warm is de welkomstgroet van Dr. Dirckx, die zijne bespreking van het boek op de volgende wijze laat eindigen: ‘Uit deze weinige gegevens, die met meerdere vermenigvuldigd zouden kunnen worden, meen ik met recht te mogen besluiten dat de vertaling, door Mr. Erens ons ontwikkeld publiek aangeboden, niet in alle opzichten welgeslaagd mag heeten. De Nederlandsche vertaling, die bij Zweesaardt te Amsterdam in 1829 het licht zag’ - het is die van Schrant - ‘is minder letterlijk, doch wint het van Mr. Erens' vertaling in innerlijke waarde’.
Na de lezing en overdenking van het stuk, door Dr. Bronsveld tegen Mr. Erens gericht besloot ik de pen op te nemen en ik richtte aan den Utrechtschen Doctor een ‘Open Brief’,
| |
| |
en ik zeide hem onder meer het volgende, ‘Ter Eereredding’ noem ik mijn brief aan U, en ik heb daarbij uitsluitend den vertaler en zijne vertolking op het oog, terwijl ik, aan U schrijvende, voor een enkel woord omtrent de aankondigende beoordeelingen der beide genoemde Doctoren de aandacht vraag van den Hervormden Doctor en van allen, die mijn brief aan U zullen willen lezen. Ettelijke jaren geleden kwam iemand - ik bedoelde Dr. A. Kuyper - tot U met de ‘Bede om een dubbel Corrigendum’, zoo zal ik niet tot U komen, maar gedachtig aan een gevleugeld woord van dien bidder; ‘Eer is teer’, wil ik met U handelen over de eer van een man, dien Gij, zoo al niet smadend, dan toch smalend hebt tentoongesteld voor de oogen van Uwe landgenooten. Langs hem voorbijgaande hebt Gij eenige steenen naar hem geworpen, en ik wil die oprapen en keuren. Gold het een ander dan Augustinus, ik zou zwijgen, maar om den wille van dien Kerkvader, dien ik liefheb, kom ik op voor de eer van den vertaler, wiens arbeid mijn volle belangstelling verdient. Geheel zwijgen van Augustinus kan ik echter niet, want al is uit Uwe woorden niet op te maken, zelfs niet bij benadering te gissen, hoe hoog de Bisschop van Hippo bij U staat aangeschreven, Gij behandelt in Uw stuk dien reuzengeest met weinig eerbied en ontzag. Van de ‘Confessiones’ zegt Gij: ‘Het is een in menig opzicht modern boek, en stond om zijn door en door subjectief karakter eeuwen lang alleen in de literatuur der beschaafde wereld’. Die uitspraak maakt ons niet veel wijzer, nu wij verlangen te vernemen, wat Augustinus voor U beteekent. Twijfelen moeten wij echter, of Gij dien machtigen geest genoeg verstaat, wanneer wij U hooren zeggen: ‘Wij wijzen niet op gebreken in Augustinus “Bekentenissen” voorkomende, noch op verkeerde voorstellingen en dwalingen, daarin te
vinden.’ Die aldus spreekt, kent niet de hooge waardij van de ‘Confessiones’, dat wonderbare boek, waarin het Geloof en de Wijsbegeerte op zoodanige wijze samenvloeien en samenwerken, dat het voor onze oogen staat als de aanvang van Christelijke Wijsbegeerte en van Christelijke Wetenschap. Door zijne ‘Bekentenissen’ en door zijn werk ‘Over de Stad Gods’ werd Augustinus de geestelijke vader van de Middeleeuwsche Scholastiek en mede van Luthers Theologie en van
| |
| |
Calvijns Institutie. Van de ‘Confessiones’, waarin duidelijk de weerklank wordt gehoord van het Johanneïsch, dat is het mystische Evangelie, gaat de stroom uit die de zielen der Middeleeuwsche Mystieken verkwikte en voedde, en het leven schonk aan enkele Catholieke hymnen en aan verschillende bevindelijke geschriften.
Na de lezing en overdenking van al wat de drie genoemde Doctoren tegen de vertaling van Erens hadden te berde gebracht, was het mij eene verkwikking het twaalftal bladzijden te lezen, door Albert Verwey als aankondiging van de ‘Bekentenissen’ geschreven onder den titel: ‘Een gang naar het Leven’. en opgenomen in ‘De XXste Eeuw’, April 1904. Dat artikel bestaat uit een overzicht van Augustinus' leven tot aan zijne bekeering en eene mededeeling van eenige schoone en treffende brokstukken van het werk. Ten besluitte neemt hij zelf het woord, en als een van de aanhangers der Jong-Hollandsche letterkundige School, als een die het Leven nog niet heeft gevonden, als een der ‘Middelaar-loozen’ die Jezus niet kent en erkent als den Christus, eindigt hij zijn opstel op de volgende wijze. ‘De Belijdenissen zijn Augustinus' gang naar het Leven. Nog altijd is die in hoofdzaak niet anders dan door hem geteekend is. Hem vertalende heeft een vriend van onze jeugd niet alleen de belijders van het Roomsch-Katholieke geloof, maar allen gebaat die op zoek naar het Leven zijn. Kinderlijke en toch lichtende woorden in zijn Inleiding herinneren ons de stilte van zijn onze luidruchtigheid doordwalend wezen, en het verheugt ons, dat hij in latere afgelegenheid ons zoo nabij is gebleven in den geest.’ Dat sympathiek opstel te lezen na de critiek van Dr. Bronsveld en van Dr. Dirckx, was mij eene ware verademing en eene zoete verkwikking. Om den wille van die woorden vergaf ik den schrijver de pijnlijke uitspraak van het ongeloof, hetwelk hem deed zeggen dat ‘het Middelaarschap van Christus, de Profetie en de Openbaring, niet de eeuwigheid hebben waarmee onverbrijzelbaar de geest zich openbaart aan den geest èn - zich spiegelen wil in het zichtbare’. - Dat ongeloof en die
dwaling betreurde ik bij den man, die even te voren een woord van Augustinus had aangehaald, en de waarheid daarvan had
| |
| |
erkend. De aanhaling is deze: ‘O eeuwige waarheid en ware Liefde en dierbare eeuwigheid! Gij zijt mijn God; naar U zucht ik op, dag en nacht.’ De erkenning is deze: ‘Deze laatste aanroep is ook waarlijk het laatste woord van alle geestelijk leven, en van Augustinus tot ons, en in tijd noch eeuwigheid komt daarin verandering’.
Een boek vol ernst schonk Augustinus aan zijn tijd en aan de volgende eeuwen, een man vol ernst zette zich aan de vertaling van dat boek. ‘Het behoort, zegt hij bij den aanvang zijner Inleiding, tot het hoogste wat ooit door menschenhand werd opgeteekend. Het is eene volgehouden samenspraak met God. Het is een gebed, niet dat van een onwetende, maar van een die weet, die zeker is en in die zekerheid het meest volkomen geluk vindt, waartoe de ziel des menschen bij machte is. Augustinus staat hier naar heel zijn wezen naakt tegenover zijn Schepper. Hij heeft hem alle omwindselen daarvan overgegeven en zoo eene eenheid met de essentieel persoonlijke Godheid bereikt, waartoe slechts de uit genade gegeven triomf eener volslagen zelfoverwinning, een ontbinding van alle banden van den stof uit den ondoorgrondelijken zelfimpuls kan opvoeren’. Dat werk heeft Augustinus opgesteld in zijn eigen Latijn, waardoor hij de classische schrijver voor de Roomsche Kerktaal is geworden. In zijn taal en zijn stijl vereenigt hij den rijkdom en de sierlijkheid van Cicero met de kracht en de degelijkheid van Caesar, en van hem zelf is het mystisch waas, dat over zijne schriften ligt en ons brengt onder de bekoring van zijn machtigen geest, maar niet altijd is het gemakkelijk hem ten volle te verstaan en hem te doorgronden. ‘Zijne gedachte, zegt Erens, en dit is een zijner groote verdiensten als schrijver, is aan hem zelven duidelijk. Alles wat hij zegt, heeft hij doorzien tot de uitloopers der kleinste woorden. Ieder zijner uitdrukkingen voelt men in- en uitwendig verlicht door zijne intelligentie. Niettegenstaande zijn uitgesproken verachting voor de schoonschrijverij heeft hij ook litterair vaak het schoonste bereikt wat wij kennen. Men zou tot Plato of Dante moeten gaan om iets dergelijks aan te treffen.’ Die uitspraken beamende, wil ik er nog eene opmerking aan toevoegen omtrent den bouw van een deel der talrijke hoofdstukken als onderdeelen van het
grootsche en trotsche
| |
| |
gebouw, dat als een kunstgeheel in de negen boeken der ‘Confessiones’ voor ons staat, want de vier, daaraanvolgende boeken zijn een aanhangsel van het groote dichtstuk in ongebonden stijl. Straks zeide ik dat er over de taal van de ‘Confessiones’ een mystisch waas ligt. De Mystiek van Augustinus openbaart zich in zijn boek als een levenskracht, of liever, als eene samenvloeiing van eene drievoudige uiting zijner zielswerkzaamheid. Een zachte gloed, een warme kleur en een zoete geur wordt waargenomen door den aandachtigen lezer, die in stille overpeinzing zich wijdt aan de beschouwing van de beelden, welke uit de ziel van den vromen kunstenaar voortkomen. Heilig denken, heilig willen, heilige bevinding is hem uit genade geschonken en hij wil die gaven uitdeelen, en aldus loven en prijzen Hem, die ‘groot is van kracht en aan wiens Wijsheid geen einde is’. Vergelijking van de onderdeelen der dichterlijke schepping leert, dat bij Augustinus, even als bij andere mystieken, vele malen gedachtenkringen, die als schakels in elkander overgaan, in de ‘Confessiones’ geleidelijk op elkander volgen, en elke kring heeft een middenpunt. Terwijl nu de verschillende deelen en onderdeelen van het werk telkens een afgerond geheel uitmaken, wordt een volgend of een later komend gedeelte dikwijls door een woord of een uitdrukking met het vorige of met een vroeger deel in verband gebracht. Beide kenmerkende eigenschappen van het boek gaan gepaard met eene bijzondere wijze van aanhaling der Heilige Schrift. Teksten van kleineren of grooteren omvang en uitdrukkingen, in de Bijbelboeken voorkomende, worden door Augustinus gebruikt als samenstellende deelen van zijn gedachtengang, niet als bewijsplaatsen. Bij zijne aanhalingen heeft hij de Bijbelboeken niet telkens opengedaan, want die waren voor zijn zielsoog niet gesloten. De Heilige
Schrift woonde in zijn hart, en van daar dat hij vele malen zich bedient van uitdrukkingen, die herinneren aan een Bijbelwoord en die geene letterlijke aanhalingen zijn van hetgeen in de Schrift wordt gevonden. Alle teksten en uitdrukkingen, welke hij opnam in de ‘Confessiones’, zijn samenstellende deelen geworden van het schoone en rijke ‘Biechtwoord’, dat hij voor zijne medegeloovigen te boek stelde, nadat hij het had uitgesproken voor God, zijnen Heer.
| |
| |
Bij zijn arbeid heeft de vertaler den weldadigen invloed gevoeld van de Bekentenissen, door Augustinus uitgesproken. Zijne overzetting levert daarvan de bewijzen. Een voorbeeld van hooge beteekenis vinden wij in het tiende Hoofdstuk van het zevende Boek, door Erens genoemd: ‘Het prachtig geheimzinnige Hoofdstuk, dat daar staat als een bloem gegroeid uit onverwelkbare substantie, beschenen door het licht eener andere wereld’. Het opschrift zegt: ‘Het Goddelijke wordt aan Augustinus duidelijker’, en het Hoofdstuk heeft den volgenden inhoud.
‘Zoo vermaand tot mij zelven weder te keeren, ging ik mijn ziel binnen onder geleide van U. Ik ging binnen en zag met het binnenoog mijner ziel, boven datzelfde oog mijner ziel, boven mijn verstand een onveranderlijk licht: niet dat gewone, dat door alle vleesch kan worden gezien, of dat van dezelfde soort en dan grooter zou zijn geweest, dat dan veel, veel klaarder zou hebben geschenen en alles door zijn grootte ingenomen. Neen: dat was het niet, maar een ander, geheel van dat alles verschillend. Ook was het niet boven mijn verstand, zooals de olie drijft boven het water noch zooals de hemel is boven de aarde; maar een hooger, omdat het mij zelven heeft gemaakt, en ik lager, omdat ik er door werd gemaakt. Wie de waarheid kent, kent het en wie het kent, kent de eeuwigheid. De Liefde kent het.
‘O eeuwige waarheid, en ware Liefde en dierbare eeuwigheid! Gij zijt mijn God: naar U zucht ik op, dag en nacht. En toen ik U vooreerst leerde kennen, hebt Gij mij omhoog geheven, opdat ik zou zien, dat er was, wat ik zag en dat ik het nog niet was, die zag. En gij hebt weerkaatst de zwakheid van mijn gezicht, hevig in mij stralende en ik sidderde van liefde en schrik en ik vond mij ver verwijderd van U in het rijk der ongelijkenis, alsof ik hoorde Uwe stem uit den hoogen: Ik ben de spijs der sterken, groei en gij zult mij eten. Gij zult mij niet veranderen in U, zooals de spijs van uw vleesch, maar gij zult veranderd worden in mij. En ik vernam, dat gij voor de zonde den mensch kastijddet en liet uitdrogen mijne ziel als een spinneweb. En ik zei: Is de waarheid niets, dat zij noch door de eindige noch door de oneindige ruimten is verspreid? En van verre riept gij: “Ja zij is. Ik ben, die ik ben.” En ik hoorde het, zooals men hoort in het
| |
| |
hart en nu twijfelde ik niet meer. Eerder had ik getwijfeld aan mijn eigen leven, dan dat dat niet de waarheid zou zijn, die men door het geschapene begrijpend aanschouwt.’
Erens zelf, wijzende op dit verheven Hoofdstuk, geeft mij aanleiding om zijne vertaling daarvan hier op te nemen, en ik zal er enkele aanmerkingen bijvoegen. Den grondtekst der ‘Confessiones’ vergelijkende, ontdekken wij slechts een klein aantal afwijkingen in de vertolking, die over het geheel getuigenis aflegt ten gunste van Mr. Erens. Aan het begin en aan het einde heeft hij zich te groote vrijheid veroorloofd. ‘Et inde admonitus’, zoo luidt de aanhef, door E. weêrgegeven met: ‘Zoo vermaand’ in plaats van: ‘En daaruit vermaand’. Augustinus doelt op de boeken, vermeld in het begin van Hoofdstuk IX: ‘eenige boeken van leerlingen van Plato.’ Het slot heeft E. niet verstaan. Het behoort aldus te luiden: ‘En lichter (facilius) zou ik twijfelen of ik leefde, dan of de waarheid niet was, welke door de dingen, die gemaakt zijn, wordt verstaan en doorzien’. In den tweeden volzin heeft de vertaler het noodig geacht aan den tekst eene verklaring toe te voegen en voor oog te zeggen binnenoog. De tekst luidt: ‘Intravi, et vidi qualicumque oculo animae meae... lucem incommutabilem’ dat is: Ik ging binnen en ik zag met het oog mijner ziel, hoedanig het ook was (dat is: hoe zwak en ongeoefend het toen ook nog was)... een onveranderlijk licht.
Het prachtige Hoofdstuk over het zien van God met het oog der ziel verdient te worden vergeleken met hetgeen Plato in ‘het Gastmaal’ over dat mystische zien heeft gezegd. Opklimmende van het zinnelijke stijgt de geest van den dichterlijken wijsgeer als een adelaar omhoog, en met forschen wiekslag doorklieft hij in stoute vlucht het ruim, dat de zinnenwereld scheidt van de hoogere wereld, waar het Goddelijk Schoon éénbeeldig woont. De beschouwing van het Schoone in zijne eindige vormen, leidt hem tot de bespiegeling over het Oneindige Schoon, en voor den wijsgeerigen ziener is Wijsbegeerte en Godsdienst één. Voor Plato, den mysticus, is het ‘Goddelijk Schoon’ de menschelijke naam voor de ‘Wezenheid’, de Ousia, aller schoone wezens, voor God, de bron en oorsprong van Natuur en Wereld. Het bovenzinnelijke Schoon is (zoo als Plato Diotima in ‘het Gastmaal’ laat zeggen) ‘iets wonderbaarlijks, in zijn aard (phusis) schoon:
| |
| |
vooreerst is het altijddurend, noch wordend, noch vergaand, noch aanwassend, noch verminderend, verder, niet deels schoon, deels leelijk; noch nu eens wel, dan eens niet schoon, noch naast het eene schoon, naast het andere leelijk; noch hier schoon, daar leelijk, zoodat het voor sommigen schoon, voor anderen leelijk is; noch ook zal het schoone zich vertoonen als een gelaat, of handen, of eenig deel des lichaams; noch als eenige leer (logos), noch als eenige wetenschap, noch als zijnde in iets anders, zoo als in een levend wezen, of in de aarde, of in den hemel, of in iets dergelijks, - maar zelf op zich zelf met zich zelf éénbeeldig altijddurend, terwijl alle andere schoone dingen daaraan deel hebben op eene dergelijke wijze, dat bij het worden en vergaan van die andere dingen dat (Schoone) noch meer, noch minder wordt, noch iets te lijden heeft’.... Hare rede over de Liefde, de begeerte der ziel naar het schoone, besloot Diotima met een drietal vragen, waarvan de eerste aldus luidde: ‘Wat moeten wij wel denken van iemand, dien het gebeuren mocht dat hij het Schoone zelf zag, louter, zuiver, onvermengd, en geenszins beladen met menschelijk vleesch en kleuren, en vele andere sterfelijke nietigheid, maar dat hij “het Goddelijk Schoon” zelf éénbeeldig mocht kunnen aanzien’. Bij Plato is God de Eeuwige en oorspronkelijke Schoonheid, en volgens hem is ‘aanschouwing van God en vereeniging met Hem voor den mensch een geluk, en dit geluk is het deel van den echten wijsgeer. Voor Augustinus is God ‘een onveranderlijk licht’, dat hij mocht zien, toen hij was binnengegaan in zijne ziel. God is voor hem de wezenlijke en de werkelijke ‘Waarheid’, want Hij zegt: ‘Ego Sum qui Sum’, dat is, niet zoo als Erens vertaalt: ‘Ik ben die ik ben’, maar: ‘Ik ben degene die is’.
Erkennende dat de schoonheîd van de ‘Confessiones’ verdient te worden geroemd, kan ik echter niet geheel instemmen met den vertaler, als hij in zijne Inleiding zegt, dat ‘men tot Plato of Dante zou moeten gaan om iets dergelijks aan te treffen’. De lezing en overdenking van hetgeen Augustinus vond in de boeken der Platonische, dat is: derNieuw-Platonische wijsgeeren, die zoowel Plato als Plotinus bestudeerden, had een invloed ten goede op den scherpzinnigen Afrikaan, den heetbloedigen zoon van
| |
| |
de vrome Monica. Maar, wat Plato betreft, de zoo even aangehaalde plaats uit ‘het Gastmaal (Hoofdstuk 29)’ overtreft in rijke schoonheid het Hoofdstuk van Augustinus. Hetzelfde is het geval met een ander kunstwerk van Plato, met den ‘Phaedrus’, waarin (H. 27) hij op volgende wijze het zalige leven der goden beschrijft. ‘Zeus nu, de groote leider in den hemel, den gevleugelden wagen voortdrijvende, gaat voorop, alles regelende en verzorgende. Hem volgt een heir van goden en geesten, in elf afdeelingen geschaard, want Hestia (de Haardgodes) blijft alleen in der goden woning, en van de anderen, zoo vele goden als er tot het getal der twaalf behooren, gaan gerangschikt als hoofden vooruit naar de orde, waarin ieder is geschikt. Vele en zalige aanschouwingen nu en wandelingen zijn er binnen (dat is: beneden) den hemel, welke het geslacht der gelukzalige goden waarneemt, terwijl ieder hunner het zijne doet, en hem volgt, die steeds willig en bij machte is, want de naijver staat buiten het goddelijk koor. Wanneer zij dan tot het maal en aan den disch zich begeven, gaan zij onder den onderhemelschen boog alreede steil opwaarts naar den top. Der goden wagenen nu gaan gemakkelijk, zijnde in evenwicht en welbestuurd, maar de andere (gaan) met moeite, want het paard, dat deel heeft aan de boosheid, zinkt door, naar de aarde dalende en trekkende, daar het door den teugelvoerder niet goed was opgeleid, en dan komt er voor de ziel de hoogste moeite en strijd. Want, een deel van de (zielen die) onsterfelijk heeten, staan, wanneer zij aan den top gekomen zijn, naar buiten gegaan op des hemels rug, en terwijl zij staan, voert de omwenteling haar mede, en een deel aanschouwen hetgeen buiten (dat is: boven) den hemel is’. - In kunstschoon staat dit brokstuk boven de heerlijke ‘Samenspraak tusschen Augustinus en zijne moeder over het rijk der hemelen (Boek IX, H. 10)’
Als uiting van het geloofsleven heeft deze echter eene zeer hooge waardij en een deel van de vertaling wil ik hier, om den wille van het Hollandsch van Erens, overnemen. ‘Wij praatten dus samen, zegt Augustinus, zeer genoegelijk en het verleden vergetende, waren wij geheel gespannen op wat voor ons lag en wij vroegen ons af bij de waarheid, die gij zijt, hoedanig het toekomstige eeuwige leven der heiligen zou zijn, dat geen oog ooit
| |
| |
zag, geen oor ooit hoorde, noch ooit in 's menschen hart was opgestegen. Wij openden met verlangen onzen mond van ons hart naar de vloeiende wateren uwer bron, de bron des levens, die is bij U, opdat besprenkeld van daar uit, naar gelang van ons begripsvermogen, wij op alle wijze over een verheven onderwerp zouden denken.
‘Toen ons gesprek er op neer kwam, dat de genoegens der vleeschelijke zinnen in stoffelijk licht bezien bij de bekoring van dit leven niet alleen, niet konden worden vergeleken, maar zelfs niet genoemd, verhieven wij ons in brandende vervoering in die bespiegeling en doorwandelden trapsgewijze in gedachten al het lichamelijke in den hemel zelf, waaruit de zon, de maan en de sterren de aarde beschijnen. En nog steeds stegen wij innerlijk hooger, denkend en sprekend over U en bewonderend uwe werken. En wij kwamen op ons verstand en wij overschreden dit, om te bereiken het land van den onvergankelijken overvloed, waar gij weidt Israël met het voedsel der waarheid voor altijd, en waar het leven wijsheid is, waardoor is geworden dit alles, dat was en dat zijn zal. En het wordt niet, maar het is zoo, zooals het was en zoo zal het altijd zijn, omdat, liever gezegd, het geweest zijn en het zullen zijn er niet in is, maar alleen het zijn, omdat het eeuwig is; want geweest zijn en zullen zijn is niet eeuwig. En terwijl wij zoo spraken en opsperden onze ziel, bereikten wij ze (lees: het, namelijk: het land) een weinig met den vollen slag onzes harten en wij zuchtten en lieten daar achter de gebondene eerstelingen des geestes en wij keerden terug tot het geluid van onzen mond, waar het woord begint en eindigt....
‘Zoo spraken wij en al was het juist niet zoo en met dezelfde woorden, toch weet gij, Heer! dat op dien dag, toen wij zoo spraken, deze wereld onder onze woorden met al haar bekoorlijkheden voor ons, leelijk werd. Toen zeide zij: ‘Mijn zoon, wat mij betreft, geen enkel ding in dit leven trekt mij meer aan. Wat doe ik hier nog en waarom ik hier ben, weet ik niet; mijn hoop in deze wereld is verteerd. Een ding was er, waarom ik nog een weinig in dit leven wenschte te vertoeven, dat was, dat ik u nog mocht zien als katholiek christen vóór mijn dood. Meer dan ik verlangde heeft mijn God mij dat verleend, zoodat ik u zie als zijn dienaar, die veracht het geluk dezer aarde. Wat doe ik hier?’
| |
| |
In de bedrijvige havenstad van Rome, in Ostia, aan den Tibermond, is dat gesprek gevoerd, ‘toen de dag naderde, dat Monica uit dit leven zou gaan’, en ‘wij stonden alleen, zegt Augustinus, leunende aan een venster, van waar men den tuin, die binnen het huis, waar wij waren, gelegen was, kon zien, daar in Ostia aan den Tiber, waar wij, verwijderd van de menigte - “de turbae”, de scharen, die in de drukke stad af en aan liepen - na de moeilijkheden van een lange reis, ons gereed maakten, om scheep te gaan (naar Africa)’. ‘Soli’, alleen, zegt het verhaal: zij zijn echter niet alleen; zij bevinden zich ‘apud praesentem Veritatem’, bij en in tegenwoordigheid van de Waarheid, hetgeen Gij zijt, zooals het woordelijk luidt bij den verhaler, en waarvoor de vertaler al te vrij en daardoor onjuist heeft geschreven: bij de waarheid, die gij zijt. ‘Zij behandelden met elkander de vraag, hoedanig het eeuwige leven der heiligen zou zijn’, en zij deden dat in de nabijheid en in de tegenwoordigheid van God, dien Augustinus hier noemt met den naam van de Waarheid, die alleen dit antwoord kent op de vraag, die moeder en zoon bezig houdt. Aan den Heiligen Tekst (Cor. 2:9) een woord ontleenende, ontleent hij aan dat woord van Paulus het begrip en de voorstelling: hart, en gaat op deze wijze voort. ‘Maar wij hielden den mond des harten open naar de bovenaardsche stroomingen uit Uwe bron, de bron des levens, die daar is bij U, opdat wij van daar uit naar onze vatbaarheid besproeid, op eenige wijze over eene zoo gewichtige zaak zouden denken.’ Ook dezen volzin heeft Erens niet nauwkeurig, niet woordelijk in zijne vertaling teruggegeven. Zelf eene vertaling gevende, die eenigszins verschilt van Erens en mede van de beroemde Fransche vertaling, door Arnaud gegeven, doe ik niet uit
betweterij. Ik stel mij niet boven beide vertalers, maar ik blijf bij den grondtekst dien zij door toevoegselen hebben willen verklaren en duidelijk maken. De plaats levert eenige moeilijkheden op bij de vertaling in het Hollandsch en in het Fransch. Augustinus zegt: ‘Inhiabamus ore cordis in superna fluenta fontis tui.’ ‘Hiare’ is: gapen, openstaan, en ‘inhiare’ is: naar iets gapen, of: naar iets den mond opensperren, en verder, overdrachtelijk: naar iets hunkeren of begeeren. Ten onrechte naar mijne overtuiging, geven Erens en Arnaud alhier aan ‘inhiare’ de oneigenlijke beteekenis. Arnaud
| |
| |
heeft: ‘Et (voor “Sed”, maar) les bouches de nos coeurs s'ouvroient avec avidité vers les célestes eaux de votre sainte fontaine, de cette fontaine de vie qui est en vous-même, afin qu'en étant arrosés autant que nous en étions capables, nous passions en quelque sorte comprendre une chose si elevée’. Bij alle overeenkomst tusschen Erens en Arnaud is er eenig verschil: het Fransch is sierlijk, het Hollandsch is degelijk.
Toen ik voor de samenstelling van mijn ‘Open Brief’ ter verdediging van Mr. Erens, mij eenige dagen lang had beziggehouden met de vergelijking van gedeelten van den grondtekst met de aangevochten vertaling, zonder te letten op Arnaud, heb ik tot den Heer van Looy gezegd, dat, naar mijne bevinding, de vertaling over het geheel goed was, en soms voortreffelijk, maar dat ik enkele malen bij Erens stond voor een zielkundig raadsel. Dat was het geval, wanneer ik verbaasd stond over de vertolking, door hem, een goed Latinist, geleverd op meer dan ééne plaats, welke hij niet of niet ten volle, had verstaan. In mijne meening ben ik bevestigd bij verder onderzoek en door de vergelijking van Erens en Arnaud. Wat den laatste betreft, in den regel ziet men dat hij Augustinus heeft verstaan, maar hij heeft dikwijls minder vertaald, dan wel verklaard, en Erens heeft eene goede vertaling gegeven. In de laatste zes jaren heeft Augustinus mij niet losgelaten, en ik ben er toe gekomen om van de eigenlijke ‘Confessiones’, Boek I-IX, een nieuwe vertaling te maken, met weglating van die Hoofdstukken, welke konden worden gemist of welke om een geldige reden moesten worden overgeslagen. Aan mijn arbeid, de trouwe en eenvoudige vertolking van des Bisschops kunstwerk, heb ik eene levensbeschrijving en eene bespreking van het werk laten voorafgaan. Verder voegde ik er, waar het pas gaf, eenige verklarende opmerkingen aan toe ter wille van den hedendaagschen beschaafden lezer der ‘Confessiones’. Die vertaling is op dezen oogenblik in handen van een uitgever. Na de voltooiïng van mijn werk heb ik de wenschelijkheid ingezien om ook Boek X in het Hollandsch mijnen landgenooten, Roomsch en Onroomsch, aan te bieden, en wel met eene daaraan voorafgaande Toelichting, waarvan het vorenstaande, naar ik hoop, den naam van Inlei-
| |
| |
ding mag dragen. Mijn
‘Brief’ besloot ik met de aanhaling van een drietal stukken uit Boek X. Van dit Boek zegt von Raumer, die vijf en twintig jaren lang met studenten de ‘Confessiones’ had gelezen, en die eene voortreffelijke uitgave daarvan bezorgde, verrijkt met vele aanteekeningen en met de vertaling van enkele moeilijke plaatsen, in zijne ‘Vorrede’ het volgende. ‘In zijn drie en veertigste levensjaar schreef (Augustinus) de “Confessiones” - hij bedoelt Boek I-IX - en aan die Boeken voegde hij een tiende Boek toe, dat, zoo als hij zegt, de tot hem gerichte vraag beantwoordt: hoe het ten tijde dat hij de “Confessiones” schreef, met zijn leven en zijne Christelijke kennis gesteld was. Met die beantwoording moeten natuurlijk Bekentenissen eindigen, die het immers alleen met het verleden en met het tegenwoordige, niet met de toekomst te doen hebben. Men begrijpt nauwelijks, hoe Augustinus er toe kwam, de drie laatste Boeken (11, 12, 13) aan de “Confessiones toe te voegen.” Wat voor von Raumer onbegrijpelijk was, heeft Erens verstaan. In zijne Inleiding zegt hij: Tweevoudig is de belijdenis der “Confessiones”: Belijdenis van Schuld en belijdenis van Geloof. De eerste is voornamelijk vervat in de negen eerste, de andere meer in de vier laatste boeken’. Aan Dr. Bronsveld vraagde ik: ‘Heeft het niet Uwe aandacht getrokken, dat vóór het Eerste Boek een blad komt, waarop aan de voorzijde staat te lezen: “Belijdenis van Schuld”, en vóór het Tiende Boek, een blad, waarvan de voorzijde deze woorden draagt: “Belijdenis van Geloof”, en dat dus Erens verder was doorgedrongen in het samenstel dier “Confessiones” dan zelfs von Raumer?’ Toch moet er onderscheid worden gemaakt tusschen Boek X en Boek XI-XIII. Deze laatste maken te zamen een geheel uit en het eerste is op zich zelf ook een
geheel. Aan elk Boek liet men bij de studie en bij het afschrijven van de ‘Confessiones’ een korte inhoudsopgave voorafgaan, die natuurlijk niet van Augustinus afkomstig is, en dan ook niet voorkomt in de laatste keurige critische uitgave van de ‘Bekentenissen’, die van Pius Knöll, 1896. Ten gerieve van den lezer geef ik die opgaven naar de vertaling van Erens.
| |
| |
‘Elfde Boek. - Nu hij God wil prijzen na eene openlijke verklaring van zijne onkunde en kennis der Schrift en van den ijver, waarmede hij ze doorvorscht, kiest hij het eerste hoofdstuk van Genesis en wijdt hier uit over de eerste woorden: “In den aanvang schiep God hemel en aarde”. Hij spreekt over de opwerping, wat God deed vóórdat hij hemel en aarde maakte, en hoe hij tot het besluit kwam, ze eindelijk te scheppen, nadat hij het niet vroeger gedaan had. Daarbij houdt hij een uitvoerig betoog over den Tijd.’
‘Twaalfde Boek. - Hij vervolgt hier de uitlegging van de woorden: ‘In den beginne. Onder “hemel” meent hij, dat verstaan kan worden, het bloot geestelijk schepsel, dat eeuwig het aangezicht Gods aanschouwt. Onder “aarde” de vormlooze materie, waaruit later de soorten der lichamelijke dingen zijn gevormd. Hij zegt dat ook andere uitleggingen niet te verwerpen zijn, daar uit den diepen zin der Schrift, eene veelvuldige beteekenis zich laat afleiden.’
‘Dertiende Boek. - De goedheid straalt uit het ontstaan en de volmaaktheid der dingen. De drievuldigheid van God en de werking van den Heiligen Geest wordt uit de eerste woorden van Genesis aangetoond. De geschiedenis van de schepping der wereld wordt allegorisch overgebracht op dat wat God tot heiliging en verheerlijking der menschen in Zijne Kerk volbrengt.’
Augustinus gaf in de drie laatste Boeken eene godgeleerde verhandeling, maar in het Tiende Boek gaf hij eene christelijk-wijsgeerige beschrijving van zijn zieleleven. De inhoudsopgave luidt aldus: ‘Het tweede deel der Bekentenissen’. Augustinus onderzoekt en getuigt, niet zooals hij was, maar nu is. God, dien hij bemint, zoekt hij aan te wijzen. Hij doorvorscht daarvoor de dingen in het bizonder en verklaart de wonderbaarlijke kracht van onze memorie en wenscht zich geluk, dat God in zijne memorie een plaats inneemt. Hij onderzoekt in de daden, in de zinnen en de gevoelens de drievoudige bekoring, der wellust, der begeerlijkheid der oogen en van den hoogmoed. Hij bekent Jezus Christus, den waarachtigen God en den middelaar
| |
| |
der menschen en vertrouwt dat door zijne hulp alle smarten zijns geestes worden geheeld.’
Inhoud en indeeling van het Tiende Boek der Bekentenissen.
Zonder tegenspraak te vreezen mag men zeggen dat in Nederland de overgroote meerderheid der Protestanten van Augustinus alleen weet, dat hij, de zoon van Monica, na een onrustig leven in de wereld en in hare genietingen, plotseling tot bekeering is gekomen, dat hij Bisschop is geworden, dat hij zijn zondig leven heeft blootgelegd en beschreven in zijne ‘Bekentenissen’, en dat hij tot God heeft gezegd: ‘Onrustig is ons hart, totdat het rust vindt in U’. Dit algemeen bekende woord weêrklinkt in een van Jan Luykens ‘Zedelijke en stichtelijke gezangen (1698)’, dat even kinderlijk is als de Biecht van Augustinus, wiens gedachte door hem in zangerige taal aldus wordt uitgedrukt:
Sonder hoogte, sonder breedte,
't Vlees verteert door 't heet verlangen,
't Vuur der liefde doet gewelt,
Eer ik wordt van U ontfangen,
En myn geest in U versmelt.
Eenige jaren te voren had hij in ‘Jesus en de Ziel’ gezongen:
Gelyk een waterdrop, geplingt in rooden wyn,
Haer self soo gantsch verliest, aen smaeck, aen reuck en verwe;
Soo louter moet den geest in Godt versmolten zyn,
En gantsch te gronde toe haer eygen wille sterven.
Zijn laatste bundel, die in zijn sterfjaar (1712) verscheen: ‘'s Menschen Begin, Midden en Einde’, besluit hij met de
| |
Zielzucht.
Dat zonder plaats en tyd,
| |
| |
Gy zyt myn Moeder, daar ik Eeuwig lag;
Myn vonkjen uit U Eeuwigheid,
Van Huis verdwaald in 't wezen dezer tyd,
Zucht och! en ach! met zyn Gemoed en Mond
Om eens te komen in haar eersten grond.
Onze eenige Vondel, voor Nederland aller dichtren voorbeeld, spreekt in de ‘Uitvaart van Maria van den Vondel’ op zijne wijze diezelfde gedachte uit, als hij in den geest ‘de Godheid (ziet) op den troon in 't middelpunt van alle ronden.’ Dan juicht hij over ‘de bron van 't licht, nooit stralens moê, van geene schaduwen verwonnen’, en hij leert en betuigt op volgende wijze.
Wat goed zich in 't geschaap'ne spreidt
bij sprenkelen, is hier volkomen
in schoonheid, macht en heerlijkheid:
een zee de springaâr aller stroomen.
Wat herkwam van het enkel Een
doolt, als in ballingschap verschoven,
vindt geene rustplaats hier beneên
en zoekt het vaderland daarboven.
Zoo waalt de lelie van 't kompas,
die met den zeilsteen wordt bestreken,
rondom, en zoekt de starlichte as,
haar wit, waarvan zij was versteken.
Anders dan de samenstelling van de eigenlijke ‘Biecht’ is die van de ‘Zielsbeschrijving’. De aanvang van de eerste, Boek I, 1, heeft tot middenpunt de gedachte: ‘Laudare te vult homo’, De mensch wil U loven, en ter inleiding van den gadachtenkring, die in het eerste Hoofdstuk afgesloten voor ons ligt, geeft Augustinus Gode lof in Bijbelwoorden (Ps. 145:3 en 147:5) en zingt zijne ziel: ‘Magnus es, Domine, et laudabili is valde’, Groot zijt Gij, o Heer en zeer lofwaardig. ‘Magna virtus tua et sapientiae tuae non est numerus’, Groot is Uwe kracht en Uwe wijsheid heeft geen getal, dat is: geen maat, geen
| |
| |
grens. - Schoon, waar en goed, opwekkend, leerend en stichtend is altijd de rede van Augustinus, en de aanvang zijner ‘Bekentenissen’ is een sprekend voorbeeld ten bewijze van de waarheid, boven uitgesproken: Dikwijls wordt een volgend of een later komend gedeelte door een woord of een uitdrukking met het vorige of met een vroeger deel in verband gebracht. ‘Magnus es, Domine’, zoo vangt hij aan en in I: 4 roept hij uit: ‘Summe’, Hoogste. Later, III: 6, tegen het slot, zal hij tot God zeggen: ‘Tu autem eras interior intimo meo et superior summo meo’, Gij echter waart dieper (of: inwendiger) dan het diepste (of: inwendigste) van mij en hooger dan het hoogste van mij.
Deze laatste uitspraak geeft aanleiding om te denken aan onzen Rembrandt, van wien Jan Veth aan het slot van zijne studie over ‘Rembrandt's Leven en Kunst’ heeft gezegd, dat ‘het is alsof zijn tegelijk zoo stout en zoo fijn bewerktuigde geest, een vierde afmeting kende of over een zesde zintuig beschikte, waardoor het zien van den machtigen totaalaanschouwer, nog doordringender, nog profetischer werd’. Op de ‘Confessiones’, de biechtwoorden van een wonderbaar machtige menschelijke ziel, is van toepassing wat Veth zegt van Rembrandt, dat ‘zijn weergeven van menschen zoo weinig louter zinnelijk is, dat men hem als portretschilder een volledig spiritualist heeft mogen noemen’.
Aan het begin van zijn groot werk is Augustinus de spiritualist, en dat blijft hij tot aan het einde; dat is hij ook in het Tiende Boek, dat op eenigszins andere wijze dan de negen voorafgaande Boeken is samengesteld. De inhoud en de indeeling is deze: Inleiding. Hoofdstuk 1-7; de Ziel als ruimte, H. 8-29, en de Ziel als beweging, H. 30-43. De beide groote deelen splitsen zich, en wel elk in twee deelen. Het eerste handelt over het geheugen, H. 8-19; het tweede over het gelukkige leven, H. 20-29; het derde over de begeerten, H. 30-39, en het vierde over het zoeken van God en het vinden van Hem in Christus, H. 40-43.
| |
| |
| |
Inleiding.
‘Mocht ik U kennen, o mijn kenner, mocht ik U kennen, zoo als ik ook ben gekend’, zoo luidt de bede van Augustinus, nu hij zich stelt voor God en zich gereed maakt om te antwoorden op de vraag van de lezers der ‘Confessiones’: Wie zijt gij nu, gij, die ons hebt verhaald en beschreven wie gij zijt geweest’.
Ter inleiding van de Zielsbeschrijving, welke hij voor zijne lezers zal opstellen, geeft hij een zevental Hoofdstukken, die vooral daarin verschillen van al wat hij in zijn hoofdwerk had geleverd, dat zij het voortbrengsel zijn van wijsgeerig nadenken.
In de ‘Biecht’ is Augustinus als kunstenaar naief, in de zeven eerste Hoofdstukken van zijn vervolgwerk, en mede verder in dat gansche werk, is hij de man van reflectie. Negen boeken liggen achter hem, waarin hij op kinderlijke wijze zijn zieleleven en deszelfs ontwikkeling heeft verhaald en verklaard. Thans maakt hij zich op en gordt hij zich aan om aan zijne medegeloovigen in een klein, maar hoogst belangrijk werk de vrucht te geven van zijn wetenschap omtrent zijn eigen ziel. Hij spreekt in Hoofdstuk 1 zijne hoop uit om door de inwonende kracht Gods ‘zonder vlek of rimpel’ te mogen zijn en blijven, en die hoop maakt zijne blijdschap uit. God heeft ‘lust tot waarheid en die wil hij doen in zijn hart vóór God in de bekentenis, en in zijne uitdrukking vóór vele getuigen’, die zijn boek zullen lezen. In H. 2 spreekt hij het uit dat de onwil om de waarheid te bekennen omtrent hetgeen verborgen is in ‘de diepte van het menschelijk geweten’ is God te verbergen voor zich zelf, niet zich zelf voor God. Zijne bekentenis zal hij nu afleggen ‘voor Gods oogen’, terwijl hij het goede in hem toekent aan zijnen Heer en het kwade in hem toeschrijft aan zich zelf. - Wat hij vroeger heeft bekend aangaande zijn zondig leven zal het hart van den lezer en van den hoorder ‘wekken, opdat het niet slape in wanhoop, maar ontwake in liefde voor Gods barmhartigheid’. Wat hij nu is begeeren velen te weten’ en daarom zal hij bekennen wat hij zelf inwendig is, en hunne ‘liefde waardoor zijne medegeloovigen goed zijn’, zal hen brengen tot het geloof dat hij de waarheid spreekt (H. 3).
In H. 4 geeft hij zijn verlangen te kennen, om lezers te hebben, die zich zullen verheugen over zijne vorderingen, en die voor
| |
| |
hem zullen bidden, als zij hooren van zijne tekortkomingen. Zijne levenstaak is de broederen te dienen, en hij wil dat doen door zijne tegenwoordige bekentenis. Hij erkent in H. 5 dat er in hem nog iets is, wat hij zelf niet weet, en zijne onkunde daaromtrent zal hij ook bekennen. In het zesde hoofdstuk, een kunstig geheel, bestaande uit drie deelen, maakt Augustinus een begin met zijne zelfbeschouwing. Volgens de oude overlevering, geboekstaafd in het bijschrift, leert de schrijver wat hij bemint, als hij God bemint en hoe God uit de schepselen wordt gekeerd’. In hoofdzaak is die inhoudsopgave juist, zij is echter niet volledig en laat de drieledigheid van het schoone Hoofdstuk niet uitkomen. In den gedachtenkring, die voor ons ligt, is een drietal waarheden opgesloten. Vooreerst de betuiging: ‘Niet met een onzeker maar met een zeker bewustzijn heb ik U lief, o Heer’. Dan volgt de verklaring van wat God niet is en wat hij werkelijk is, en het geheel wordt besloten met den blijden uitroep: ‘Dat is hetgeen ik liefheb, als ik mijn God liefheb’. Ten tweede de mededeeling van zijn onderzoek in de natuur en in hem zelf, om antwoord te bekomen op de vraag wat God is en wat hij zelf is. Alles antwoordt: ‘Ik ben God niet, maar hij heeft mij gemaakt’. Ten derde de uitspraak, dat ‘de onzienlijke dingen Gods door de dingen, die gemaakt zijn, kunnen worden verstaan en doorzien’, dat is: dat het geestelijke Wezen Gods kan worden erkend in en door de Schepping, het eeuwige werk Gods, die voor alles en voor allen het leven des levens is.’
In het zevende Hoofdstuk, dat de overgang is van de Inleiding tot de Zielsbeschrijving, handelt Augustinus over de onmogelijkheid om God te vinden met behulp van de natuurlijke, dierlijke, aan het lichaam klevende zielskracht, of met behulp van de zintuigelijke wilskracht. ‘Door zijne ziel zelve zullende opklimmen tot God’, gaat de denker beide genoemde zielskrachten voorbij, hij laat die rusten, daar hij behoefte heeft naar iets anders, dat hem in staat zal stellen om God te vinden, tot wien hij ‘met trappen zal opklimmen’. Die gedachte wordt uitgesproken in den aanvang van het achtste Hoofdstuk, het begin van de diepzinnige, tegelijk wijsgeerige en dichterlijke beschrijving van het geheugen.
| |
| |
| |
I. De ziel als ruimte.
Kunstig is het achtste Hoofdstuk samengesteld, even als de gansche beschrijving van ‘de Ziel als ruimte’ (H. 8-29), welke bestaat uit eene verhandeling over het geheugen (H. 8-19) en eene verhandeling over het gelukkige leven (H. 20-29). Beide zijn schoone en ware voortbrengselen van het denkend brein, en daarin heeft Augustinus de uitkomsten nedergelegd van een langdurig en geduldig onderzoek naar het wezen en den aard van de menschelijke ziel. Over hare werkzaamheid zal hij handelen in zijne beschrijving van ‘de Ziel als beweging’. De hoofdgedachte van het achtste Hoofdstuk, dat uit vier duidelijk onderscheiden leden bestaat, is deze: Het geheugen is de bewaarplaats van ‘de tallooze beelden van allerlei waargenomen dingen.’ In het eerste lid geeft de kunstenaar eene aanschouwelijke en levendige teekening hoe die beelden door hem worden opgeroepen, ‘als hij iets uit het hoofd verhaalt’. Het tweede lid geeft een overzicht van de soorten der beelden, waarvan niemand kan zeggen hoe die zijn gevormd en die ter beschikking staan van hem, die ze zich herinnert. In het derde lid verklaart de Schrijver, dat buiten de beelden van hemel en aarde, en zee, en al het waarneembare daarin, ook de denkende mensch, in zijn denken en zijn doen, aanwezig is in zijn eigen geheugen. In het vierde spreekt hij zijne bewondering uit over ‘de groote kracht van het geheugen’ en hij bestempelt dat met den naam van ‘een wijd en onbegrensd heiligdom’ en ‘verbazing grijpt hem aan’ bij de gedachte dat ‘de ziel te eng is om zich zelve te omvatten’. In het zevende Hoofdstuk spreekt Augustinus eene bewering uit, die aller instemming niet zal kunnen wegdragen. ‘De onmetelijke bevattelijkheid van mijn geheugen, zegt hij, draagt niet die dingen alleen, - dat is: de beelden van de werkelijke dingen, - in zich om’, maar ook al de door hem aangeleerde kundigheden, en niet
‘de beelden daarvan, maar de dingen zelve’. In aansluiting aan deze stelling wordt in het tiende en het elfde Hoofdstuk de leer der aangeboren begrippen verkondigd, en wel in het algemeen, terwijl het twaalfde Hoofdstuk in het bijzonder handelt over de aangeboren begrippen van getal en maat, dat is: over de wiskundige begrippen. Het dertiende Hoofdstuk leert: ‘Al die dingen houd ik in het geheugen,
| |
| |
en hoe ik die heb geleerd houd ik in het geheugen’, dus: de herinnering van de herinnering, - en het veertiende: ‘De aandoeningen ook van mijne ziel bevat datzelfde geheugen, niet op die wijze, waarop de ziel zelf ze heeft, als zij die ondergaat’, dat is: het ‘voorbijgegane breng ik mij voor den geest’ zonder op dat oogenblik de aandoening zelve te hebben. Tweeledig is dit Hoofdstuk, en in het tweede lid handelt Augustinus over de ‘vier beroeringen der ziel, de begeerigheid, de blijdschap, de vrees, de droefheid’, en zoo hij daarover wil handelen, moet hij het geheugen te hulp roepen. Nu rijst voor hem de vraag of de bespreking van die ‘beroeringen’, van die ‘aandoeningen’ geschiedt door beelden of niet en hij leert in het vijftiende Hoofdstuk, dat ook de beelden bij voorbeeld: van lichamelijke smart en van lichamelijke gezondheid in het geheugen aanwezig zijn. Kortelijk uitgedrukt zegt dit Hoofdstuk: De ziel heeft herinnering van de afwezige dingen, en het zestiende spreekt over de herinnering van de vergeten dingen. Tweeledig is ook dit Hoofdstuk, en met uitvoerigheid handelt de Schrijver over ‘de vergetelheid’ die hem veel moeite baart. Het zeventiende Hoofdstuk begint met de herhaling van de aanvangswoorden van het vierde lid van het achtste Hoofdstuk: ‘Groot is de kracht van het geheugen’, en ‘dat is de ziel’, en dat is de mensch zelf. Deze echter moet die groote kracht voorbijgaan om zich te begeven tot God, dien hij buiten zijn geheugen niet vinden kan. Met behulp van de Gelijkenis van den verloren penning wordt in het achttiende Hoofdstuk geleerd, dat het verlorene niet kan worden gevonden, als het niet door het geheugen ware behouden, en die gedachte wordt in het negentiende Hoofdstuk verder ditgewerkt.
Tien Hoofdstukken, kunstig samengeweven tot één veelkleurig muurtapijt, maken het tweede deel uit van de beschrijving der Ziel als ruimte. Met de woorden, aan het slot van Hoofdstuk 17 voorkomende: ‘Ik zal ook het geheugen voorbijgaan, opdat ik ergens U vinde... Indien ik U buiten mijn geheugen vind, ben ik Uwer niet gedachtig. En op welke wijze zal ik U nu vinden, indien ik Uwer niet gedachtig ben?’ verlaat Augustinus het gebied van de natuurlijke zijde der ziel, en hij gaat over
| |
| |
tot de geestelijke zijde van zijn wezen. De beide laatste Hoofdstukken van het eerste deel der Zielsbeschrijvingen dienen alleen ter opheldering en verklaring, en de gedachtengang van den Schrijver wordt voortgezet in de vraag, waarmede Hoofdstuk 20 aanvangt: ‘Op welke wijze dan zoek ik U, o Heer? Want als ik U, mijnen God zoek, zoek ik het gelukkige leven. Zoeken zal ik U, opdat mijne ziel leve.’ De stelling: Wie God zoekt, zoekt het geluk, is eene uitspraak in andere woorden van hetgeen in het eerste Hoofdstuk van Boek I der ‘Bekentenissen’ wordt geleerd. Daar zegt de bekenner tot God: ‘Gij hebt ons gemaakt tot U en onrustig is ons hart, totdat het ruste in U’. Dat rusten in God is het ware leven, het gelukkige leven, en dat is het deel van den mensch, dien ‘God heeft aangeraakt, en die is ontbrand in lust tot den vrede Gods’, dat is: tot den door God geschonken vrede, zoo als wordt gezegd aan het slot van Hoofdstuk 27. Geleidelijk behandelt Augustinus de vragen, die opkomen in de ziel van den mensch, die nadenkt over het algemeen menschelijk verlangen naar geluk, die nadenkt over de ervaring, welke hij heeft van den dubbelen stroom, die zich steeds voortbeweegt in de ziel, de geestelijke strooming en de vleeschelijke strooming (H. 21-24). In Hoofdstuk 25 wordt de stoute en tegelijk kinderlijke vraag gesteld: ‘Maar waar verblijft Gij in mijn geheugen, o Heer, waar verblijft Gij daar?’ Het antwoord komt aldus voor in H. 26: ‘Waar dan heb ik U gevonden, opdat ik U mocht leeren kennen, waar anders dan in U boven mij’. Dan volgt in H. 27 de aandoenlijke uitroep: ‘Laat heb ik U liefgehad, o Schoonheid, zoo oud en zoo nieuw, laat heb ik U liefgehad. En zie, binnen waart Gij en ik buiten en daar zocht ik U’.
De gedachte dat God te hebben is geluk te hebben, wordt op mystische wijze in H. 28, in den aanvang, aldus uitgesproken: ‘Als ik in U zal zijn gekleefd met mijne gansche zelfheid, zal ik nergens smart of moeite hebben, en levend zal mijn leven zijn, geheel vol van U’. De uitspraak des geloofs en der hoop, waarmede het eerste deel der Zielsbeschrijving eindigt, is het gebed: ‘Geef wat Gij beveelt, en beveel wat Gij wilt’.
| |
| |
| |
II. De ziel als beweging.
Veertien hoofdstukken maken het tweede deel der Zielsbeschrijving uit: tien daarvan handelen over de begeerten, als natuurlijke stroomingen in de ziel, en de vier laatste hoofdstukken van het Tiende Boek handelen over de verlossing van de ziel uit de macht der begeerten, die haar zijn aangeboren Daar Augustinus hoofdzakelijk in het tweede gedeelte van dit Boek antwoord geeft op de hem gestelde vraag hoedanig een hij was, nadat hij in geestelijken zin tot een anderen staat des levens was overgegaan, spreekt hij in dit gedeelte ook wel als wijsgeerig waarnemer van zijn zieleleven, maar toch in de eerste plaats als geloovig Christen. ‘Geef wat gij beveelt’, zeide hij tot God, en H. 30 vangt aan met het drieledige bevel, door God in de Heilige Schrift aan hem gedaan. Hij en een iegelijk mensch heeft zich te onthouden van ‘de begeerlijkheid des vleesches, en de begeerlijkheid der oogen, en de eerzucht der wereld.’ Het wezen, dat bij den schrijver den naam draagt van anima, ziel, heet bij hem animus, ziel, - ten onrechte zeggen sommigen: geest - als hij denkt aan de werkzaamheid van dat in zijn lichaam wonende wezen. Aanschouwelijk heeft hij voorgesteld hoe de natuur en de wereld werken op zijn geheugen, aanschouwelijk stelt hij nu voor hoe de zedelijke zijde van des menschen bestaan eigenlijk niets anders is dan een voortdurende strijd tegen het kwade om het goede te kunnen doen. De tekst uit den Eersten Brief van Johannes (H. 2: 16), tot grondslag gelegd van hetgeen de volgende hoofdstukken bevatten, is in de Latijnsche vertaling, door Augustinus gebruikt, niet juist teruggegeven. Onze Staten-overzetting is getrouw aan het oorspronkelijke, en het laatste gedeelte luidt daarin: ‘en de grootschheid des levens’. Johannes wijst op drie bronnen van zonde: hebzucht, in den ruimsten zin, of wel: genotzucht, heerschzucht en eerzucht. Bij de tweede begeerte, behandeld in H. 35, is Augustinus
vervallen in eene dwaling, want niet de ‘curiositas’, de nieuwsgierigheid, wordt in den grondtekst bedoeld, maar de zucht naar macht en beschikking over hetgeen de oogen zien. Opmerkelijk is het dat in een anderen Brief van het Nieuwe Testament, geschreven door den lichamelijken broeder van Jezus, dien wij ter onderscheiding van den verrader, Judas van Nazareth
| |
| |
mogen noemen, ook dat drietal stroomingen en uitstroomingen des kwaads, opwellende uit den diepsten grond der ziel, ook de genoemde begeerten aanschouwelijk worden voorgesteld in Kaïn met zijn eerzucht, in Bileam met zijn hebzucht en in Korah met zijn heerschzucht. Dan verdient het nog onze volle aandacht dat Jezus bij zijne verzoeking in de woestijn wordt beproefd of Hij zal toegeven aan genotzucht, aan eerzucht, aan heerschzucht. Niettegenstaande de dwaling waarin de Schrijver is vervallen, mag men toch zeggen dat H. 35 een opmerkelijke proeve is van het vernuft en van de scherpzinnigheid, die den grooten Kerkvader steeds als gezellinnen op zijn weg begeleiden. Het 30ste Hoofdstuk is eene donkere bladzijde in Boek X, ontleend aan de donkere dagen in het leven van Augustinus.
De behandeling van des menschen zwakheden, tekortkomingen, afdwalingen, groote en kleine zonden, maakt het tweede deel van Boek X tot een leerzaam en stichtelijk geschrift, vol ernst en vol deernis tevens, dat den Lezer de vraag op de lippen brengt, of hij zoo veel beter is dan Augustinus was. Er is in al de hoofdstukken, die eene uiteenzetting geven van hetgeen er omgaat in de ziel, zoodra zij in beweging komt en hare inwendige werkzaamheid uitwendig aan den dag treedt, een echt realisme, waarmede het litterarische Realisme en Naturalisme van onzen tijd niet in éénen adem mogen genoemd. Uit de aardsche realiteit klimt de geest van den Kerkvader op tot de ware Realiteit, tot de Godheid, die door Jezus tot Augustinus sprak, en voortgaat te spreken tot allen, ‘qui requirunt eum’, die Hem zoeken, zoo als wordt gezegd aan het slot van H. 43.
Door het gansche Boek henen is en blijft de Schrijver de echte kunstenaar, maar de aard van de behandelde onderwerpen brengt mede dat bij het eerste deel der Zielsbeschrijving meer de kunst aan den dag treedt, terwijl deze in het tweede deel meer terugtreedt om aan de godsdienstige en zedelijke waarheden, op kunstelooze wijze uitgedrukt, den voorrang te verleenen.
(De Vertaling volgt in de Juni-aflevering.)
|
|