| |
| |
| |
Philosophische kroniek door Mr. G.J. Grashuis.
Tijdschrift voor Wijsbegeerte onder Redactie van Dr. J.D. Bierens de Haan, Julius de Boer, L.H. Grondijs, Dr. Ph. Kohnstamm, Dr. W. Meijer. - Vierde Jaargang. - Amsterdam, W. Versluis. Leiden, Boekhandel en Drukkerij voorheen E.J. Brill. - 1910.
More majorum. Naar der voorouderen zede is op 8 Februari 1911 door den Rector-Magnificus der Leidsche Hoogeschool, Professor P.J. Blok eene merkwaardige rede uitgesproken bij de viering van den 336sten Verjaardag onzer oudste Universiteit. De redenaar had tot onderwerp gekozen: ‘De Leidsche Hoogeschool honderd jaren geleden.’ Genoemde Hoogleeraar heeft onder meer deugden deze ééne bij uitnemendheid, dat hij smakelijk weet te vertellen, wat er voorheen in ons Vaderland is geschied. Anders dan zijn ietwat stroeve en statige leermeester en voorganger, Professor Fruin, weet hij op onderhoudende wijze zijn gehoor te boeien, en dat is hem ditmaal goed gelukt. ‘Heden vóór honderd jaren, zegt hij, aanvaardde volgens oude, thans, helaas, op bevel des wetgevers losgelaten gewoonte, de nieuwe Rector-Magnificus, de hoogbegaafde Sebald Justinus Brugmans, hoogleeraar in de kruidkunde, in de natuurlijke historie, in de scheikunde, in de medicijnen, zijne rectorale waardigheid. Men vreesde, dat het voor de laatste maal zou zijn, dat de aloude Hoogeschool van Holland en Zeeland haren verjaardag zou vieren op de van ouds gebruikelijke wijze.’ - Voor die vrees was er alle reden, want men vroeg zich af, ‘hoe het nu voortaan zou gaan, nu sedert Juli 1810 het Koninkrijk Holland bij Frankrijk was ingelijfd?’ Dat ‘de roemrijke instelling’, zoo- | |
| |
als Prof. Blok met recht zijne leerschool, in den dubbelen zin van het woord, heeft genoemd, zou worden opgeheven, vreesde men wel niet, ‘maar met angst en beven zag men toch de komst tegemoet van de Fransche commissarissen Cuvier en Noël, belast met een onderzoek naar de gezamenlijke onderwijs-toestanden in het nieuw geannexeerde gebied.’
‘De Leidsche Hoogeschool,’ de spreker wilde het niet verzwijgen of verbloemen, maar hij bekent het ronduit, ‘had gedeeld in het deerlijke verval der instellingen van de oude Republiek.’ Zij telde nog wel 19 Professoren, onder welke enkele mannen van naam, zij telde nog omstreeks 450 studenten uit alle deelen des lands, maar de talrijke vreemdelingen, die in de 17de en nog in de 18de eeuw, haar roem hadden verspreid tot in verre landen, waren sedert de woelingen van 1795 tot slechts zeer enkelen geslonken. De ruime privilegiën, die van de hoogeschool een staat in den Staat hadden gemaakt met eigen regeering en eigen wetten, waren sedert 1795 scherp bestreden door hen, die de conservatieve Luzac in zijn Mémoire succint’ ten behoeve van Koning Lodewijk als ‘nivelleurs’ en ‘jaloux’ brandmerkte, als de bewerkers van een ‘ébranlement illégal et irrégulier de l'Autorité.’ De professoren en studenten waren nog wel, als van ouds, vrij van persoonlijke en geldelijke militaire lasten, maar het was te denken, dat dit niet lang meer duren zou in den militairen en fiscalen staat, waarvan men thans deel uitmaakte. Van den vroegeren vrijdom van alle personeele belastingen en accijnsen hadden de studenten alleen nog die van den wijnaccijns overgehouden en de Professoren hadden zich reeds onder koning Lodewijk tevreden moeten stellen met een jaarlijksche schadeloosstelling van 3 tot 500 gulden in plaats van al hunne belastingvrijdommen. Maar was er bij den berooiden toestand der landsschatkist sedert het najaar van 1809 nu reeds tien maanden lang geen staking van betaling van traktementen voorgekomen? En had men zich ten slotte niet moeten schikken in het opgeven van alle aanspraken op het laatste kwartaal van genoemd jaar, dat ook later nooit betaald is?’
Uit echte bescheiden heeft Prof. Blok zijne mededeelingen geput, en wij vragen of de vernedering der grootsche stichting
| |
| |
van den Vader des Vaderlands wel erger had kunnen zijn. ‘Doch, zoo spreekt de Redenaar, er waren wetenschappelijke bezwaren tegen de oude instelling. Zij was gelijk de gansche oude Republiek, in welker prille jeugd zij was geboren, verouderd, vermolmd, versteend. Een frissche storm had gewaaid en de oude staatsinstellingen omvergeblazen; ook zij zou het leven niet kunnen houden. Hare inrichtingen waren niet voldoende meer voor de nieuwe wetenschappelijke eischen, de methoden moesten gewijzigd worden, de gansche instelling hervormd in hoofd en leden. Zoo had Bilderdijk geschreven in twee scherpe memories voor Koning Lodewijk, waarin gestreden werd tegen het misbruik van verouderde dictaten, geheel dezelfde gebleven bij dien van 24 tot 80 jaren geklommen hoogleeraar, voor wien de wetenschap sedert zijne gelukkige benoeming was blijven stilstaan; tegen het hooghartig zich opsluiten van den professor in “le cercle de son savoir”, tegen onvoldoend regeeringstoezicht, tegen onverschilligheid der professoren voor de studie hunner leerlingen, waardoor het repetitorendom bloeide, tegen al te gemakkelijke promotiën, tegen het gemis van aesthetische, vergelijkend taalkundige, voorbereidend wiskundige, algemeen juridische opleiding, tegen de volstrekt onvoldoende voorbereiding voor het professoraat’. Dat alles was veel erger dan de vernedering in het uitwendige, en daarom had ook Koning Lodewijk reeds in het jaar 1808 ‘eene commissie ingesteld tot herziening van het Hooger Onderwijs, welker denkbeelden echter eerst na het herstel der onafhankelijkheid, bij de voorbereiding van het Organiek Besluit van 1815, werkelijken invloed hebben kunnen oefenen, daar de moeilijke tijdsomstandigheden geen gelegenheid gaven ze op ruime schaal in toepassing te brengen.’
In het najaar van 1811 ontving de Hoogeschool hoog bezoek: toen kwamen, op 24 October de Keizer met zijne jonge Oostenrijksche gemalin, twee dagen na de onderteekening van het dekreet, waarbij Leiden en Groningen, als eenige Academiën, als deelen van de ‘Université de l'Empire’ behouden bleven, terwijl Utrecht tot eene ‘école secondaire’ werd verlaagd. De Keizer werd ontvangen in de vorstelijke woning van den Leidschen patriciër Marcus, het oude huis der van Leydens vlak tegenover de Academie en er was bepaald dat ‘Brugmans na een korte
| |
| |
toespraak als Rector den Senaat aan den Keizer zou voorstellen.’ Alles ging ‘in vliegende haast, want het gansche bezoek aan Leiden was in een klein uur afgeloopen, een vliegbezoek op de reis van Amsterdam naar den Haag. Toch vond de Keizer tijd om verschillende van de aan zijn informeelen toon, weinig gewone deftige Leidsche ‘messieurs de l'Academie’ toe te spreken, die met de leden der stadsregeering en van de rechtbanken, met de predikanten en andere geestelijken in een der zijkamers in een kring geschaard stonden. Het trok de aandacht, dat de Keizer de rechterlijke en administratieve ambtenaren nauwelijks aanziende zich bijna uitsluitend met de hoogleeraren bezighield en rake dingen zeide, zij het dan op luchtigen toon. Den theoloog Boers voegde hij onder anderen toe, naar aanleiding eener opmerking over het verbranden van Servet: ‘Ah! les ecclésiastiques sont toujours les mêmes. A peine sont ils opprimés qu'ils crient à la tolérance; mais à peine sont-ils délivrés qu'ils oppriment à leur tour!... Quant à ma religion, elle est bien simple: aimez Dieu, aimez votre prochain et soyez obéissant au Prince. Quant aux Mystères, cela se développera bien dans un autre monde. Enfin, messieurs voyez: Calvinistes, Catholiques, Lutériens, Anabaptistes, ça m'est tout égal, pourvu que vous m'obéissiez dans ce monde-ci?’ Is het onbehoorlijk bij die woorden er aan te herinneren dat de man die daar sprak, met overtreding van goddelijke en menschelijke wetten zijn eerste huwelijk had ontbonden, omdat het kinderloos bleef, en nu met de dochter van het Oostenrijksche Huis aan zijne zijde zich vertoonde aan een deel van zijne Leidsche onderdanen? - ‘Aan Kemper vroeg hij: ‘qu'enseignez-vous?’ Deze antwoordde: ‘Le droit de la nature et des gens selon le système de
Grotius’. ‘Ah, c'est bien ça’, antwoordde de Keizer spottend, ‘mais, monsieur le professeur, ne pensez-vous pas que le droit du canon va bien plus vite encore?’ waarop de slagvaardige Kemper hoofsch zeide: ‘Ah, certainement Sire, mais nous espérons que sous les auspices de votre Majesté ces deux droits se rencontreront bientôt? Toen Brugmans bij de voorstelling van zijn medischen ambtgenoot Oosterdijk na diens antwoord dat hij “Boerhavien” was, ongevraagd inviel met de wijsneuzige opmerking: Sire! Nous autres, nous connaissons tous ces systèmes mais nous n'en suivons aucun, nous chosissons toujours
| |
| |
le meilleur’, diende Napoleon hem ondeugend als volgt: ‘Ah! qu'est ce que la médecine? Ce n'est pas un art, c'est une histoire! Je suis malade. Je demande à mon voisin: qu'est ce que vous avez fait dans la même maladie? Il me le dit. Je fais le même: voilà tout.’ Bij de voorstelling van den physicus-astronoom Speyert van der Eyk vroeg de Keizer naar het vrij bouwvallige Observatorium boven op de Akademie, dat hij uit het venster kon zien, en merkte op, dat hij wel twee theologen wilde missen voor één astronoom. Aanstonds viel Brugmans weer in maar kreeg van den Keizer te hooren: ‘Mais, monsieur, il me semble que vous êtes professeur en tout’. Na nog wat gelachen te hebben met de theologia naturalis en de metaphysica van den deftigen van de Wijnpersse, sprak hij met Siegenbeek over diens vertaling van de Ilias’...
Is de Lezer der Kroniek ontevreden op mij, dat ik de voorgaande aanhaling onder zijn oog breng? Napoleon lachte met de Theologia Naturalis, dat is: de Wijsbegeerte van den Godsdienst, zoo als men thans zegt, en met de Metaphysica, met de Bovennatuurkunde, zoo als men vroeger zeide, en die volgens het geloof en de leer van Bolland niet bestaat, waarom hij dan ook in plaats van het voorgeschreven college over Metaphysica een college geeft over de Geschiedenis der Wijsbegeerte. Zoo wij met Prof. Blok een eeuw teruggaan in onze gedachte, is er, wat de beoefening van de Wijsbegeerte in Nederland betreft, eer reden tot schreien dan tot lachen. Zoo wij rondom ons zien, vindt zeker ieder daarentegen alle reden om met blijden glimlach te spreken over den hedendaagschen ijver, die zich ten onzent openbaart om met ernst zich te wijden aan wijsgeerige denkoefeningen. Het Tijdschrift, aan het hoofd dezer Kroniek genoemd, geeft mij in de eerste plaats aanleiding om den Lezer mede te deelen, dat nu ruim een eeuw geleden een eigenlijk gezegd Wijsgeerig Tijdschrift na een kortstondig leven ophield te bestaan. Terwijl men in ons Vaderland in de tweede helft der zeventiende eeuw en in een goed deel der achttiende niet afkeerig was van en niet onverschillig was voor wijsgeerige studiën, duurde het eenigen tijd eer een weinig belangstelling in de Wijsbegeerte van Kant bij ons zich openbaarde. ‘Wilt gij weten, zegt Ds. Sepp in zijn ‘Proeve eener pragmatische Geschiedenis der Theologie hier te lande sedert
| |
| |
het laatst der vorige (18de) eeuw tot op onzen tijd (het midden der 19de eeuw)’, hoe in de jaren van 1787 tot 1815 de naam van Immanuel Kant hier te lande bekend was? Luistert dan naar deze, mij medegedeelde historische bijdrage. In het laatste jaar der vorige eeuw (1800) vestigde zich te L. de kundige medicus S. Weldra huwde hij eene beschaafde vrouw, die, door eene vriendin van aanzienlijken huize bezocht, antwoorden moest op de vraag: wie toch door het miniatuur-portretje, dat in de huiskamer onder den spiegel hing, voorgesteld werd?
‘'t Was het portret van haars echtgenoots geliefden leermeester Kant. “Wat, riep de vriendin uit, Kant, Kant! O bid toch uwen man, dat hij van dien leermeester hier nooit meer spreke en houd toch dat portret verborgen. 't Zou de reputatie uws mans in deze stad veel kwaad doen.” Zoo sprak de dame en zoo spraken de meesten, niet omdat zij Kant kenden, maar omdat zij hem niet kenden. Dit bewoog Paulus van Hemert in 1796 om een aan vang te maken met de uitgave zijner beginselen der Kantiaansche wijsbegeerte, gevolgd in 1798 door eene proeve over het bestaan van beginselen eener belangelooze goedwilligheid in het menschelijk hart.... In 1799 had van Hemert met de uitgave van het Magazijn voor de critische wijsbegeerte een begin gemaakt, welke, nadat 6 deelen verschenen waren, in 1803 gestaakt werd.’
Hoe ging het verder met de Wijsbegeerte onder ons en wie gaf den toon aan? Ds. Sepp moge antwoord geven. ‘Ik bespreek alleen de rechtstreeksche en dadelijke betrekking, die de wijsbegeerte had op de theologie.’ - Wij mogen hierbij niet vergeten dat alle theologen min of meer studie maken van Dogmatiek, dat is: Leerstellige Godgeleerdheid, onder den invloed van de Wijsbegeerte tot een vak van wetenschap gemaakt. - ‘In het tijdvak van 1787-1815 hebben wij dan slechts op één man te wijzen, op den hoogleeraar Philip Willem van Heusde, die van 1804-1849 de oude letteren te Utrecht onderwees. Hij werd door eene tallooze schaar van dankbare leerlingen met den bijnaam begroet, dien het buitenland hem gaf, dien van praeceptor Hollandiae.... ‘Boven zijne boeken, zoo getuigt een dankbare leerling, Prof. Hofstede de Groot (de vader der Groninger School), stond zijne wijze van collegie houden en zijn
| |
| |
omgang met de studenten.’ Die man ijverde voor ‘Platonisch spreken en denken.’ Maar zeer juist is, wat Sepp zegt, ‘dat op hem zelven in de eerste plaats van toepassing is, hetgeen hij van zijn eigen natie zeide,’ en dat willen wij onverkort mededeelen, daar die beschrijving ook nog heden in velerlei opzicht op Nederland toepasselijk is, en daar zij eene verklaring inhoudt van den afkeer, dien velen ten onzent hebben van de Metaphysica. ‘Het kenmerk van onze philosophie, zegt op gemoedelijken toon de praeceptor Hollandiae, zoowel als van onzen wijsgeerigen aanleg, is, dunkt mij, eenvoudigheid, maar met verstand en met godsdienstzin gepaard. Men philosophere zooveel men wil, zijn wij gewoon te zeggen, maar men doe het toch nooit ten koste van onze bon sens, ons eenvoudig menschenverstand. Wij weten wel, dat gezond verstand te bezitten nog niet genoegzaam is om wijsgeer te zijn. Ook zoeken onze wijsgeeren diep in het wezen van 's menschen ziel en van de natuur in te dringen. Maar des te nauwkeuriger onderscheiden wij - hier gelieve de Lezer wel op te letten - van wijsbegeerte al die magtspreuken, al die paradoxen, die men in de werken der Duitsche metaphysici vindt. Wij willen ook geene philosophie op zich zelve, als de speculative is, gelijk zij, door deze ware benaming van zelf aanduidt. - Wij willen bij het philosopheren eenvoudigheid, goed gezond verstand, en daarbij ook voornamelijk goede beginselen, die vooral niet met die onzer Godsdienstleer strijden.’ - Te Leiden verklaarde J. Nieuwenhuis, die van het jaar 1822 tot 1843 aldaar Hoogleeraar was in de theoretische wijsbegeerte, rondweg: ‘Van Heusde, hoe onschatbaar groot - men was in dien tijd gewoon elkander in de hoogte te steken - in de letterkunde en geschiedenis, stond niet op de hoogte der wijsbegeerte van de negentiende eeuw’ en Roorda, die te Amsterdam jaren lang onderwijs
gaf in de Wijsbegeerte, zegt: ‘Met dit oordeel stemmen al hare werkelijke beoefenaars hier te lande gaarne in.’ Verandering kwam er later, te Utrecht door Opzoomer, en te Leiden door Scholten want deze theoloog was een denker, en zijn werk over de Leer der Hervormde Kerk is een van de merkwaardigste voortbrengselen der vorige eeuw. Verandering kwam er ook buiten de Academiesteden, en wel voornamelijk sinds Darwin zijne leer
| |
| |
predikte, die van grooten invloed was op het wijsgeerig denken in de gansche beschaafde wereld en in zekere mate, want wij gaan langzaam vooruit, mede in Nederland.
Het Tijdschrift, waarvan wij een Jaargang aankondigen en bespreken, heeft blijkens den titel buiten de Redactie twee dozijn medewerkers, wier namen worden opgegeven, en die over het geheel genomen een goeden klank hebben. In den vierden jaargang gaf de Spinozist Dr. W. Meijer, lid van de Redactie, onder den titel: Pro Domo een pleidooi voor het Realisme, dat is volgens Dr. M. het Spinozisme, dat is volgens hem de Waarheid. Het stuk is negentien bladzijden groot en tot kenschetsing van 's mans denk- en schrijftrant breng ik de laatste, niet geheel bedrukte bladzijde (494) onder de oogen van den aandachtigen en nadenkenden Lezer. ‘Uit Heymans princiep, dat al wat is een oorzaak moet hebben, volgt: 1o. dat wat nu is, altijd geweest is d.i. de Substantieleer van Spinoza, nader omschreven in de wetten van Lavoisier en Robert Mayer; 2o. dat alle verandering een oorzaak moet hebben, het fundament der natuurwetenschap. Voegen we hier nu nog bij, wat Prof. Heymans vooraf laat gaan, dat we al onze oordeelen tot de eenvoudigste vormen kunnen terugbrengen (de syllogistische namelijk) en kunnen aantoonen dat deze alle op hun beurt berusten op de wet der tegenstrijdigheid, en van het uitgesloten derde, dan hebben we hierin een tweeden grondslag voor ons realisme waarop niets is af te dingen, en die dus onweersprekelijk, dwingend en algemeen geldig is.
‘En gaan wij hiermede accoord, dan staan wij op den bodem der werkelijkheid, om welker kennis het ons te doen was, en bezitten wij in beide grondwetten een weg tot het inzicht in het eeuwige en ware waarnaar wij allen haken te midden van den steeds wisselenden stroom van indrukken en meeningen waarin wij verkeeren, iets dat ons leidt tot het geloof in het Bestendige, dat den grondslag uitmaakt van alle wijsbegeerte.’ Tot zoo ver Dr. Meyer.
Onder den titel: ‘Het stelsel van Bierens de Haan’, geeft de heer Pen een scherpe critiek, ‘eene danige afstraffing’, zoo als ik het stuk noemde in de Kroniek van November 1910, naar aanleiding van diens ‘Weg tot het Inzicht’. De Redactie voegde
| |
| |
aan het artikel (321-347) deze Aanteekening toe: ‘In de volgende aflevering van het Tijdschrijft voor Wijsbegeerte zal dit artikel door Dr. B. de H. beantwoord worden.’ Dat is geschied en de aangevallene weert zich (422-444) in een artikel met het opschrift: ‘Polemische Schriftuur van den heer K.J. Pen. Een beoordeeling door Dr. J.D.B. de Haan.’ Van dien strijd wil ik alleen nog verhalen, dat hij de uittreding of uitwerping van Pen uit de Redactie heeft ten gevolge gehad. Rumor in casa mag men zeggen: Drukte in de wijsgeerige hut. Op het artikel van B. de Haan volgt een ernstig stuk van een medewerker, Dr. B.J.H. Ovink, over ‘Godsdienst en zedelijkheid’, zijnde eene bespreking van Hermann Cohen's boeken: 1. Ethik des reinen Willens. System der Philosophie, 2ter Teil, 1904, en 2. Religion und Sittlichkeit, 1907. De kundige schrijver van het belangrijk artikel (447-475) vangt aldus aan: ‘Het schijnt ondenkbaar, dat er tegen de inhouden - ik heb bezwaar tegen dit meervoud - van het christelijk geloof ernstiger en grondiger bezwaren kunnen worden ingebracht, dan in beide bovengenoemde werken is geschied. Immers deze bezwaren worden uitgesproken in naam van een religieuze in hoofdtrekken als streng wetenschappelijk te erkennen ethiek; door een man, die staat op den stevigen bodem van het kenkritisch Idealisme en die naast een helder inzicht in het eigenaardige wezen van ons menschelijk kennen een open oog toont te hebben voor alle gevaren en verkeerdheden eener naturalistische en pantheïsthische metaphysica.’ Met warme woorden prijst Dr. O. en hij zegt: ‘Wie hem grondig bestudeert, wordt rijk beloond. Vooral bewonderenswaardig is zijn overal zich openbarende allesbehalve dilettantische bekendheid met de meest uiteenloopende wetenschappen en zijn fijn en diep historisch begrip, waardoor hij telkens een verrassend licht doet opgaan over de eenheid en de
verscheidenheid in de worstelingen van het menschelijk denken van alle eeuwen.’ Cohen is een Kantiaan, die de Leer van den Meester verdedigt en verduidelijkt. Dr. O. geeft een helder overzicht van Cohen's beschouwingen en spreekt zijn eigen oordeel over den voortreffelijken wijsgeer in ondubbelzinnige bewoordingen uit. Ten slotte hooren wij van hem deze roerende bekentenis. ‘Wij menschen willen niet het tijdelijke,
| |
| |
maar het eeuwige. En niet het tijdelijk-eeuwige, maar het eeuwig-eeuwige. De door het denken bereikbare principes van onze hoogste bewustheden hangen af van iets, waarvan geen menschelijk weten meer mogelijk is, en dat zich toch in die bewustheden geweldig doet gevoelen. Men moge dat bovenmenschelijke, bovenwereldlijke in ons begripssysteem niet kunnen invoegen, het bestaat toch, bepaalt en beheerscht ons, maakt ons onrustig en ongelukkig, totdat wij in bewuste gemeenschap daarmede leven. ‘Fecisti nos ad Te, Domine, et inquietum est cor nostrum, donec requiescat in Te.’ (Dat is: ‘Gij hebt ons gemaakt tot U, o Heer, en onrustig is ons hart, totdat het ruste in U.’ Ontleend aan de Confessiones van Augustinus, Boek I, Hoofdstuk I.)
‘Bij het brood der theoretische en ethische kennis alleen kan de mensch niet leven. Alleen de religie kan ons zekerheid geven, dat onze geheele menschelijke werkelijkheid geen wezenlooze fantasmagorie is. Wie de eigenaardige zelfstandigheid dezer geweldige geestelijke macht niet erkent, komt bewust of onbewust weer terug tot de stelling van Protagoras, dat de mensch de maat is van alle dingen.’
Dit slotwoord is de uitspraak van een godsdienstig man, die even te voren (470) had gezegd: ‘Eerst doordat wij in God aan een echte persoonlijkheid gelooven, kunnen wij ons in ernst een persoonlijkheid noemen en als zoodanig van de wereld onafhankelijk weten’, en daarna (470 en 471): ‘Voor datgene, wat zoo in het persoonlijkheidsleven van een bovenwereldlijke werkelijkheid ervaren wordt, is de naam “openbaring” onontbeerlijk. .... Dat de persoonlijkheid en het persoonlijk leven van Jezus voor deze openbaring een geheel eenige beteekenis heeft en daarin een geheel eenige plaats inneemt, is uit geen andere kennis af te leiden. Hoe de door twijfel aan de realiteit van het goede gekwelde en door schuld gebogen ziel door de aanraking met deze bepaalde persoonlijkheid en het zien op diens leven, de overtuiging eener schuldvergeving en Godsgemeenschap verkrijgt, is het mysterie van het geloofsleven. Hier kan het wetenschappelijk bewustzijn, de kennis van het algemeen geldige, noch iets bewijzen, noch iets weerleggen. Leven en kracht kunnen niet weerlegd worden. De ervaring leert juist een ver- | |
| |
rijking en krachtsvermeerdering van het ethische bewustzijn door het geloof.’ Hier spreekt een godsdienstig man, die zijn christelijk geloof belijdt, en die daarmede staat tegenover Cohen, den wijsgeerigen Jood, die ‘het bewustzijn eener vroeger ongekende, op de ervaring van zondevergeving en verlossing gegronde Godsgemeenschap en der onontbeerlijkheid van Christus' persoonlijk leven voor die ervaring - voor een wetenschappelijk onhoudbaar beweren, voor een soort zelfbedrog (heeft) verklaard (460)’.
Een andere toon klinkt ons toe uit het artikel (269-282 en 393-403). ‘Hegel, en verder’, reeds door mij genoemd in de Kroniek van November 1910. Een bijzondere reden was er dat ik den arbeid van den Zutphenschen Predikant, Dr. H.W.Ph. van den Bergh van Eijsinga, den Hegeliaanschen theoloog, met belangstelling in handen nam. Als sommige ouders ben ik naamziek en daarbij, in zekere mate Darwinist zijnde, geloof ik aan de overerfelijkheid van geestelijke eigenschappen. Straks heb ik den Leidschen Hoogleeraar Nieuwenhuis genoemd en in zijn kleinzoon, den bekenden anarchist zie ik iets van de Wijsbegeerte des Grootvaders herleven. Zoo gaat het mij bij van den Bergh, wiens grootvader van moederszijde ik nooit heb ontmoet, maar met wien ik in den geest, bij mijne Indische taalstudiën jarenlang heb omgegaan. Die man had geene classieke opleiding gehad, maar hij had een buitengewonen aanleg en een niet alledaagsche werkkracht, gepaard met een levendige, ietwat wijsgeerige verbeeldingskracht. Die laatste eigenschap, veredeld door rijke studie en versterkt door ernstig nadenken, zie ik in zijn kleinzoon, wiens artikel naar mijne overtuiging, het beste deel van den jaargang 1910 uitmaakt. ‘De herleving, zoo vangt het aan, der Hegelsche Wijsbegeerte, is voor ons vaderland een belangrijke gebeurtenis en we kunnen de beteekenis ervan eerst goèd zien nu we na een twaalftal jaren berekenen wat zij ons heeft gebracht. De stichting van allerlei vereenigingen, die van vernieuwde liefde voor philosophische studie getuigen, de oprichting van een tijdschrift; in verschillende tijdschriften de openbaarmaking van stukken die meer of minder met den Hegelschen geest zijn gedoopt; wat nog belangrijker
| |
| |
is: voor het bewustzijn van velen het materialisme overwonnen, de wetenschap die hare eigenlijke taak verwaarloost en in empirie wil opgaan, als eenzijdig-gebrandmerkt, op haar best, van voorloopige waardij geacht. We kunnen zeggen dat ook in dit opzicht een nieuwe eeuw is ingeluid en het is de blijvende verdienste van den hoogleeraar Bolland dat hij Hegel aan de orde stelde en zijn krachtige persoonlijkheid gewijd heeft aan diens propaganda. Want was men vóór hem wijsgeerig vastgeloopen in het Kantianisme, het Positivisme, het Agnosticisme, dit beduidde een miskenning van den zin en roem der wijsbegeerte, die dan ook geen anderen uitweg wist dan op te gaan in zielkunde, historie en kritiek der kennis, terwijl slechts hier en daar een zwakke stem gehoord werd ten gunste van een Schopenhauer of von Hartmann, zonder dat ze antwoord kreeg van een geslacht, dat zich vervreemd had van eigenlijke philosophie d.i. van metaphysica.’ - In helderen stijl draagt Dr. van Eijsinga zijne beschouwingen en redeneeringen voor, en hij betoogt dat ‘Hegel is verouderd’ en dat ‘een herziening van het Hegelianisme meer dan noodig is (273)’. In zijn opstel ‘wil (de Schrijver) trachten aan te wijzen in welke richting dit geschieden moet.’ Als een kalme stroom laat Dr. van E. zijn gedachtengang voor onze oogen voortloopen, terwijl hij de belangrijkste vragen, die de wijsgeer zich zelven doet, ter sprake brengt. Ook de lezer, die niet instemt met hetgeen hem wordt voorgedragen, zal moeten toestemmen dat het brein, waaruit de voorgedragen stellingen en meeningen zijn gesproten, behoort aan een man, die gewoon is te denken, in den hoogeren zin des woords, en die bij machte is om de taal op heldere wijze te maken tot voertuig van zijne bespiegelingen. Vooral wat hij zegt over de kunst (399) en over de religie (400) is van treffende juistheid. Schoon is zijn woord (401):
‘De menschen der komende geslachten zullen niet enkel gaan in waarheid, zij zullen ook wandelen in devotie.’ Ten slotte (402) verklaart hij:
‘Ik heb deze dingen geschreven, omdat ik geloof in de waardij van de Hegelsche methode, en omdat ik ook geloof in de beteekenis der moderne wetenschap..... De opmerkzame, deskundige lezer ziet zelf, waarin mijne opvatting van de Hegelsche verschilt. Hoofdzaak was mij echter: het besef te wekken, dat
| |
| |
een philosophie, die zich aan Hegel (en aan Spencer) vastknoopt niet zoo conservatief behoeft te zijn als zij onder de macht van het Leidsche collegium logicum is geworden. Integendeel, in den geest dezer wijsbegeerte ligt een ferment voor de toekomst, en de optredende cultuur welke wij verwachten en medemaken, vindt in een dus gelouterd denken, meer dan in eenzijdig Marxisme, den vorm van bewustheid, die(n) hij voor alles noodig heeft’.
‘Rome n'est plus à Rome, elle est toute en ces lieux’, zeide een Fransch dichter, en wij gevoelen lust en behoefte om van de ‘Hegelarij’ te zeggen, dat ‘zij niet meer is in Duitschland, maar geheel en al in Nederland, te Leiden in de bekende collegezaal, te Amsterdam in het studeervertrek van Ester Vas Nunes en mede in de pastorie van Oss, waar de Echtgenoot van Dr. G.A. van den Bergh van Eijsinga, eene geborene Elias, haar artikel voor het Tijdschrift opstelde, dat zij onder dezen titel: ‘Georg Lasson als wijsgeer en theoloog’ het licht deed zien. Er waait in den aangekondigden Jaargang een Hegeliaansche wind, en vooral Dr. Elias, om haar kortheidshalve zoo te noemen, is een trouwe Bollandiste en een overtuigde Hegeliane. Zij handelt (87-115 en 191-213) over een Duitsch predikant. ‘Georg Lasson, zoo vangt zij haar opstel aan, is de zoon van den Berlijnschen hoogleeraar in de philosophie Adolf Lasson, den laatsten Hegelaar, die de philosophie op een Duitschen katheder doceert, (wiens) voornaamste werken zijn: Meister Eckhart; Rechtsphilosophie; das Gedächtnis; der Leib. ‘School’ heeft hij niet gemaakt, maar in zijnen zoon heeft hij een leerling gevormd, die meer beteekent dan het grootste aantal volgelingen. Georg Lasson, thans Evangelisch predikant aan St. Bartholomaeus te Berlijn, is van huis uit theoloog. Behalve het bewerken van een paar Hegel-uitgaven ligt zijne werkzaamheid op het gebied der theoretische en stichtelijke theologie. Maar ook deze wordt beheerscht en gericht door Hegelische denkwijze. Door Hegel is Lasson zich zuiver bewust geworden van de kerngedachte der Duitsche cultuur, die in de literatuur der Duitsche klassieken en in de idealistische wijsbegeerte van Kant tot Hegel tot hare schoonste ontplooiïng is gekomen. Tegen de toenemende ver- | |
| |
vreemding van het Duitsche geestesleven van zijnen voedingsbodem en tegen de hieruit
voortvloeiende ontreddering der geesten en gemoederen is Lasson's arbeid een krachtig en zelfbewust protest.
‘Achtereenvolgens zullen we zijne werken bespreken op het gebied der philosophie (zijne uitgaven van Hegels Encyclopädie, Phänomenologie des Geistes en van eene bloemlezing uit Hegels werken, voorts zijne beschouwingen over Hegel en de inleidingen op die werken), op het gebied der theologie (de verhouding van godsdienst en wijsbegeerte, eene streng wetenschappelijke inleiding tot de dogmatiek en zijne stichtelijke geschriften) en ten slotte zijne kritische beschouwingen over de moderne kunst’.
In een kort bestek van even vijftig bladzijden teekent ons de schrijfster met warme belangstelling en met oprechte liefde den geestesarbeid van Lasson. Zij begint ‘met de uitgave van Hegels Encyclopädie der philosophischen Wissenschaften im Grundrisse’ en zegt, dat ‘een kritisch gezuiverde text daarvan geen overbodige weelde is, waar èn de derde uitgave der Encyclopädie, de laatste die Hegel zelf in 1830 heeft bezorgd, èn de uitgave in Hegels verzamelde werken, met toevoegsels uit dictaten verrijkt, niet alleen wemelen van drukfouten, maar ook op vele plaatsen geen zin geven (88).’ Nu wordt verhaald wat Lasson voor dat werk heeft gedaan, en als een opmerkelijk iets wordt medegedeeld, dat, buiten de zinstorende fouten in Hegels werken, de grootste moeilijkheden steeds zijn te wijten aan Hegels gedrongen stijl’, - ja, een Plato was hij niet - ‘soms ook aan zijn worstelen met de taal om zijn zuivere denkingen te zeggen, vooral waar hij in wijsgeerige termen dialektisch verband wil ontwikkelen, dat hem zelf nog niet recht (lees liever: helder) voor den geest staat, dikwijls ook weer door het gemis van het juiste woord (89 en 90).’ Acht bladzijden worden gewijd aan de duisterheden in Hegels text, en uitvoerig wordt gesproken over een komma van Hegel waardoor Lasson is in de war gebracht. ‘Terecht, zegt Dr. Elias, heeft Lasson beseft, dat het aanbieden van zuivere texten van Hegels hoofdwerken eene onvoldoende tegemoetkoming is voor eene ontwakende belangstelling in Hegel. Doordat de moderne Duitsche gedachtenwereld evenals de Hollandsche bezig is zich in tal van eenzijdigheden te verloopen en het centrale punt, de totaliteit en den
| |
| |
samenhang van beschaving uit het oog heeft verloren, is eene inleiding tot Hegels gedachtenwereld onmisbaar. Dit nu heeft Lasson gegeven in zijne beide inleidingen op de Encyclopädie en op de Phänomenologie en in eene populaire uitgave met inleiding eener bloemlezing uit Hegel (98)’. Over Hegels ontwikkelingsgang geeft het artikel een tweetal bladzijden (100 en 101), en vervolgens belangrijke aanhalingen uit de beide genoemde en beroemde werken. Alle aandacht verdient dit zeggen van Dr. E., dat ‘Lasson het opgaan van metaphysica en logica niet kan goedkeuren: (dat hij) scheiding wil om ruimte te maken voor de werkzaamheid van zijn levend, absoluut subject (108 en 109).’ Hierbij voegt de schrijfster hare critiek, en zij verklaart, dat Lasson, wat hij zegt, ‘heeft neergeschreven, zonder (het) waar te maken, laat staan eene poging tot verbetering te doen; doel en omvang (zijner) inleidingen lieten dit niet toe. Weerlegd (zoo roept Dr. E. triumfeerend uit) is Hegel dus allerminst en zij verwijst naar uitspraken van Hegel zelf (109). Spaart zij verder hare critiek op Lasson niet, zij erkent toch, dat ‘het uitvoerig behandelen van Lassons tekortkomingen den indruk van zijne zeldzame verdiensten niet kan verduisteren (115).’
Met ingenomenheid spreekt het artikel over ‘de wetenschappelijke werkzaamheden van Lasson’ buiten de philosophie. ‘De geest der waarheid, hem in de wijsbegeerte van Hegel op wetenschappelijke wijze geopenbaard, heeft zijn theologischen en aesthetischen arbeid bezield. Met zijne geschriften Zur Theorie des christlichen Dogmas en over Die Moderne Richtung und die Kunst staat hij aan de spits der Duitsche cultuur (191)’. Het loflied is hoog gestemd, maar de beschouwing van Dr. Elias is de mijne niet. Redeneerende in den geest van Lasson zegt zij: ‘De Godsdienst is de substantie der beschaving: de religie verbindt de gemoederen, zij is de grond van zede, maatschappij en staat, van kunst en wetenschap. Wat de godsdienst als onmiddelijkheid geeft dat is in de wijsbegeerte doordacht (193)’. Waar blijft er bij zulk eene leer of beschouwing plaats voor het geloof in God en voor het denken over God? Later hooren wij de schrijfster zeggen: ‘Lasson wil den Godsdienst verwijzen naar het gebied van het Sittliche Leben’, het is volgens hem eene uiting der praktische Vernunft (197)’. Vol lof is Dr. Elias over de wetenschappelijke
| |
| |
waarde van de inleiding ‘Zur Theorie des christlichen Dogmas’, want met dit kernachtig betoog heeft hij de godsdienstphilosophie wezenlijk vooruitgebracht (201)’. ‘Op deze inleiding tot de dogmatiek heeft Lasson geen dogmatiek laten volgen (207).’ ‘Het blijkt, dat Lasson de evangeliën als zinrijke mythen beschouwt, maar dan ook zoo rijk aan echt Christelijken zin, dat zij onmisbaar zijn in de Christelijke literatuur (208)’. Pijnlijk doet het aan in den laatsten volzin van de studie te lezen: ‘In zijnen strijd voor de nationale geestescultuur staat Lasson vrijwel eenzaam, daar zijne critiek velen afstoot en slechts weinigen de wijsgeerig-theologische beginselen verstaan, waarin zijne werken geworteld zijn.’
Over het geheel genomen mag de jaargang 1910 van het ‘Tijdschrift voor Wijsbegeerte’, waarvan enkele der voornaamste bijdragen werden besproken, met eere worden genoemd.
Den Haag, 17 Februari 1911.
|
|