De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 571]
| |
Literaire kroniek, door Willem Kloos.(Over moderne en over vroegere kritiek). Zet men de kritiek van het vorige geslacht, ook ten deele die van Huet en Potgieter, naast de zoo heel andere van 1880, dan wordt al dadelijk duidelijk, dat de eerste er vooral naar keek, of de ‘vorm’, zooals men het noemde, vloeiend mocht genoemd worden, en of de ‘inhoud’ den kritikus behagen kon, want zich aansloot bij wat deze zelf voelde en dacht of tenminste prijzenswaardig vond. Het behoeft geen betoog, dat de moderne kritiek, die door de ‘Nieuwe Gids’ geïnaugureerd werd, meer wezenlijk letterkundig en objectief mag heeten, omdat zij niet staan gaat op een hoogtetje van eigen godsdienstig, staatkundig-historisch of zedelijk inzicht, maar mee tracht te gaan met de geestlijke bedoelingen der schrijvers, die zij wil beoordeelen, en dus buiten zichzelf, buiten eigen subjectiviteit te treden tracht. Als bewijs hiervoor kan o.a. gelden, dat de dichters Alberdingk Thym en Hofdijk, die om het minder in den smaak vallende van hun onderwerpen en levensstemming, door de vorige generatie vrijwel stilzwijgend voorbijgegaan werden, door ons voor het eerst in hun volle waarde zijn erkend. Neen, of iemand romanticus is of klassicus, naturalist of impressionist, of hij zich een aanhanger toont van de Kerk van Rome, van de Dortsche Synode, of van de een of andere nieuwere wijsbegeerte, nooit voelen we ons van te voren, om die reden, geneigd hem te prijzen of te laken, maar letten er uitsluitend op, of zijn werk echt-gevoeld, goed-gezien en juistgehoord is, en of hij dus met recht een kunstenaar heeten mag. Voor een kritikus van het vorige geslacht was het echter reeds voldoende, dat een schrijver zich wat ‘achterlijk’ in zijn begrippen, | |
[pagina 572]
| |
of wat minder vaderlandslievend-geestdriftig betoonde, om hem ook aesthetisch lager te doen schatten, of hem tenminste onverschillig te doen bejegenen, terwijl wij, '80ers, daarentegen, tenminste de verstandigsten en besten onzer, terecht begrijpen, dat alle overtuigingen, godsdiensten en levensopvattingen vrijwel dezelfde waarde hebben voor de kunst, en dat het er dus uitsluitend op aankomt, of een dichter, wat hij zegt te voelen wezenlijk psychisch doorleefd heeft, en op de meest treffende wijze in woord gebracht, zonder dat de kritikus buitendien nog heeft te vragen, of hij zelf als maatschappij-mensch, als geloovige, enz., het eens kan zijn met den poëet. Deze wijze van beoordeelen, waarbij de subjectieve menschlijke Ikheid van den kritikus, met al haar voorliefde's en tegeningenomenheden, met al haar eigen lieflingsgedachten en bijzondere idealen op den achtergrond gaat treden, om het vrije woord te laten aan den ruimzienden waardeerder, die achter al de gedachten en meeningen van den waarlijk-wijsgeerigen mensch schuilt - deze manier van kritiseeren, die de ‘Nieuwe Gids’ bij ons heeft ingevoerd en te allen tijde gehandhaafd, is de eenige, die waarachtiglijk den naam van kritiek verdient. En die houding waarin de echte kritikus tegenover de kunstwerken te staan heeft, noemde ik waarlijk-wijsgeerig, omdat zij met schouders en gestalte hoog uitrijst boven al die andere, in veel beperkteren zin wijsgeerig te noemene, die uitgaande van één enkel philosophisch stelsel, van daaruit over schrijvers en werken vonnis strijkt, en die alles veroordeelt wat niet strikt met haar eigene vooropzettingen strookt. Op de laatste manier echter krijgt men natuurlijk geen waardehoudende oordeelen maar wel een even groot aantal alle andren teniet-doende uitspraken, als er elkander minachtende politieke of religieuse sekten bestaan. En zoo doet zich ook thans nog, van tijd tot tijd, hier of daar, b.v.: een ‘katholieke’ of een ‘protestantsche’ een ‘atheïstische’ of een ‘vrije-Gemeente’-kritiek hooren, die, elk voor zich, alleen maar kunnen goedkeuren wat Roomsch of Dortsch, Multatuliaansch of Hugenholtziaansch gedicht is en geschreven, en die onverschillig staat, neen, scherp-vijandig tegenover elk kunstwerk, waar een andre levensbeschouwing, als de hare, uit blijkt. | |
[pagina 573]
| |
En die gewoonlijk, vanwege hun geestelijk ambt, met veel aplomb optredende recensenten, bespeuren daarbij niet eens, in hun autoritaire gezindheid, die over alles meent te mogen oordeelen, ook over kwestie's van kunst, waar zij volstrekt niet in thuis zijn, dat zij zoodoende de bezielde voorstelling, het door zijn psychische levenskracht onsterflijke kunstwerk naievelijk verwarren met, voor éénzelfde ding houden als de abstractie der daarin uitgebeelde stof. Voor hen zijn traktaatjes of verhandelingen belangrijker levensuitingen dan kunstwerken, daar kunstwerken hun slechts waarde lijken te hebben, in zooverre ze ook als verhandelingen of traktraatjes dienst kunnen doen. En trok men de laatste logische gevolgtrekking uit hun standpunt, dan zou het den dramatici zelfs verboden moeten wezen, ongodsdienstige of andersoortig-slechte karakters te schilderen, en heel de Kunst zou dus moeten zijn: lectuur door, voor en over brave-Hendriken zoodat zelfs Dante's en Milton's en Vondel's werken verbrand zouden moeten worden over de heele wereld tot het laatste exemplaar. Tot zulke vreemde slotsommen moet de kritiek komen, die, logisch-konsekwent, niet het waarlijk-levende reëele of psychische Zijnde, maar het ‘goede’ of iets dergelijks gaat eischen van de kunst. De kritiek van het vorige geslacht, bij ons, leed, ondanks al haar voortreffelijke andere eigenschappen, tamelijk veelvuldig aan dat euvel: men lette, in het algemeen, veel meer op den geest en de bedoeling van het in de kunstwerken gezegde, dan op de grootere of geringere schoonheidswaarde, die het eenige is, waar een kunstwerk waarlijk door leven blijven kan. Een technischstevig, verstandelijk eentonig rijmwerk vol oratorische verzekeringen en mededeelingen en uitweidingen over den worstelstrijd onzer Vaderen, bv. gold, om het onderwerp, voor een werk van hoogere orde, dan alle meer eigenlijk zoo te noemen gedichten, die uit de diepste onbewustheid van een zingende dichterziel, als uit een andre wereld, op de aarde gekomen, onderwerpen uitbeeldden van een minder historisch-belangrijken, een zedelijk niet zoo vermanenden, een volstrekt niet godsdienstig betoogenden noch vriendelijk-preekenden aard. Ook de dichters van het buitenland beoordeelde men naar | |
[pagina 574]
| |
dien maatstaf: En zoo heeft dan ook niemand onzer kritici of poëten, van het vorige geslacht, heel veel acht geslagen op de grootste, de allerwezenlijkste, maar daarom ook niet zoo makkelijk in droog proza weêr te gevene en te beredeneerene dichters, Keats, Coleridge en Shelley uit het Engeland van 't begin der 19e eeuw. O, hadden de toon-aangevende literatoren van toenmaals maar méer op die wezenlijke genieën, dan op vlotte, vluchtige rijmers als Byron en Moore gelet! Ware Potgieter maar geen koopman geweest en Huet geen journalist, waardoor een groot deel van hun tijd te loor ging in het behartigen van stellig ernstige, maar toch verganklijke belangen - ik weet zeker dat hun blik op de letterkunde een minder terzijde van 't waarlijkgroote ziende, een meer zuiver-juist waardeerende waar' geweest. Ik zeg hiermee niets kwaads van Potgieter, dien 'k waarlijk vereer en liefheb, zooals men geen ander der Veertigers ten volle doen kan. Zijn kunst en zijn stijl, zoowel als zijn menschlijkheid, zijn hoogten waar alle kritiek bij neer heeft te vallen, in een eerbiedig zwijgen, dat den laatren past bij al het waarlijk-eersterangsche van vroeger tijd. En zoo aanvaarden wij ook Potgieter, met dankbaren eerbied, in zijn geheel, zooals hij geweest is, en zoo als hij voor alle eeuwen op blijft staan. Maar toch, als men zijn kritieken leest, durft, sauf respect, zich de vraag wel eens aan ons opdringen: Had de zoogen. revolutie van '80 niet meer van een rustige evolutie kunnen hebben, indien de vorige generatie meer gevoel en begrip getoond hadde voor dat ware, dat eigenlijke, intiemere wezen der dichtkunst, dat niet in abstractie maar in iets zinnelijk-gevoeligs, en aetherisch-geestlijks, in 't Onzegbare, bestaat? Want hadden de Veertigers het gevoel voor en 't begrip van die kwintessens der dichtkunst, die het eigenlijk-poëtische is, meer in hun kritieken aan den dag gelegd, hadden zij het, in hun beschouwingen, niet altijd in hoofdzaak over het belangwekkende van den inhoud, over het ‘diep-gedachte’ bv. willen hebben, o, het publiek dier dagen zou meer wezenlijk-letterkundig opgevoed geworden zijn, en die malle scheiding tusschen ‘vorm’ en ‘inhoud’, die feitelijk, beiden, slechts twee verschillende woorden voor, of liever twee verschillende kijken op hetzelfde, de ondeelbare eenheid van 't gedicht zijn, zou nooit plaats ge- | |
[pagina 575]
| |
vonden hebben, waardoor een massa verkeerde voorstellingen en begrippen, die de '80ers eerst moesten wegvagen, nooit in de hersens der lezers post zou hebben gevat. En dusdoende zou het peil der algemeene letterkundige beschaving, in het jaar '80, veel hooger geweest zijn: Jacques Perk en de eerste Nieuwe-Gidsers zouden dan niet, zooals nu toch wezenlijk gebeurd is, hoe men dit thans ook te verbloemen tracht, door de onwetende massa der toenmalige ouderwetsche recensenten begekt zijn geworden, en de heele ontwikkeling onzer nieuwere letterkunde hadde een veel vreedzamer en logischnormaler verloop gehad. Neen, de kritieken van Huet en Potgieter zijn nog altijd zeer waard om gelezen te worden, maar over het eigenlijke, het intiemere van het letterkundige Weten, over die hoedanigheden der belletristische werken, waardoor deze ophouden dilettantische a-peu-près te zijn, en ze tot waarachtige kunstwerken worden, daarover zwijgen zij, want daarover hadden deze twee eminente beschouwers en kunstenaars nooit in hun letterkundig peinzen gedacht. En toch was er in Holland reeds vóór hen iets gezegd, wat hen tenminste op den goeden weg had kunnen helpen, en waaraan zij slechts vast hadden behoeven te knoopen, daarop verder doordenkend, om tot overeenkomstige gedachten te komen met die welke de Tachtigers hebben opgesteld. Doch ter eenre hielden de Veertigers te weinig van Bilderdijk,Ga naar voetnoot1) om nauwlettend en met liefde diens kritische beschouwingen te bestudeeren, en ter andre waren diegenen onder hen, voor wie Bilderdijk het heerlijke ‘genie’ bleef, om de overeenkomst tusschen hun ideeën en de zijne, toch niet genoeg diep-wijsgeerige denkhoofden om op de door hun Meester even aangestipte literaire gedachtenwegen verder door te gaan. Dusdoende hadden de Tachtigers, bij hun opkomst, een harden strijd te verduren, omdat zij twee of drie vraagpunten op kwamen lossen, nl. het verband tusschen kunstwerk en kunstenaar, het wezen van het Kunstwerk op zichzelf beschouwd, en het verband tusschen het Kunstwerk en zijn oorsprongen, over welke het | |
[pagina 576]
| |
publiek, zoowel als de pers, tot dusverre niets of nagenoeg niets van de ouderen had gehoord. En zij hebben hun strijd ten slotte gewonnen, al is hun kritisch werk daarmede natuurlijk niet ten einde en valt er nog een heeleboel te ontwikklen en te doen. Wat zij vonden en uiteenzetten staat onwankelbaar vast voor nu en altijd. En daarom moet men een beetje, vriendelijk-schertsend, glimlachen, als men ziet hoe sommige socialistische schrijvers nu met heel andre grondstellingen beweren te komen, en met ophef verzekeren, dat de beginselen van '80 overwonnen zijn door hen. Want dit zou hoogstens het geval kunnen wezen, indien zij, de socialisten, het over dezelfde kwesties, als de ‘Tachtigers’, hadden, maar de betreffende vraagpunten op een heel andere wijze hadden opgelost. Doch zij hebben het, in waarheid, over heel iets anders, over letterkundige problemen die naast de door ons gestelde en opgeloste liggen, en wel hoofdzakelijk over de betrekking tusschen kunstwerk en publiek, en, in verband daarmede, over een door hen verondersteld noodzakelijk propagandistisch karakter van de Kunst. Men ziet hieruit dat de twee gezichtspunten, het socialistische en het onze elkander volstrekt niet uitsluiten, noch hehoeven te bestrijden, maar integendeel heel best samen kúnnen, ja, voor de socialisten, zelfs moeten gaan. Het eenige aanrakingspunt toch, dat tevens het punt van verschil is, tusschen beider theorieën, bestaat hierin, dat, waar de socialisten het evenals de ‘Tachtigers’ over de oorsprongen van het kunstwerk hebben, zij die uitsluitend verleggen in de werklijkheid van den maatschaplijken strijd. Maar over het Wezen van het Kunstwerk in zichzelf, zoowel als over het verband tusschen de kunst en de menschelijke psyche, die haar voortbrengt, (want het onderwerp, de maatschaplijke strijd springt natuurlijk niet uit zichzelf in de kunst, maar moet eerst zijn heengegaan en worden weergegeven door de ziel van den kunstenaar), over dat verband laten zij na, te spreken, want daar komen zij met hun gedachten, die zich uitsluitend voor de buitenwereld interesseeren, volstrekt niet aan toe. En het eenige karakteristieke, wat hun theorie dus blijkt te hebben, is de betreklijk-enge omvang en de eenzijdigheid der onderwerpen, die zij aan de kunst willen toegewezen zien. Want | |
[pagina 577]
| |
de schoonheid der Natuur, die van het historische en mythische Verleden, zoowel als het eigene, diepst-psychische, met het verstand niet te doorgrondene, want, tenminste voor onze observeerende Rede, onbewust-levende Innerlijk van den artiest, al die altijd, door de eeuwen heen, door alle echte kunstenaars uitgegravene, maar onuitputtelijke ‘Fundgruben’, wenschen zij dicht te sluiten voor de kunst, om aan deze alleen te gunnen de waarneming van het daaglijksch leven in broodstrijd en ellende van het minst fortuinlijk-gezegende bevolkingsdeel. Had ik gelijk met te spreken van eenzijdigheid? En blijkt er niet uit, dat de socialisten wezenlijk een zeer zonderlinge opvatting hebben van de Kunst, daar zij deze niet langer erkennen als een onafhanklijk, uit eigen aandrang, scheppende, alleen aan de Schoonheid en de Waarheid gehoorzamende, maar haar willen vervormen tot een opzettelijk propaganda-middel voor een, stellig, hoogst-belangrijk, maar toch doodnuchter, materieel doel, zoodat Zij, de Hooge, Vrije, in haar allerbinnenste Wezen ondoorgrondlijk-Mysterieuse op een zelfde plan komt te staan met meer of minder verdachte verkiezingsmanoeuvres, met polemische redevoeringen in volksoploopen, ja, met voedsel-uitdeelingen uit de Weerstandskas? Neen, de socialisten zijn - laat het zoo wezen - voortreffelijke volksheilanden, maar als kunsttheoretici doen ze wel wat primitief, en lijken eenigszins, in aard, op den gemoedelijken predikant eener plattelandsgemeente, die zijn kerkgangers allerlei heilzame werkjes uit de bibliotheek der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen laat lezen, maar hen streng waarschuwt tegen wat hij bestraffend noemt: de nuttelooze, vaak onbegrijpelijke, jà, zelfs onzedelijke werken der moderne kunst. Let wel: dit was geen aanval op het socialisme, noch op iets anders; maar alleen een verzet tegen elke principiëele onderschikking van Kunst en Kritiek aan eenig stelsel, welk dit ook zijn moge, van maatschaplijke, staatkundige of kerklijke theorieën, en wel omdat deze allen op een heel andren bodem, als de Kunst doet, wortlen, namelijk: op des levens nuchtere praktijk. Neen, zoomin als de Kunst over Staat, Maatschappij of Kerk wenscht te heerschen, heeft een van deze drie wereldmachten bevelen uit te deelen aan Hààr, maar haar integendeel te erkennen, | |
[pagina 578]
| |
als wat zij waarlijk is: nl. een met hen gelijk gerechtigde, die haar eigen wezen en doeleinden heeft. En nu moet men niet zeggen, dat lezers van Dante of Milton bv. wel eens, o.a. door het voortdurende genieten der machtige scheppingen van die Meesters, langzamerhand tot het katholicisme of protestantisme kunnen zijn gekomen, en dat men dus ook die onweerspreeklijk-echte kunstenaars eigenlijk strekkingsschrijvers noemen kunnen zou. Want natuurlijk heb ik volstrekt niet beweerd, dat gedichten geen geestelijken invloed zouden mogen hebben op de lezers die vatbaar voor zulke invloeden zijn, maar alleen houd ik staande, dat zoo'n uitwerking niet door den dichter met bewusten wil mag worden beraamd. Gedichten zijn soms in staat, de algemeene gemoedsgesteldheid van den lezer te wijzigen, en in een bepaalde richting te leiden - denk maar eens aan de Psalmen en aan den heiligenden, met het onderwerp in overeenstemming zijnden indruk, dien deze zangen van tijd tot tijd op een ontvankelijke ziel te maken weten, maar dan komt dit toch geenszins doordat de oorspronklijke schrijvers dier bijbelsche gedichten die uitwerking zouden hebben bedoeld, met nuchteren, expressen wil, zooals de strekkingsschrijvers dat in hun werken doen. Neen, die dichters waren ware dichters, en spraken hun gevoel en overtuiging uit, omdat zij daar behoefte aan hadden, zonder zelfs te kunnen vermoeden dat duizenden jaren later in protestantsche kerken hun werk, in een anderen vorm, dienen zou moeten tot versterking, in de zielen der zangers en hoorders, van een heel ander geloof, dan dat der oorspronkelijke Makers was geweest. De Psalmen waren naïeve uitingen, maar echte strekkingsgedichten kunnen nooit naïef zijn, omdat het met eenig opzet vervaardigende bewustzijn altijd veel te veel de hand in zulke maakprodukten heeft; zooals dit laatste b.v. het geval met het grootste deel der vrome poëzie van de kerkelijke dichters van '40 is geweest. Zijn levensgevoel mag, neen moet de dichter uitdrukken, als zijn diepere Wezen hem spontaanlijk daartoe aandrijft, maar als dichter is het hem niet geoorloofd, zooals de tendenschrijvers doen, met meer of minder groote handigheid rijm-geheelen saam te stellen, waarin hij zijn levensbeschouwing | |
[pagina 579]
| |
bewust aan de menschen opdringt, met de bedoeling, die te doen accepteeren, op dezelfde wijze, als een ander, sympatieker, want de dichtkunst niet tot vers-maak-kunst verlagend mensch in proza doet. Ja, de echte dichter en de beroepsverzenmaker, tot welke laatste de tendensdichters zijn te rekenen, staan lijnrecht tegenover elkaêr. De eerste dicht omdat hij, en dus alleen wanneer hij moet: de laatste omdat hij wil, en deze kan dus zijn beroep, waartoe slechts handigheid en eerzucht vereischt worden, ongestoord uitoefenen, zoodra en zoo dikwijls hij niets anders weet te doen. Doch het blijkt dan al gauw, voor den kunstgevoeligen lezer, uit de kwaliteit der met koele vaardigheid gemaatzette verzen, die koud en hard aanvoelen, zooals dat b.v. met een goed deel van Bilderdijk het geval is, dat niet het genie, maar alleen de technische knapheid hier aan 't werk is geweest. Vergelijk daar eens Vondel meê, die ook bijzonder vruchtbaar was, maar die toch nooit iets schreef dan wanneer hij iets voelde, en bij wien dus, in tegenstelling tot die van Bilderdijk, ieder vers zich lezen laat met een soort van ontroering, die de eene keer wel veel sterker is dan de andere, maar toch altijd aanwezig blijft. En dus is Bilderdijk slechts te genieten in bloemlezing, maar Vondel kan, zooal niet overal genoten, dan toch hooggewaardeerd worden in zijn gansche geheel, om het subtielen toch breed-ruischende zingen zijner gebenedijde vers-muziek, die het klank-gevoelige oor in Bilderdijk meestal mist. Bilderdijk's verzen loopen stevig en zonder aarzling, als kolonnen van soldaten op marsch, maar het fijner-genuanceerde, als organisch-trillende, warm-aanvoelende, dat het eigenlijke geheim van de suggestieve kracht eens grooten dichters uitmaakt, en waar het uit zichzelf wat eentonige schema van het iambische rhythme eerst waarlijk door te leven begint, dat valt slechts in een betrekkelijk klein gedeelte van zijn werk eenigermate te bespeuren, maar weet dan daar ook te treffen, zoodat men het nú nog voelt. Doch bij Vondel, onzen hoofddichter, den artistiek zoowel als menschelijk zooveel rijkere en warmere, daarentegen, is ieder gedicht, ja, haast elke vers-regel door het van-binnen-uit doorleefde, psychisch-gevoelde, door het als verre muziek uit de diepte zacht-gehoorde ervan, een echt-ontroerend of breed-bekorend | |
[pagina 580]
| |
wonder, dat nú reeds gedurende meer dan een kwart-duizend jaren, iedren geest, die voor de poëzie niet geheel en al gesloten is, met een dankbare, eerbiedige liefde vervult. Er zijn wel dichters, die iemand, vooral als deze jong is, dieper treffen kunnen dan Vondel, maar géén toch, die, even doorloopend als deze gezegende zeventiende-eeuwer, een door niets gestoorden indruk van rustige schoonheid maakt. Zijn vers was geenszins, als dat van Bilderdijk maar al te vaak, een onverschillig-latend produkt van louter technische routine, maar stond, men kan wel zeggen, overal in verband met die diepere diepten der menschenziel, die met ons dagelijksch bewustzijn niet te benaderen psychische gewesten, waar de eenige poëzie, de wezenlijk-levende, in kiemt en langzaam uit naar boven bloeit. En precies zoo heeft ook de tegenwoordige poëzie te doen en te wezen, op straffe van anders, als zooveel in het Verleden onzer dichtkunst, niets meer dan een kortstondig product des tijds te zijn. Vondel dan ook, en niets méér dan Vondel, hebben de thans komende jonge poëten te lezen, evenals Jacques Perk dit in zijn tijd heeft gedaan. Maar zij hebben hem te lezen met kennis des onderscheids: ik bedoel zij hebben niet slechts naar zijn breedte te zien, want breedte, zonder iets meer, zonder iets fijners en diepers van geluid en voeling, is slechts levenlooze knapheid, en abstractie zonder ziel. Neen, zonder daarom den grooten gang, den toon van 't geheel uit het oor te verliezen, hebben zij hem te bestudeeren van regel op regel, van woord op woord, oplettend hoe iedere regel, ieder woord, iedere lettergreep een noodzakelijk, ja onmisbaar element was, om die hooge harmonie, die zuivere saamstemming van alles te verkrijgen, waarin de groote schoonheid van Neerlands hoofddichter bestaat. De generatie van '80, die door minder-inzichtigen wel eens polemisch genoemd is, omdat zij zich niet vereenigen kon, met de thans veranderende, maar vroeger algemeen aangenomen opvatting, dat een paar minder-beteekenenden onder de Veertigers op één lijn met de groote zeventiende-eeuwers zouden staan, - het tegenwoordige geslacht, boven alle onderlinge verschillen van smaakrichting uitrijzend, staat als één man op, om de komende jongren te wijzen op de breede fijnheid, de zacht-diepe echtheid, het warm-levend en toch forsch-frisch-aanvoelende van ons oude, | |
[pagina 581]
| |
zg. klassieke, en inzonderheid van het Vondel'sche vers. Stof en beelding en versvormen hebben zij natuurlijk te halen uit hun eigen geest en tijd, maar het karakter van het vroegere Hollandsche vers, het krachtige en toch lenige, het energieke en toch glijdende, het harmonisch-doorloopende, onverzwakt-gedragene, dus datgene waarin onze jongere dichters nog niet tot de hoogte der oude klassieken zijn gestegen, dat moeten en kunnen zij zich leeren eigen-maken door de aesthetische bestudeering der zegging van Vondel, ook door die van Huygens, van Hooft, ja, Cats. Want dan zullen zij zien en dus begrijpen, hoe een vers, zij het een sonnet of een van langren adem, nooit ontstaan mag door haastige aan elkander-voeging van kleine geluidsbrokjes, maar in één vaart van rhythme geschreven worden moet, want dat het zóó slechts die eenheid van gang kan verkrijgen, waardoor het een muzikaal geheel komt te zijn. Maar tevens zullen zij te zorgen hebben, dat zij niet vervallen in de tegenovergestelde fout, nl. van technisch-korrekte, maar ijskille, want zenuwlooze aaneenschakelingen van iambische vers-volten te geven, waar elke fijnere nuance, waar alle innerlijke bezieling en dieper bewegen aan ontbreekt. Verzenschrijven is geen droog werk van konstrueerende routine, maar van waarachtigen psychischen aandrang, die zingen doet, omdat de dichter in het diepst van zijn geestelijk Wezen, alsof het vaag in hem komt opklinken uit eindloos-verre streken, de muziek hoort zingen van zijn eigen Zijn. Ja, breed-sterk gedragen als het aanrollen van een golfstroom, maar tevens fijn-geschakeerd als een samenspel van fluiten, zóó heeft de verskunst der Nederlandsche jongren te worden en te blijven, want zóó slechts zullen zij kans krijgen, dat hun werk zijn plaats zal behouden ook in de toekomst der Nederlandsche Kunst. Den volgenden keer hopen wij een paar dichtbundels te bespreken. Misschien dat deze beschouwingen er nieuwe gezichtspunten op openen. |
|