De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 495]
| |
De litterair-historische beteekenis van Mr. Joh. Kinker door Dr. J. v.d. Bergh van Eijsinga-Elias.De laatste twintig à dertig jaren van de 18de eeuw en het begin der 19de waren een overgangstijdperk van eminente historische beteekenis ook op het gebied des geestes. Het is een prachtig studieveld, omdat veel bewaard is gebleven en onze meeste litteratoren geen Van der Palmen zijn geweest, die zich in later jaren over hunne daden en woorden uit den revolutietijd hebben geschaamd. Oude en nieuwe opvattingen woelen dooreen, opgewekt door den levenwekkenden adem van het frissche geestesleven in West-Europa. Hoewel gedurende de geheele 18de eeuw de Fransche en de Engelsche letterkunde hier te lande bekend waren - berucht is de vertaalwoede ook in die dagen geweest - toch kan er pas omstreeks 1780 sprake zijn van krachtig geestesleven onder buitenlandsche invloeden. Dan vinden Engelsche, Fransche en Duitsche schrijvers geestdriftige aanhangers en opgewonden bestrijders onder de Nederlandsche litteratoren. Langzamerhand moeten Fransche en Engelsche invloeden wijken voor die uit Duitschland. Op Engelsch moralisme en Fransche rhetoriek en ‘Aufklärung’ volgen Duitsch sentimentalisme en philosophie. De spectatoriale bladen staan onder Engelschen invloed, de dichtkunst van de dichtgenootschappen en die van van Haren en Bilderdijk werken naar Vondel en Hooft en Fransche modellen, terwijl de phasen der Duitsche ontwikkeling door verschillende persoonlijkheden worden vertegenwoordigd: van Alphen vertolkt Riedel; Feith is geïnspireerd door Klopstock, Miller en den Engelschen sentimentalist Young; Bellamy, hoewel grootendeels oorspronkelijk door de dichters van den Hainbund en | |
[pagina 496]
| |
Kinker strijdt voor de wijsgeerige opvattingen van Kant en de litteraire van Schiller, terwijl hij kennelijk behagen schept in de Fransche parodieën. Deze botsing van Fransche, Engelsche en Duitsche invloeden in het geestesleven onzer voorvaderen weerspiegelt zich ook in de romans van Wolf en Deken: hare helden en heldinnen lezen of spreken althans over Clarke, zij kennen de romans van Richardson, de jongeren dwepen met Werther, Lavater en den abt Jeruzalem; maar de oude Juffrouw de Vrij leest nog met stichting in Camphuyzen en zoo wordt het typisch Hollandsche niet heelemaal door vreemde elementen verdrongen. IJverig hadden de dichtgenootschappen verzen aan elkander gelijmd, ijverig hadden zij elkander opgehemeld, maar onderwijl was de dichtkunst als macht in het geestesleven der natie verdwenen. En toen mannen met litterair gevoel dit hadden beseft, was hun eerste woord een woord van kritiek, des te vernietigender, wijl kritiek op Vaderlandsch gerijmel iets ongehoords was. Wel had van Effen de dichterbent in het algemeen gegispt, maar toch had hij Feitama en Rotgans naast, zoo niet boven, Vondel geprezen (140ste Vertoog) en de Vaderlandsche Letteroefeningen (opgericht 1761) hadden de bundels der dichtgenootschappen welwillend ontvangen, totdat van Alphen kwam verkondigen, dat onze letterkunde beneden de toenmalige Duitsche kunst stond niet alleen, maar dat ze zelfs in het geheel geen kunst was! De algemeen bewonderde voortbrengselen zijner tijdgenooten onder het ontleedmes te nemen, dàt vond hij ‘eene te hatelijke bezigheid!’ De man, die dat het eerst zou wagen, moest dit stout bedrijf met den dood van zijn blad, met uitstooting uit den kring, waar wederzijdsche bewondering wet was, boeten. Met zijnen scherp-kritischen geest heeft Kinker heel wat beroering gebracht in de opgewonden gemoederen van zijnen tijd. Hoewel even opgewonden van aard als zijne tijdgenooten, liep Kinker niet altijd warm voor de gangbare ideëen; dus was er aanleiding te over voor wrijving. De vruchten van dichtgenootschappelijken ijver versmaadde hij en op de politieke opgewondenheid over Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap zette hij menigen domper. In leven en opvattingen is hij onafhankelijk geweest. Hoewel hij in een heftig bewogen tijd heeft geleefd, is Kinker's leven | |
[pagina 497]
| |
arm aan wederwaardigheden. Zoon van een welgesteld koopman te Nieuw-Amstel bleef hij voor geldzorgen gespaard. Hij heeft te Utrecht gestudeerd, eerst in de medicijnen, en is later in de rechten gepromoveerd. In 1787 vestigde hij zich als advocaat in den Haag, waar hij als rechtsgeleerde en als letterkundige vriend van Bilderlijk werd, en verhuisde in 1793 naar Amsterdam, waar hij in den kring van de Kantianen Falck en van Hemert werd opgenomen. Reeds als student was hij excentriek, een type in de studentenwereld van zijn tijd.Ga naar voetnoot1) Hij behoorde tot den kring van Hinlopen, waarvan ook Bellamy, van Ockerse e.a. deel uitmaakten.Ga naar voetnoot2) Voor Bellamy's dichtergave koesterde Kinker eene onverdeelde bewondering, zooals uit zijnen dichtbundel ‘Mijne minderjarige Zangster’ blijkt. De politieke idealen van Zelandus en zijn vriend Quint Ondaatje waren hem echter te overdreven. Aan den politieken strijd zijner dagen heeft Kinker nooit deelgenomen: geen der partijen heeft in hem ooit een warmen voorstander gevonden. In zijne kritiek stond hij boven de partijen: zoowel de stadhouderlijke willekeur als de revolutionaire bandeloosheid en de overdreven stelselmatigheid in het ineenzetten van constituties heeft hij bespottelijk gemaakt. In 1787, nog te Utrecht, heeft hij met eenige vrienden, onder wie de romanschrijver Bruno Daalberg, de ‘Janus’ uitgegeven. Hoewel dit tijdschrift ontegenzeggelijk in anti-stadhouderlijken geest is geschreven, krijgen de patriotten er harde waarheden te hooren: zoo wordt de opgeschroefde redevoering van een vermaard patriot Peter Peace (= Pieter Vreede) geridiculiseerd. Vandaar dat sommige patriotten Janus niet tot de hunnen rekenen. Want: ‘Zou een patriot de fouten zijner mede-patriotten aan den dag leggen? Is dat niet de grondwettige herstelling vertragen? Een patriot heeft wel zijne gebreken, maar met dit onderscheid, hij heeft ze niet qua patriot maar qua mensch, het ware patriotismus kent geene zedemeesters - alle dolheid is hier blakende ijver voor de goede zaak - koppige doordrijvers zijn hier standvastige bevorderaars van het algemeen belang - stomme weetnieten zijn hier goedhartige medewerkers - zoekt gij fouten, zoekt | |
[pagina 498]
| |
ze bij de contrapartij, die hebben splinters in hunne oogen, physische splinters, ergo zichtbaar, tastbaar; maar onze metaphysische balken....’Ga naar voetnoot1) Elders doet het moordzwaard van Maurits een waarschuwend woord hooren; het verwijt den vaderlanderen vrees en werkloosheid en naijver: ‘De grijze Vader heeft zijnen heerlijken dood verdiend, Gijlieden zijt dien onwaardig’,Ga naar voetnoot2) luidt het vonnis. Janus houdt echter niet alleen boetpredikaties, hij brengt ook politieke berichten uit verschillende plaatsen van Europa, soms scheepsberichten in den trant van Uilenspiegel's telegrammen. Uit Venetië wordt bericht, dat de Doorluchtige Republiek voorstellen tot mediatie zal doen tot bijlegging der Hollandsche innerlijke verdeeldheden. Deze luiden aldus: ‘Een stadhouder zonder vermogen, doch met alle mogelijke uiterlijke teekenen van gezag bekleed, een souvereine raad van Edelen en Patricii uit de steden ter besturing van 's lands zaken, handhaving der wet en bescherming N.B. van 's lands voorrechten; en eindelijk eene staatswet, dat geen Burger zich, op Doodstraf, met iets anders, dan de zaken van zijn huishouden mag inlaten.’Ga naar voetnoot3) Eene merkwaardige scheepstijding meldt, dat 't schip ‘de Goede Trouw’ schipper Klaas Eerlijk met oude Hollandsche conscienties is uitgezeild naar Otahitti: de loodsen meenden om den ouderdom van het schip hetzelve wellicht nimmer weder te zullen zien.’ Nog geen jaar heeft Janus geleefd: het laatste nummer met rouwrand behelst Janus' testament. Welke stukken aan Kinker moeten worden toegeschreven is moeilijk uit te maken; dergelijke bladen verschenen anonym. Van ‘Janus Verrezen’, die tusschen 1795 en '98 het licht zag, kan niet eens met zekerheid gezegd worden, wie het heeft geredigeerd. Het staat echter vast, dat Kinker er in heeft geschreven. Uit deze tijdschriften (ook uit de Arke Noachs en Sem, Cham en Japhet) blijkt zijne sceptische politieke opinie duidelijk en de vele klachten over het geringe debiet en over de vijandschap, die het opwekte, bewijzen, dat slechts weinigen zoo onbevooroordeeld dachten als Kinker en zijne vrienden. Niet alleen | |
[pagina 499]
| |
gedurende de eerste jaren van de Omwenteling, ook later blijft hij gematigd in zijne politieke overtuiging. Een tijdlang is hij een bewonderaar van Napoleon, maar overigens is hij meest sceptisch gezind tegenover de sympathieën en antipathieën van den dag.
In denzelfden geest als de reeds besproken politieke hekelschriften is zijne litteraire kritiek in de ‘Post van den Helicon’ geschreven, een weekblad, waaraan ook Bilderdijk zijne medewerking heeft verleend. Hoe uiteenloopend van karakter, als mensch en als kunstenaar, vonden zij in de kritiek zoowel op de rijmelaars der dichtgenootschappen als op het overdreven sentimentalisme van Feith en zijne navolgers een punt van aanknooping. De dichtkunst was een prooi geworden van half- en kwartbeschaafden; dit nu moest een geleerde als Bilderdijk en een fijn vernuft als Kinker, beiden met dichterlijken aanleg begaafd, wel prikkelen tot kritiek, tot hoon, vooral nu in Frankrijk en Duitschland de dichters aan de spits der geestesbeschaving stonden. Niet de geijkte dichterlijke taal, maar het gebrek aan degelijken inhoud is de groote grief dezer kritici: de zorg, aan den vorm besteed, scheen hun niet geëvenredigd aan het gehalte van de stof. Gelijkwaardigheid van vorm en inhoud is hun eisch, en als de geest van den dichter door een waardig onderwerp in beslag wordt genomen en verrukt, dan zal ook het vers vanzelf vrijer en losser worden. Eene kritiek, die eene bedreiging was voor het bestaan der dichtgenootschappen, moest hier te lande gehaat zijn.Ga naar voetnoot1) Hierdoor en door de duisterheid van Kinker's toespelingen wordt het geringe debiet van de ‘Post van den Helicon’ verklaarbaar. Allegorisch van opzet, evenals de ‘Janus’, bevat zij berichten van den Hollandschen Zangberg. Ter orieënteering is een plattegrond ontworpen, die in een der eerste nummers wordt toegelicht: vele wegen leiden tot den Helicon, waarvan de een meer in trek is dan de ander. Het breedst is wel de sentimenteele weg; ‘allernaast dezen de Brievenlaan, aan 't einde van welke het generale | |
[pagina 500]
| |
postkantoor’. De sentimenteele weg loopt uit op het dolhuis, welks bewoners even goed Hoog- als Nederduitsch spreken. In de buurt ligt het Oratorie-kasteel, vanwaar uit de Reuzen schreeuwen: ‘Vive le bon sens’. Een groote translateurtuin ligt aan den voet van den Helicon, verder een Rijmelaarshoek en de Duivelshoek, woonplaats van de Reuzen, die liever een Schouwburg dan een Zangberg hadden: dit zijn de schrijvers van de treurspelen, door Kinker in parodie en kritiek zoo scherp gehekeld. De litteraire gebeurtenissen van den dag worden o.a. opgedischt als verhaal van een opstootje op den sentimenteelen weg, door de Prozaïsmieten teweeg gebracht. Vermakelijk zijn soms de schimpscheuten op de overdreven sentimentaliteit, b.v. de verontwaardiging en verveling van de maan, over de tot haar gerichte verzen, bij welke gelegenheid ook eenige regels van Bellamy worden afgekeurd met de verontschuldiging: ‘quandoque dormitat bonus Homerus’Ga naar voetnoot1). Meestal moeten Bellamy's navolgers het ontgelden. Dezen maken het zoo bont, dat Bellamy zijn graf ontvlucht, omdat zij hem daar hunne verzen komen voorlezen. Tusschen de allegorische voorstellingen en grappen door heeft Kinker veel scherpe en juiste kritiek geleverd, die hem tot den voorlooper van de litteraire kritiek der 19de eeuw maakt. Zoo heeft hij zijne tijdgenooten aan het verstand trachten te brengen, dat een vers in den trant van Bellamy of een ander goed dichter daarom nog geen goed vers is.Ga naar voetnoot2). Hij legt Feitophila de volgende woorden in den mond: ‘Wat helpt het, navolgers te hebben, wanneer men juist daarom belachelijk wordt?’Ga naar voetnoot3) Hij heeft een juisten blik gehad op de meeste producten zijner tijdgenooten. De woorden, waarmede Nieuwland's Orion eens voor al is gekenschetst: ‘maar 't is dan ook wel het beste brood op 't venster’ en ‘'t is dan een schoone aanhef, en niets meer’, zijn 't eerst door Kinker neergeschreven. Zelfs de gedichten van zijn vriend Bilderdijk kan hij niet enkel prijzen; in zijne beoordeeling van diens Elius betwijfelt hij het, of de buitengemeene kunst de familiegeschiedenis kan redden, gelijk een portret door een geniaal schilder gemaakt tot de groote kunst behoort. Het is | |
[pagina 501]
| |
eene ‘Romance en in 't geheel geen Heldendicht; en waarvan het groote doel en oogwit schijnt te zijn de genealogie van den auteur zelf’ enz.Ga naar voetnoot1). Vooral die genealogie wekt Kinker's spotlust op. En als hij een bundel, door Uylenbroek, den Amsterdamschen uitgever en vriend der dichters, uitgegeven onder het mes neemt (Eerste Schakeering der kleine dichterlijke Handschriften), dan worden de meeste bijdragen gewogen en te licht bevonden, terwijl die van Bilderdijk wel ‘aangenaam’ door ‘losheid van behandelen’ worden geacht, doch ‘wij zien, dat zijn zangster zich niet juist in het zweet heeft gewerkt, om iets tot verfraaijng van deze schakeering toe te brengen’.Ga naar voetnoot2) De Fanny van Rhynvis Feith, - den man die het tegen van Alphen opnam om aan te toonen, dat de Nederlandsche dichtkunst dier dagen voor de Duitsche niet behoefde onder te doen, - de Fanny, ‘het sentimenteel zakboekje’ heeft wel iets goeds, maar.... ‘is er het warme van een liefdedrift - het treffende van een wanhopenden minnaar - het wegsmeltende van een waarlijk gevoelige poëtische ziel - het kalme van godvruchtige gelieven - zeg mij toch eens, wat is er in? - Als ik het zeggen moet, er is van dat alles iets in, maar er komt niets van uit; 't is een soort van kniezen, huilen, kribben, en doen van alles door elkander, zonder te weten wat ze hebben willen. - En dit kinderachtige moet dan den naam van teeder dragen.’Ga naar voetnoot3) Zijne kritiek op de voortbrengselen der dichtgenootschappen - natuurlijk de bekroonde - is lang niet malsch: in het vierde en het vijfde nummer steekt hij den draak met die kunststukken. Hij wijst op den nietszeggenden inhoud en op de valsche beeldspraak, waarvan vele stereotype wendingen door den een van den ander worden overgenomen: de pijl der smart; roosjes, die uit iederen voetstap opbloeien enz.Ga naar voetnoot4) Enkele malen komt ook het treurspel ter sprake: eenige aesthetische opmerkingen worden ten beste gegeven over het medelijden, over de alleenspraken, over de verhouding van too- | |
[pagina 502]
| |
neelspel of drama, treurspel en parodie. De treurspelen dan ‘moeten behagen door de kunstige schikking der weluitgedachte, belangrijke en tevens contrasteerende karakters’. De fout schuilt hem hierin, dat er geen onderscheid wordt gemaakt tusschen het treurige en het tragische.Ga naar voetnoot1) Het ware treurspel toch wordt minder geëerd door zijne ijverige voorstanders dan wel door de parodisten.Ga naar voetnoot2) En dit is dan ook de wijze, waarop Kinker met het meeste succes voor de dramatische kunst heeft gewerkt. Zijne parodieën, zoowel die op het leerdicht De Eigenbaat, als die op verscheidene treurspelen zijn hoogst vermakelijk. Als Kinker kan parodieëeren is hij in zijn element en het gaat zoo van harte, dat hij vergeet over deze dichtsoort eene wijsgeerige verhandeling te schrijven. Eenige korte opmerkingen in de Post van den Helicon en de voorreden van eenige parodieën dienen blijkbaar ter verontschuldiging over hetgeen hij niet kon laten. Zijne parodieën zijn slechts de vrucht van een vroolijken luim, geenszins hebben zij de strekking ‘om een ernstig stuk, hetzij dan verdiend of onverdiend, bespottelijk te maken.Ga naar voetnoot3) “Een goed stuk zal door het parodiek ontleedmesjen, niets van zijne waarde verliezen, bij kunstkenners, die alles, naar zijnen aard weten te waardeeren. Worden er echter door deze wijs van handelen gebreken zichtbaar, die men anders over het hoofd of door de vingeren gezien zou hebben, dit zal men toch niet alleen op rekening van de Parodie willen stellen!” Of dit “zichtbaar (doen) worden van gebreken” “bespottelijk maken” is of niet, laat Kinker wijselijk in het midden. Hoe heeft hij zijne landgenooten, wier nakomelingschap van Lennep's geestige coupletten op de Vaderlandsche Geschiedenis ten vure zouden doemen, doorzien, dat hij mogelijke bezwaren van te voren weerlegde! Zijn biograaf en tijdgenoot Mr. M C. van Hall, als geestdriftig, maar toch deftig Hollander de antipode van den door hem geschetsten dichter, kan dan ook niet laten, Kinker om ‘de niet altijd verdedigbare spelingen van zijn satirisch en ironisch vernuft te hekelen en het te betreuren, dat hij als | |
[pagina 503]
| |
student meer behagen schepte in de geschriften van den afgod dier dagen Voltaire, dan in den hoogen zin van Klopstock en de wegsleepende idealen van Schiller, die later zoozeer zijn lieveling was.’Ga naar voetnoot1) Eene vertaling van Voltaire's Pucelle bleef dan ook onuitgegeven om Vaderlandsche zedigheid te sparen.Ga naar voetnoot2) De parodie was reeds in de zeventiende eeuw een geliefde uiting van het burlesque genre: het travesteeren van oude schrijvers als Virgilius was een welkome gelegenheid om platte aardigheden, boertigheden, te plaatsen. Ook parodieën op treurspelen van tijdgenooten zijn in trek geweest: de Aran en Titus van Jan Vos moest het eenige malen ontgelden!Ga naar voetnoot3) Dit is de grove parodie, zooals Dr. Kalff het noemt: zij bestaat uit eene mengeling van hoogdravendheid en de meest lage en onbeschaamde platheid. Niet de intrige of de karakters der tragedie zijn het mikpunt van 's dichters geestigheden, maar de deftige taal wordt afgewisseld en vervangen door alledaagsche uitdrukkingen en platte aardigheden: deze platheden zèlf zijn de aantrekkelijkheid en het doel dezer stukken. De fijnere, de literaire parodie wordt in onze letterkunde der achttiende eeuw waardiglijk door Kinker vertegenwoordigd. De beoefenaars van het burlesque genre staan buiten den kring der dichtgenootschappen: zoo ook Kinker, met dit groote ververschil evenwel dat van Rusting en consorten lager staan dan de dichtgenootschappen, Kinker echter oneindig hooger. Bij Kinker is de parodie een literair genre geworden, eene hulp der literaire kritiek; het eerst heeft hij deze methode toegepast op het leerdicht van van den Bosch, De Eigenbaat, later ook op de romancen van Feith in de Post van den Helicon. In 1787 gaf hij de eerste van eene reeks dramatische parodieën (de laatste verscheen in 1807) op destijds bewonderde treurspelen. En ook deze kunst is niet oorspronkelijk: hij heeft haar van anderen afgekeken. De parodieën in het ‘Theâtre de la Foire’ van Lesage hebben hem als voorbeeld gediend, zooals uit eene vergelijking hunner stukken duidelijk blijktGa naar voetnoot4). | |
[pagina 504]
| |
De ‘Opéra Comique’, door Lesage tot een letterkundig genre verheven, is een vrucht van den echt-Franschen geest, al is haar ontstaan te verklaren uit haren strijd om het bestaan. Toen n.l. op de kermissen te St. Germain op het einde der 17de eeuw koorddansers kluchten begonnen te vertoonen, die veel publiek trokken, hebben de Opera en de Fransche Comedie haar privilege op dit gebied met hand en tand verdedigd, waardoor zij de vindingrijkheid harer vijanden scherpte om telkens nieuwe vormen te bedenken, die met de verleende privileges niet in botsing kwamen. Zoo hebben deze spelers tot eene serie alleenspraken, daarop tot de pantomine hunne toevlucht moeten nemen; zoo hebben zij de gebaren en den dreun van de operazangers tot groot vermaak van het publiek nagebootst en hunne coupletten op kartonnen borden geschreven, die het publiek dan op bekende wijzen in koor zong (pièce à écritaux). In 1713 eindelijk kregen deze spelers (tegen eene groote jaarlijksche schadevergoeding aan de opera) het recht om zelf te zingen en te spreken, dit laatste natuurlijk onder protest van de comedie. Zoo ontstond de Opéra comique. Hoewel Lesage reeds eenige jaren voor het Théâtre de la Foire gewerkt had, bereikt zijn dramatisch talent dàn zijn hoogtepunt: hij is de Molière van het Théâtre de la Foire geweest! Dat dit genre zoo grooten bijval heeft gevonden is niet toevallig; het zijn niet alleen de uiterlijke omstandigheden, die het hebben bepaald, het is de echt-Fransche geest, die in tragedie en opera door vreemde elementen verdrongen, hier tot uiting komt. De 17de eeuwsche tragedie had ongemerkt tot de opera geleid: de gelijkmatigheid der dialogen, de rhythmische perioden, de edele verhoudingen, en de logica van haar verloop waren uitnemend geschikt voor het muzikale rythme. De opera zou de adaequate uitdrukking van den stijl Louis XIV wordenGa naar voetnoot1). Toch was en bleef de opera een vrucht van vreemden bodem: de laatste uitlooper van de Italiaansche Renaissance. Uit het leven zich bij den Italiaan spontaan in muziek en gezang, voor den Franschen geest bleef dit iets kunstmatigs. En de vroolijke, luimige Opéra comique en vaudevilles met hare geestige coupletten | |
[pagina 505]
| |
en kernachtige, gesproken dialogen bleek uitermate nationaal en populair. Het is Lesage's verdienste, dit genre ‘une forme dramatique des plus françaises’ te hebben geschapen. De parodieën vormen niet het minst belangrijke deel van Lesage's arbeid. De dramatische parodie was door de Italiaansche Comedie op 't eind der 17de eeuw te Parijs ingevoerd, maar vóór 1697, toen deze schouwburg gesloten werd, had ze nog geen systematischen regelmatigen vorm gekregen: dien heeft Lesage haar bezorgd. ‘Pas une tragédie nouvelle, pas un opéra qu-il n'ait saisi au passage et percé à jour, et ses piquantes parodies n'ont pas été sans influence sur la destinée des pièces, ni sur le travail des auteurs. C'est là que l'historien du théâtre doit aller chercher plutôt que dans les écrits périodiques, une critique vivante des productions dramatiques de l'époque’Ga naar voetnoot1). Zijne methode van parodieeren draagt een gemengd karakter. De eenvoudigste manier is dezen, dat men het oorspronkelijke stuk op den voet volgend, dit zin voor zin travesteert, waarbij het plan van het werk en de persoonsnamen onveranderd blijven. Meer fantazie vordert eene andere methode, nl. het verzinnen van eene intrige en personen, die naar analogie van het geparodiëerde stuk worden gekozen en dit in trivialen vorm weergeven.Ga naar voetnoot2) Lesage nu behoudt de persoonsnamen en laat het plan van het stuk vrijwel onaangetast; meestal worden de laatste bedrijven ingekort. Soms vereenvoudigt hij een stuk door een personage en daarmede eene episode te laten vervallen. Verder is zijne parodie zeer vrij: soms lascht hij een vers uit de opera in ter verhooging der komische werking of neemt eene wijs, verwant aan die van de opera: zoo was Lesage ook de schepper der muzikale parodie. Soms ook wordt een onderdeel van het stuk gewijzigd om de parodie te verscherpen. Een typisch voorbeeld is het ballet in de parodie van de Télémaque, eene opera door Pellegrin gedicht, ook te Amsterdam opgevoerd in Kinker's dagen.Ga naar voetnoot3) In de opera | |
[pagina 506]
| |
tracht Calypso Télémaque bij zich te houden, hem boeiende door het dansen harer nymphen, die liederen ter verheerlijking der liefde zingen. In de parodie wil Calypso, tot troost, dat zij Télémaque verhinderde zich voor zijn vader op te offeren, hare duivelen laten dansen! Uit vrees hem te doen schrikken wil zij de duivelen in nymphengedaante laten optreden, waarop Cléone zegt: ‘En nymphes des Diables! Waarop dan Calypso hare duivelen in de gedaante van Vlamingen verschijnen laat! Het is het hoofddoel van Lesage geweest het ongemotiveerde in de handeling scherp te doen uitkomen en de hoogdravende taal belachelijk te maken, die de opera van de tragedie navolgende zonder haar als de groote dichters te beheerschen. Hij legt er zich op toe, het onwaarschijnlijke in karakters en situaties te doen uitkomen; de zwakke punten van de intrige wijst hij aan, de Coups de théâtre laat hij mislukken of wijzigt de ontknooping, quasi om haar logischer te maken. ‘Ses personnages ne sont pas de simples travestissements. Ils ont ceci d'original et de singulier, qu'ils paraissent se regarder avec étonnement, également surpris de leur caractère et de leurs actions. Ils ont l' air de se dire à eux-mêmes ou les uns aux autres: Comment a-t-on pu nous prêter de pareils sentiments, ou nous mettre dans cette situation? Si on les en croyait, ils agiraient tout autrement; mais il faut bien se conformer au dessein de l' auteur, et se garder de gâter la pièce. La parodie de Lesage n' est ni blessante, ni malveillante, elle est inspirée, non par le désir de rabaisser l'oeuvre d'autrui, mais par une connaissance approfondie et un vif sentiment de l'art.’Ga naar voetnoot1) Hetzelfde geldt in hoofdzaak ook van Kinker's parodieën. Ook hij heeft in de treurspelen van zijn tijd den gezwollen stijl der vertalingen van Corneille's en Racine's epigonen gehekeld en de gewone trucs belachelijk gemaakt, zooals de hoogdravende alleen- | |
[pagina 507]
| |
spraken, den heroïeken doodstrijd, de slingering tusschen liefde en afgunst, het traditioneele verhaal der katastrophe; vooral is hij onuitputtelijk in het verzinnen van glossen op het groot aantal dooden aan het slot. Zijne parodieën moeten echter in fijnheid en luchtigheid van scherts onderdoen voor die van Lesage; Kinker is veel platter. Lesage is geestig, Kinker boertig. Zijne bewondering van Voltaire's Pucelle schijnt aan de fijnheid zijner satire niet bevorderlijk te zijn geweest. Hoezeer van bewondering vervuld voor Voltaire's satirische en epische kunstgewrochten, heeft Kinker de dramatische scheppingen van dien schrijver niet zoo volkomen kunnen goedkeuren. Zijn eerste dramatische parodie en eenige zijner treurspelen bedoelen blijkbaar eene verbetering van Voltaire's dramatische kunst, al vertoonen ze duidelijk sporen van navolging. Zijne eerste dramatische parodie Orosman de Kleine of de dood van Zaïre, moorddadig treurspel (1785) is gericht tegen Voltaire's Zaïre; dit stuk is blijkbaar meer een speling van zijn ironisch vernuft dan een uiting van zijn kritischen geest, al heeft hij meesterlijk partij getrokken van de zwakke punten der Fransche tragedie. De intrige is gewijzigd. In de parodie is Zaïre niet de geliefde van den Sultan, maar het geliefde katje van de Sultane: op dit beestje is Orosman de Kleine zóó jaloersch, dat de Fransche lijfarts Lepheburan het op zijn bevel vergiftigt. Wanhoop van Osmane, die zelfmoord pleegt, nadat hij Lepheburan gedwongen heeft hetzelfde te doen, welk voorbeeld de Sultan natuurlijk volgt. De parodie is hier vrijer dan die van Lesage doorgaans is. Het tooneel, waar Orosman verschijnt na Zaïre's dood is eene regelrechte charge op Voltaire:
Orosman: 'k Weet nauwelijks op wat wijs mij weêr te doen beminnen;
Ja, 'k weet hoe Orosman, de groote, dat begint:
(Tegen Osmane, zeer hoogdravend) Daar was een tijd, Mevrouw, waarin ik stekeblind
Door uw bevalligheid, te lief een neiging voedde;
En zonder acht te slaan op mijn verliefde woede,
Een tijd, waarin mijn hart - gestreeld door minnepijn -
't Zich achtte een groot geluk van U bemind te zijn
| |
[pagina 508]
| |
Uw Vorst had recht, Mevrouw... Uw Vorst... 'k Wou wel eens weten,
Waarom dat ik de rest zoo schandelijk heb vergeten:
Voltaire maakt daar op die plaats een mooi besluit:
Ja, ja, het schiet me bij!’ - Mevrouw, die tijd is uit....
Het volgende vermakelijke incident gaat vooraf aan Osmane's zelfmoord:
Osmane: Gelukkig tijdstip! 'k wil mijn kat niet overleven. De Opperste der Gesnedenen: Dat vat ik niet terdeeg, wat of dit wezen zou. Osmane. Ik sterf! - De Opperste enz. Ik vraag je excuus: dat wist ik niet, Mevrouw. De Opperste der gesnedenen troost den jammerenden Franschen lijfarts, die om het leven gebracht zal worden, aldus: Ja, dat geloof ik wel, je hebt niet veel misdreven:
Gij deedt het op het hoogst bevel des Sultans... Nu dat 's wel:
U zult ook sterven op des Sultans hoog bevel.
Daarbij, wanneer gij sterft en zijt de dood niet waardig,
Dan wordt uw dood benijd - bewonderd... 't is wel aardig
Zoo eens te sterven - dat heet sterven als een Held:
Dat is heel andre waar, als op het Paardeveld....
Lepheburan. 'k Ben keen liefhebber van die stervende vermaken. Als Orosman 't lijk zijner Osmane ziet, wordt hij waanzinnig, schimmen achtervolgen hem:
Orosman: Nu is het waarlijk niet langer te verdragen:
Kijk! kijk! die groote schim.... o jee! 't is mijn papa.
Ik zal 't niet weêr doen.... Och, hoe hard loopt hij me na!
- - - - - - - - - - - - - -
Ik kan niet meer.... och! och! maar welk een schimmigie
Is dat? - Och, 't is Zaïrie, 't katje.... o jeewegie,
Zij heeft een nachtkaars in haar pootje.... ai! ai! verrader,
Of wel verraders! Zij krabt me.... voort! niet nader!!
In deze parodie evenals in zijn verder dramatisch werk heeft Kinker zich bediend van den klassieken Alexandrijn, terwijl de | |
[pagina 509]
| |
koren meestal in strophevorm gedicht zijn. Lesage daarentegen gebruikte veel den viervoetigen iambus, afgewisseld met proza of strophen naar gelang de liederwijzen dit vorderen. In de parodie op zijn eigen Eeuwfeest geeft hij evenals Lesage bekende zangrijmen aan voor zijne strophen. De Gabriela van Faïel geboren van Vergy Katjensspel (1798),Ga naar voetnoot1) en de Ericia of de Vestaalsche Maagd, Kermistreurspel (1799), parodiëeren een paar slechte Fransche stukken. In deze stukken heeft Kinker zich er in vermeid de hooge taal van het treurspel zoo plat mogelijk te transponeeren. Als voorbeeld dienen eenige stukken uit de Ericia, eene achttiendeeuwsche Fransche kloostergeschiedenis met Romeinsche namen. Ericia, hoewel met Osmides verloofd, moet Vestaalsche maagd worden. Haar minnaar weet tot haar door te dringen om haar te ontvoeren. Zij laat het vuur uitgaan en moet levend begraven worden, welk vonnis haar vader als Vesta's opperpriester voltrekken moet. Twee tragische botsingen dus voor ééne: die van liefde en kuischheidsgelofte voor Ericia, die van priesterplicht en vaderliefde voor haren vader. Typeerend zijn Osmide's woorden, als Ericia aarzelt hem te volgen. 't Is recht plezierig, eerst gelijk een mol te wroeten,
Geduldig hopend' om zijn tweede ziel te ontmoeten,
Om eindlijk nog te staan, gelijk als jut voor 't hek!
Gij houdt mij, bij mijn ziel, heel aardig voor den gek.
Ik groef, ik brak, ik zwom, als hoorde ik thuis in Twenten,
Dan eens verhinderd door vervloekte fundamenten,
Dan eens passeerend' door rioolen bij de vleet,
Nu leed ik koude, en dan weêr werkte ik mij in 't zweet;
Steeds in gevaar, om in den grond den hals te breken,
Of in den modder met het hoofd te blijven steken -
Dit alles deed ik dan met zo veel vlijt; alleen
Om weêr naar huis te gaan; maar met een blauwe scheen.
en ook Aurelius' troostwoorden tot zijne dochter: Ja; ik moet ze doen begraven
Maar denk, jij deelt dit lot met zo veel andere braven!
| |
[pagina 510]
| |
Dit zij uw troost. Helaas! ik kan er niets aan doen,
De wet is wat barbaarsch. - Maar geef me toch een zoen.
Helaas! zij keert zich om. Wie zal mijn hartwond stelpen?
Mijn lieve dochter kan uw vader het dan helpen?
Ericia (snikkende). Ja zeker! daar gij wist, waar 't me altijd heeft geschort,
Hebt gij mij echter, in die neiging steeds verkort.
Ik haakte naar een man; maar gij hebt, onbezonnen,
Mij dienst doen nemen bij dit corps Vestaalsche nonnen.
En, daar mij eindelijk het lot een' vrijer gaf,
Doemt gij, meêdogenloos, mij levend tot het graf.
Zijn laatste parodie (1807) is die van het door hem zelve vertaalde zangspel Edipus te Kolone van den Franschman Guillard; het staat in geestige spelingen en versbouw verre ten achteren bij zijne andere parodieën; volgens Kinker's biograaf kan het stuk het niet halen bij de parodie van Ricobini en Dominique op de Edipe van Voltaire, en evenmin evenaart hij hier Lesage in diens geestige travestieën van de oude mythologie. Zoo geestig en los als Les Amours de Protée of La Pénélope moderne zijn, zoo triviaal en plat is dit stuk van Kinker. Niet alleen door het parodiëeren van slechte stukken ook door het vervaardigen van eenige treurspelen heeft Kinker getracht de waarachtige, dramatische kunst te dienen. Op deze stukken echter is zijn woord over andere tooneelschrijvers zeer toepasselijk, n.l. dat ijverige voorstanders geringer dienst bewijzen dan de schrijver van parodieën. Zijn eersteling op dit gebied Van Rots (1784) noemt hij zelf ‘een episodisch drame, een listig plan van een paar oplichters vormt de intrige van het stuk, waarin de zeden van goede kringen der toenmalige maatschappij worden geschetst. ‘Dit Drama is, zo veel ik weet, geen navolging noch vertaaling,’ getuigt Kinker van dit werk. Een dramatisch schrijver nagevolgd heeft hij niet, maar zijn stuk verraadt wel den lezer van Engelsche en Hollandsche romans en spectatoriale vertoogen. In 1792 verscheen zijn treurspel Celia, waarvan de stof aan den tijd der kruistochten is ontleend, een tijdvak bij verlichte | |
[pagina 511]
| |
achttiende eeuwers gewild, om door de schepping van edele Mohammedanentypen van waarachtige, d.i. Christelijke humaniteit, de antithese Christelijk-heidensch in de idee van verlichte humaniteit op te heffen. Van couleur locale is bij Kinker zoomin als bij Voltaire of Lessing sprake, en van historische juistheid nog minder, het stuk is, ‘zo in de daad, die er 't onderwerp van uitmaakt, als in al zijne betrekkingen, geheel vinding’. Volgens Kinker is dit geen bezwaar ‘omdat zelden, of liever nooit, de zaaken zo belangrijk voorvallen, als het treurspel eischt dat ze zouden moeten voorvallen om aan zijn verheven oogmerk te voldoen’. Verder deelt hij in zijn voorrede mede, welke verstandelijke overwegingen hem bij het ineenzetten van zijne karakters, van de verwarring en van de oplossing hebben geleid. Inderderdaad is het stuk een product van kunstig overleg en niet van bezielde kunst. Oorspronkelijk is het gegeven geenszins. Het is een variatie op het thema van Voltaire; Zaïre: de Christen jonkvrouwe gehuwd met den edelen Mohammedaan met christelijke gevoelens, en in Kinkers stuk ook werkelijk door zijne vrouw bekeerd; maar hij blijkt de moordenaar te zijn van haren vader en door een duren eed is ze verplicht hem te dooden. Celia is wanhopend en voortdurend in tweestrijd omtrent hare plicht, al weet ze, dat Soliman haren vader door eene noodlottige vergissing gedood heeft. Zij is een vlekkeloos ideaal. Tegenover haar staat Dalmire, de Turksche vrouw, schier waanzinnig door wraakzuchtige liefde voor Celia's gemaal Soliman. Ze is een duiveltype van Kinker's maaksel, doch ze redeneert dapper mede over de deugd, al roept een priester haar toe:
Maar oordeel van geene deugd, zoolang ge een heiden zijt.
Celia is een deugdzaam achtiendeëeuwsch meisje, d.w.z. een meisje, dat weet, hoe deugdzaam en Christelijk zij is. Altijd huilerig en gewillig luisterend naar de wijze woorden van haren man: Gij leerdet mij weleer geduldig onder 't juk
Te buigen, en bedaard geluk en ongeluk
Te dragen; laat ik u die lessen nu herhalen!
En gehoorzamend aan 's priesters bevel, doodt zij haren man, | |
[pagina 512]
| |
waarna ze zich in een klooster terugtrekt: want aan 't slot van een treurspel gedoogt Kinker niet den dood van alle hoofdpersonen. Almanzor en Zehra, (1804) is heimelijk met het doel geschreven Voltaire in de kunst te evenaren en deze te verbeteren. Is Orosman en Kleine eene afbrekende kritiek op Zaïre, Almanzor en Zehra is eene opbouwende. Het stuk vertoont de verwikkelingen, waarin Zehra de geliefde vrouw van den Moorschen vorst geraakt, als zij zich aan het hoofd der samenzwering tegen haren man plaatst, om deze te verijdelen. Geen ontwikkeling van karakters en hartstochten, geen uitbeelding van typen, slechts een kunstig gevlochten net van intrige houdt de spanning gaande; geen enkele doode aan het slot, maar bij deze uiterlijke verbetering van het contemporaine treurspel blijft het. Ook hier zijn de karakters onhistorisch: evenals in de Zaïre is de Mohammedaansche vorst een verlicht despoot van 's schrijvers tijd, van wien Zehra zeer terecht opmerkt: ‘hem spoort de geest der Kristenheid’. Om strijd hebben de helden het over hun ‘gevoelige hart’ en redeneeren over hunne deugd en hunne plicht en Rashild is een duivel van Kinkers snit, evenals Sebathel in zijn epos, die uit boosheid het goede zelf voorwendt, om het des te zekerder te verderven. Ook in de volgende punten vertoont dit stuk bedenkelijke overeenkomst met Zaïre: beide Mohammedaansche vorsten hebben eene slavin tot geliefde vrouw verheven, beide dochters van Christenridders, wier afkomst een moment in de verwikkeling is, daar Christenen, die zich in het complot mengen, hunne bloedverwanten blijken te zijn. Beide heldinnen, Zaïre en Zehra worden door hare ijverzuchtige echtgenooten van liefde voor den jongen Christen verdacht, die hare broeders zijn. Kinker laat de herkenning bijtijds plaats hebben om een bloedbad te voorkomen. Zoowel Almanzor als Orosman leggen groote welwillendheid respectievelijk jegens de moeder en den vader hunner vrouwen aan den dag. Voltaire's heldin kent den strijd tusschen liefde voor den heidenschen echtgenoot en piëteit voor het vaderlijk geloof. Kinker's Zehra echter maalt niet om het Christelijk geloof, zij gaat op in hare intrigen en oreert ondertusschen over deugd en | |
[pagina 513]
| |
plicht, vooral over de deugd, die den schijn van haar tegendeel aanneemt om haar plicht te kunnen volbrengen. Behalve deze treurspelen - Achilles en Polyxena, een werk uit zijn vroegsten tijd en in den stijl van het Fransche Tooneel bleef onuitgegevenGa naar voetnoot1) - heeft Kinker nog eenige zangspelen gegeven Machteld van Velzen, (voor het eerst door van Vloten uitgegeven), Het Eeuwfeest bij den aanvang der negentiende Eeuw, (1801) en Tafereel der jongste lotgevallen van Europa (1802). Merkwaardig is het Eeuwfeest, zoowel om Kinkers verdediging van de ‘zinnebeeldige voorstelling’, als om het feit, dat Kinker zijn eigen stuk heeft geparodiëerd onder den titel: De Menschheid in het LazarushuisGa naar voetnoot2). Kinker betreurt het, dat deze dichtsoort den aandacht van zoo weinig dichters tot zich heeft getrokken, waardoor er ‘dus ook weinig ontwikkeling en beschaving aan te beurt is gevalllen’. In de zestiende eeuw druk beoefend, is de allegorie in de zeventiende eeuw allengs vergeten. ‘Dat er echter voor den dichter zeer veel partij van te trekken is (om mij zoo eens uit te drukken) geloof ik, dat geen betoog behoeft voor hen, die weten, welk een bron van schoonheden de Allegorie voor de dichtkunst oplevert; - voor hen, die overtuigd zijn, dat de verzinnelijking van denkbeelden (wel te verstaan, denkbeelden, die Poëtisch en zulk eene omkleeding van beelden waardig zijn), het hooge doel dier kunst is. Ik geloof niet, dat ik geheel misgrijp, wanneer ik beweer, dat, gelijk het drama eene handeling uit het gemeene leven, en het verheven treurspel een daad, uit het Heldendicht, of ten minste daartoe berekend, voorstelt, ook evenzoo het zinnespel de Ode op het tooneel zou wezen, indien het naar zijn aart en den rang, dien het behoorde te bekleeden behandeld werd’Ga naar voetnoot3). Allegorie en dichterlijke beeldspraak worden hier schier vereenzelvigd, een bewijs voor den uiterlijken samenhang van beeld en gedachte in Kinkers theorie. Juist de verstandelijkheid van de verzinnelijking in de allegorie, maakt deze ondichterlijk. Kinker was te zeer denker in de eerste plaats om het intuïtieve on- | |
[pagina 514]
| |
bewuste in de samenkoppeling van beeld en gedachten recht te doen wedervaren. Kenschetsend zijn de volgende strophen tot de Schoone Kunsten gericht. Haar hart (n.l. van de menschheid) - verheven boven 't beeld,
Dat ledig, onbezield, alleen de zinnen streelt -
Eischt - bij de ontwikkeling van zijn ingeschapen krachten -
Eischt - aangespoord, door eedler zucht -
Van U een hooger trotscher vlucht;
't Eischt van uw beeldspraak stoute en treffende gedachten.
Vergeefs spreidt gij uw zin'lijk schoon,
Met uiterlijke pracht ten toon;
Zoo 't niet van 't denkbeeld zwelt, dat door haar heen komt stralen,
't Oorspronk'lijk denkbeeld is alleen
Bevoegd, in beeldendosch te pralen;
Het zielloos schoon vliegt, voor de koesterende stralen
Van 't rijzend licht, in damp en nevelen daar heenGa naar voetnoot1).
Deze denkbeelden heeft Kinker ook in zijne wijsgeerige poëzie ontwikkeld, waarover hieronder meer. De zinnebeeldige personages redeneeren er onder gezang en dans duchtig op los. Zij vertegenwoordigen vaste begrippen, die in hunne heldere omlijndheid geene ruimte laten aan de fantasie van den hoorder: het is niet de dichterlijke verbeelding, die natuur- en zieleleven door hare beelden doet heenschemeren, beelden die door hunne waarachtigheid onmiddellijk aanvaard worden, het zijn koele abstracties, die het verstand bezighouden, zonder het gemoed te vervullen. Bij het einde der achttiende eeuw is de Menschheid tot wanhoop vervallen, misleid als hij zich waant door den Genius der achttiende eeuw. Inplaats van de heerschappij der Rede te hebben zien aanbreken, hebben Toorn, Haat, Afgunst en Wraakzucht haar in verwarring en krijg gedompeld, terwijl de steun der godsdiensten haar is ontvallen. | |
[pagina 515]
| |
De Menschheid. Dit lichtGa naar voetnoot1) ontstak een' gloed,
Die 't al in asch verteert. - De eeuw die ten einde spoed,
Zal in 't geschiedboek, dat haar grootspraak zal vertolken,
Met bloed geteekend staan, ten afschrik aller volken.Ga naar voetnoot2)
- - - - - - - - - - - - -
Ik haat de dwaling, die me ondanks mij-zelve trekt,
En schuw de waarheid, die haar aan mijn oog ontdekt.
Ach, in dien tweestrijd poog ik slechts mij-zelf te ontvluchten, -
Beschermgeest dezer eeuw! - dit zijn uw bittre vruchten.
Slechts half verlicht - verrukt, vervoert me een valsche schijn. -
'k Zou min rampzalig in barbaarscher tijdperk zijnGa naar voetnoot3).
Dit alles verwijt de Menschheid den Genius der laatst vervlogen eeuw. In de tweede afdeeling van het stuk offeren priesters van alle Godsdiensten op het altaar ‘Aan den Tijd’. Ook de priester van den Tijd tracht de Menschheid op te beuren: Zie hier de hoeders uwer jongheid,
De leiders uwer teedre jeugd,
Die u, langs donkre schaduwbeelden,
Ten tempel voerden van de deugd!
Zij boden 't kleed van hunnen eerdienst,
Vaak 't Afgodsbeeld van iedlen waan
En trotschheid, op dit wachtend outer,
Den snellen tijd ten offer aan.
Maar wanhoop echter niet schoon alles moog' vergaan:
Want grootheid, deugd en ware Godsdienst
Zal onveränderlijk bestaan.Ga naar voetnoot4)
Daarna daalt de vrede door nevelwolken omlaag en zegt o.a. Ja 'k zal, ô Hemeltelg, - - - - - -
- - - - - U met u zelf verëenen,
| |
[pagina 516]
| |
U volgen langs het spoor, waarop gij angstig dwaalt
Leer u slechts aan de stem, die in u spreekt, gewennen;
Dan zult gij mijne wet, die heilig is, verstaan.Ga naar voetnoot1)
De derde afdeeling opent met het gezang der Menigte over de vergankelijkheid van den tijd. De Verbeelding ontrolt haar dan het beeld der achttien vervlogen eeuwen en spreekt dan eene troonrede uit, die zij aldus besluit: Nooit ging het menschdom, op zijn spoor, een' stap vooruit,
Of 't wierd, al te onbedacht, zijne eigen drift ten buit.
Het was gestaâg uw lot, om, in uw vorderingen,
Door dikke neevlen van verwarring heen te dringen:
Geen vonkjen, dat voor u een flikkering ontsloot
Of 't werd een bron, waaruit een wolk van rook ontsprootGa naar voetnoot2).
Over de achttiende eeuw geeft het Geheugen de volgende ontboezeming: Zij heeft de teugels van 't vooroordeel losgebroken,
Eer nog de waarheid aan het menschdom kenbaar wierd;
Ze ontvlood het bijgeloof, door woeste drift bestierd,
Eer nog het zuiver licht der rede was ontstoken.
Zij schiep dien middenstand van licht en duisternis!Ga naar voetnoot3)
‘'k Blijf dus gestaâg een prooi van 't spel van drift en rede’, klaagt de Menschheid tusschen hoop en vrees geslingerd. Als Deugd en Ondeugd verschijnen, werpt zij zich in de armen der eerste, waarop de rede eene aria zingt: Triumf! triumf! gij durft haar macht braveeren!
Uw wil doet uitspraak in den strijd.
Dit uur zij aan uw hart gewijd!Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 517]
| |
En dan geraakt ook de Menschheid in verrukking en wenscht naar het oord gevoerd te worden, Waar schoonheid, bij den rei der kunsten opgevoed,
De pas ontloken eeuw met haren glans begroet!Ga naar voetnoot1)
In de slotapotheose (vijfde afdeeling) ontvouwt Apollo dan Kinkers aesthetische theorie over de vereeniging van beeld en gedachte in de ware schoonheid. De parodie op het Eeuwfeest, De Menschheid in 't Lazarushuis, volgt het stuk op den voet. Dezelfde allegorische personages treden op. De parodie bestaat deels in de familiare, koddige toon, waarop dezelfde verheven denkbeelden worden voorgedragen, deels ook in het vervangen van eene ernstige zaak door eene hoogst onbeduidende en lachwekkende, waardoor het gewicht, waarmede er over gesproken wordt, een bespottelijke tegenstelling vormt met de futiliteit der zaak. Als staaltjes dezer zelfparodiëering diene het volgende: Als de Genius der achttiende eeuw, die met een blaker in de hand wordt neergelaten, zich tracht te verontschuldigen: Gij hebt geen ongelijk: (ik moet de waarheid zeggen)
Dewijl ik het met U gemeen heb laten leggen:
Maar 't is mijn schuld niet. Kijk 't is alles loterij!
Gij kreegt een niet, en zelfs geen premie was er bij,
dan valt de Menschheid uit: Houw je bakkus, vent! loop met je blaker heen,
Brandstichter! Hoor, ik vind je prulëeuw heel gemeen.
Met rooije letters (ja je moogt er wel op letten)
Zal ik haar in den krant en nieuwpost laten zetten.
De Genius. Nu zal 'k je krijgen! Kan ik 't helpen, dat de droes
Uit spijt het spul bederft, en dat hij mij goedsmoeds
| |
[pagina 518]
| |
In alles naäapt; en, expres om mij te sarren,
Het kluwen, dat ik dacht te ontwinden, komt verwarren?
't Is alles door die spin vergiftigd, naar ik zie,
De drommel maakte van de deugd eene parodieGa naar voetnoot1).
Het offer van de attributen der versleten godsdienstvormen op het altaar van den Tijd, wordt een offer van de steeds wisselende pruiken. Op deze aarde is niets bestendig:
Alles komt en gaat weêr heen,
Hoe onhandig of behendig,
Alles heeft dit lot gemeen;
En schoon braafheid blijft bestendig,
Gaan haar kapzels echter heen.
Braafheid heeft geen pruiken noodig,
En draagt best haar eigen hair;
Zelfs een toertj' is overbodig,
Als men 't duid'lijk inziet; maar...
Maar een kaalhoofd heeft ze noodig:
Anders loopt hij groot gevaarGa naar voetnoot2).
De Priester van den Tijd tot de Menschheid: Maar foei! gij zijt nu groot: je moet niet huilen: want
't Is waar, de pruiken gaan en komen;
Maar eigen hair houdt altijd stand.Ga naar voetnoot3)
En zoo wordt het heele stuk geparodiëerd tot de regelen ter verheerlijking van Kant en de Rede toe, de Rede, die door den Priester ter hulp wordt geroepen. Kom schielijk: zij (d.i. de Menschheid) bezwijkt,
Vervul, kan 't zijn, de plaats dier ouwerwetsche pruiken,
Die zij wel noodig heeft, maar niet meer kan gebruikenGa naar voetnoot4).
Deze schets van Kinker's dramatische werkzaamheid is onvolledig, zoo er geen melding wordt gemaakt van zijne vertaling van eenige drama's van Schiller; in 1807 verschenen Maria | |
[pagina 519]
| |
Stuart en De Maagd van Orleans in Thalia en Melpomene. In vroeger jaren was hij begonnen aan eene overzetting van Don Carlos, die nooit het licht heeft gezien. Kinkers poging om de melodrama's van Iffland en Kotzebue met deze vertaling van het Amsterdamsche tooneel te verdringen, is niet gelukt. Ondanks zijne vereering voor Schiller - ook het Lied von der Glocke heeft hij vertaald - vertoonen zijne dramatische werken geen spoor van diens invloed: zij dragen alle de kenmerken van den Franschen tooneelstijl. Het denkbeeld om een nationaal drama te scheppen, is zelfs niet bij hem opgekomen. Hoezeer moet hij in dit opzicht onderdoen voor den wegbereider der klassieke Duitsche letteren! Immers van een stelselmatigen aanval is bij hem geen sprake, al is zijn streven wel verwant met dat van Lessing, den schrijver der Hamburgsche Dramaturgie. Vol bewondering voor Voltaire's Henriade, voor diens Pucelle was zijn aanval op Voltaire tragicus lang niet zoo fel als die van den bewonderaar van Shakespeare. Door Shakespeare en de Grieken is Lessing tot het rechte besef van dramatische kunst gekomen; hoewel beiden hem bekend waren,Ga naar voetnoot1) heeft Kinker niets van hen geleerd. Kinker's dramatische arbeid vertoont den invloed van de Fransche kunst, al heeft hij ook bewondering voor het Duitsche tooneel van Schiller gekoesterd. Zijne lyriek daarentegen heeft evenals zijne wijsgeerige overtuiging in sterke mate Duitsche invloeden ondervonden, al heeft hij ook Boileau en zijn Fransche tijdgenoot Lebrun met ijver bestudeerd. Maar Klopstock en Herder hebben met hunne oden machtig op hem gewerkt, en Herder 's woorden over wijsgeerige poëzie in diens Adrastea heeft hij met instemming aangehaald. Schiller's lyriek echter heeft diepere sporen in zijn eigen werk nagelaten; niettegenstaande zijne groote bewondering voor | |
[pagina 520]
| |
Kant heeft Schiller het onbevredigende van diens dualisme, vooral waar dit zich in rigoristische moraal uitte, gevoeld, Kinker echter heeft begrepen, dat deze eenzijdigheid door Schelling overwonnen was. Zoowel over de Ode in het algemeen als over de wijsgeerige Ode en het leerdicht in het bijzonder, heeft Kinker eene theoretische beschouwing gegeven. De Ode is zijn meest geliefde dichtvorm, een vorm, die ook het meest bij zijn temperament, bij het 18de eeuwsche temperament paste. Kenschetsend voor zijn eigen verzen in de volgende uitlating in eene uitvoerige verhandeling over dit genre: ‘De taal der geestdrift is die, welke het meest aan deze soort van dichterlijke voortbrenselen voegt, nergens is de eentoonigheid minder te dulden, en nergens ook is het tegengestelde der eentoonigheid meer op zijne plaats dan in het lierdicht. Het is minder de dichter, welke in de Ode zijn onderwerp behandelt, dan dit laatste, 't welke hem in verrukking met zich medesleept. Louter gevoel, vrij van alle banden, moet er het kenschetsende van zijn.’Ga naar voetnoot1) ‘Geestdrift, enthusiasmus, verrukking, geestvervoering, of hoe men deze bijzondere opgetogenheid van het denken ook noemen moge, is meer hartstogt van het hoofd dan van het hart. Zij is het ontvlamde denken zelve.’Ga naar voetnoot2) Kinker's gedichten zijn niet gedragen door het hooggestemde gevoel van een Schiller. Zij staan gezwollen van rhetoriek. Dat geldt van zijne politieke treur- en jubelzangen uit de jaren 1806, 1810 en 1813, zoowel als van zijne wijsgeerige lyriek. Vertegenwoordigen de eersten eene dichtsoort, die door Bilderdijk, Helmers en da Costa eene groote vermaardheid heeft gekregen, de anderen zijn vrijwel een unicum in onze litteratuurgeschiedenis gebleven, totdat Frederik van Eeden zijne Hartmanniaansche wijsheid in het Lied van Schijn en Wezen zou luchten. Is van Eeden in de eerste plaats dichter, Kinker daarentegen is voor alles wijsgeer: Aan de philosophie van Kant ontvonkt, is zijn denken door Schelling's wijsheid in hartstocht ontvlamd. Niet het consequent betoog, dat de wetenschap vooruit moet brengen, maar het verkondigen van de schoone uitkomsten in bezielde woorden | |
[pagina 521]
| |
proclameert Kinker in proza en poëzie tot het domein van den dichter. Voor Kinker is de gedachte wezenlijk pathetisch, d.i. hartstochtelijk, terwijl iedere hartstocht met verstand gepaard gaatGa naar voetnoot1). De poëzie is voor hem ‘de taal der hoogere denkbeelden en gewaarwordingen’, zij schijnt hem ‘in verre de meeste opzichten, meer dan de welsprekendheid, geschikt tot het behandelen en inkleeden van wijsgeerige gedachten en onderwerpen’.Ga naar voetnoot2) Zoo de wijsgeerige bespiegelingen (en wie zal er aan twijfelen, die zelf dichter is) even als de andere wetenschappen, en zekerlijk meer dan deze de dichtkunst behoeven; is zulks niet om zielkundige of andere theoretische ontdekkingen in de bespiegelende wijsbegeerte te doen, of om, streng genomen, deze vakken onzer kennis te verwijderen; maar om het gekende en ontdekte in zijn eigenaardig licht, dat is in eene dichterlijke klaarheid te beschouwen: want alle uitkomsten der wijsbegeerte zijn uit hunnen aard poëtisch.Ga naar voetnoot3) De dichtkunst veredelt alles, waaraan zij haren bezielenden invloed schenkt, verheft tot eene hoogere orde, al wat zij met zich vereenigt; en zouden dan de hoogere denkbeelden der wijsbegeerte van dit voorregt uitgesloten zijn?’Ga naar voetnoot4) Deze aesthetische theorieën heeft hij behalve in de inleidingen op het eerste en tweede deel zijner gedichten in eenige verzen behandeld. (De Dichtkunst, Het Ware der Schoonheid). Hare toepassing vinden we vooral in Het Alleven of de Wereldziel, Gedachten bij het graf van Kant en God en de Vrijheid. Deze methode van philosofische propaganda is zoowel door Kant zelve, als door zijn volgeling ten onzent, door Paulus van Hemert, gelaakt. Doch Kinker was in deze bij Schiller ter school gegaan: de invloed van diens philosofische gedichten is dan ook niet te miskennen. Verzen als Das Ideal und das Leben en Die Ideale, door Eduard von Hartmann zoo treffend als ‘poetische Blüthe einer ästhetischen Theorie’ gekenschetst, hebben Kinker zonder twijfel voor den geest gezweefd. Treffend komt in hunne gedichten het verschil in geestesrichting van beide dichters-denkers uit: bij Schiller een zoeken naar het ideaal, een zoeken met veel twijfel en slingering des | |
[pagina 522]
| |
gemoeds, bij Kinker wel een wijzigen van opvatting soms, maar tevens een opgewonden verkondigen van het nieuwe, zonder dat het onhoudbaar-blijken van vroegere overtuiging met storing van gemoedsrust gepaard ging. Schiller is het te doen om eene wijsgeerige opvatting, die harmonie zal brengen tusschen zijn scherp verstand en zijn dichterlijk gemoed, een tweespalt, dien Kinker niet heeft gekend, daar hij voldoening vond in het denken op zichzelf. Als goed Kantiaan stelt Schiller het dilemma: ‘zwischen Seelenglück und Seelenfriede bleibt den Menschen nur die bange Wahl’, maar zijne dichterziel smacht naar verzoening. Deze stelt hij in de trotsche verheffing boven de zinnenwereld, in het zweven in het rijk der gedachten, der idealen, van het schoone. De wereld der zinnelijkheid heeft hij eenzijdiglijk verloochend en daardoor kan er van eene wezenlijke verzoening, van ‘ein vermählter Strahl’, zooals het ideaal eerst gesteld is, geene sprake zijn. Zooals Eduard von Hartmann doet opmerkenGa naar voetnoot1) heeft Schiller zich laten verleiden den ‘Gegensatz der Sinnenwelt zu der ästhetisch gefassten platonischen Ideenwelt auszumalen’ in plaats van te schilderen, hoe de aesthetische smaak ‘die Harmonie der Geisteskräfte’ bevordert. De tweespalt tusschen zinnelijkheid en redelijkheid heeft hij door ‘aesthetische Schein’ trachten op te lossen zooals uit de volgende regels blijkt: Wollt ihr hoch auf ihren Flügeln schweben,
Werft die angst des Irdischen von euch!
Fliehet aus dem engen, dumpfen Leben
In des Ideales Reich!
- - - - - - - - - -
Aber flüchtet aus der Sinne Schranken
In die Freiheit der Gedanken
Und die Furchterscheinung ist entflohn.
- - - - - - - - - -
Aber in den heiteren Regionen,
Wo die reinen Formen wohnen,
Rauscht des Jammers trüber Sturm nicht mehr.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 523]
| |
‘Anklänge’ aan deze klassieke regels van Schiller treffen we bij Kinker o.a. in de volgende regelen aan:
Dring door den schemernacht,
Der werklijkheid, tot waar Ge in reiner lucht verheven,
't Gelouterd ideaal u voor den geest ziet zweven.Ga naar voetnoot1)
- - - - - - - - - - - - -
't Is groot, der menschheid waard, verheven
En schoon - gestaâg daar heen te streven
Waar zich der zinnen doel verliest.
- - - - - - - - - -
Waar staâge ontwikkeling van gedachten
Zich licht schept, midden door de nachten
Van twijfling en onzekerheid.
- - - - - - - - - -
Ja dáár! - Bij dat verheven denken,
Behoeft verstand en geest slechts wenken,
Om schoone en treffende Idealen
Voor zich bestaanbaar te bepalen.
De verbeelding verzamelt stoffen voor het zintuig, zij kleedt idealen in tafreelen en geeft elk onstoffelijk denkbeeld een kenbaar zinnelijk bestaan. (Het dichtvermogen)
Poogt met geweld zich los te wringen
Van de aarde, en eindloos voort te dringen,
Tot daar zich de oorsprong aller dingen
Omzwachtelt in een donk'ren nacht.
- - - - - - - - - -
Daar schept zij zich, vol geestvervoering,
Geheel gevoel, vol eedle ontroering,
Ideeën langs dien kring gevormd.
Daar wordt ze door slechts denkbre schoonheid
Ontvonkt, verrukt, bezield, bestormd!
- - - - - - - - - - -
Natuur wordt taal, haar beelden woorden!
- - - - - - - - - - -
| |
[pagina 524]
| |
Hij (de dichter) denkt in haar zijne idealen
Waar voor zijn onuitputbre beeldspraak
Alleen bekwaam, berekend isGa naar voetnoot1).
Schiller schetst in het bovengeciteerde gedicht Das Ideal und das Leben in kunstvolle strophen met schitterende beeldspraak de tegenstelling tusschen den strijd tegen de machten, die het aardsche lot bepalen, den strijd om roem, geluk, succes, en de hooge rust in ‘der Schönheit stille Schattenlande,’ - tusschen het zuchten onder den dwang van de wet en het lijden, en de vrijheid der ‘heitere Regionen, wo der Jammer trüber Sturm nicht mehr rauscht.’ Stort Schiller zijn gevoel uit in een schitterende beeldenreeks, Kinker redeneert slechts over de ‘onuitputbre beeldspraak’ des dichters. De gedachte, dat men zich aan de stof moet ontworstelen - hij roemt in slechts denkbre schoonheid - is van Schiller. Kinker wijdt dan uit over de dichterlijke inkleeding dier idealen; hij denkt ze in tot taal geworden natuur. En aan de natuur, vooral aan den chaos, of het eindelooze heelal, ontleent hij zijne beeldspraak: ook hierin verraadt zich de discipel van Kant, den bewonderaar der sterrenhemel! Toch is er een groot verschil tusschen de wijsgeerige lyriek van den Hollandschen en den Duitschen dichter: Schiller heeft in de ideale wereld zijner kunst de verzoening van Kant's wijsgeerig dualisme gevonden: hij gaat uit van de wijsbegeerte, om hare verscheurdheid te boven te komen. Niet de dichterlijke inkleeding van wijsgeerige begrippen, doch de half-dichterlijke, half betoogende verkondiging van het aesthetisch idealisme geeft aan zijne gedichten een philosofisch karakter. Kinker daarentegen heeft met behulp van Schellings wijsbegeerte het Kantisch dualisme overwonnen en deze uitkomst heeft hij in meer pakkende vorm willen verkondigen. Het Alleven of de Wereldziel is eene berijmde kategorieënleer, De Dichtkunst, Het ware der schoonheid een hoofdstuk Aesthetica. Eenmaal van Schelling geleerd hebbende, dat de natuur eene eigenaardige openbaringsvorm van den geest is, heeft hij in haar een onuitputbare bron voor zijne beeldspraak gevonden. In de Wereldziel wordt eerst het ontoereikende van het natuurlijk | |
[pagina 525]
| |
bestaande voor de kennis van ‘'t geen geestig is’ betoogd: door ‘een vonk van 't hoogst vermogen; streeft de mensch naar vrijheid, onttogen aan de wet, die 't stof beheerscht. De vrijheid vlucht voor 't ijs van 't vorschende verstand:
Haar gloeiend aanzijn zweeft in hooger Vaderland
Ze is 't eindloos streven in 't gebied der Idealen;
Ze is louter wil en daad; geen wezen of gewrocht,
Geen uitkomst, aan den grond, waaruit ze ontsproot, verknocht;
Geen opgevolgd bestaan des tijds; maar 't eeuwig heden.
- - - - - - - - - - - - -
(Ze is) 't Verborgen geestige, welks vonkelende trekken
We in 't stoffelijk gelaat der Hemelen ontdekken.
Natuur is 't ligchaam, waar ze in voortkiemt, waar ze in speelt,
De tooversluier, waar ze in flikkert; 't zinnebeeld,
Waarin zij zich, door 't kunstgevoel, in 't Rijk der zinnen,
In duizend kleuren en gedaanten doet beminnen.
- - - - - - - - - - - - -
Doch - niet door 't stof in 't stof, en 't beeld in 't beeld te vinden,
't Gekende aan 't ongekende eenzijdig te verbinden,
De doode letters van 't verschijnsel te bespiên;
Maar door in elke reeks haar volzin te doorzien;
Door 't grenzenlooze vrije in 't eindige te aanschouwen
En in den schijn, waar meê 't omzwachteld is, te ontvouwen.Ga naar voetnoot1)
Kinker doorloopt de natuur in hare verschillende trappen van ontwikkeling om tenslotte het leven. d.i. het hoogere, het geestelijke leven te bezingen. Het hoogere leven, de ‘vrijheid vlucht voor 't ijs van 't vorschende verstand’ en behoort thuis in de ideale wereld. Heeft Kinker het manco van het verstandig denken, van de ontledende wetenschap beseft, om tot recht begrip van het hoogere leven te geraken, het wezen van dit laatste, van de zedelijke vrijheid, heeft hij niet als het redelijke begrepen. Bij Kinker blijft de Rede nog praktische Rede: de mensch zwelgend in zijn zedelijke idealen ontdekt wel hunne analogie met de natuur, zonder dat het hem echter duidelijk wordt, dat eenzelfde beginsel zoowel in | |
[pagina 526]
| |
de natuur als in den geest werkzaam is, dat natuur en geest allengs meer adaequate openbaringsvormen der Idee zijn. Van Kant's rigorisme blijkt Kinker geen volgeling, getuige de woorden: 't Is zwakheid en geen kracht zijn eigen hart te ontvlieden,
De vrije wil moet niet versteend, zich-zelv' ten trots
En gansch bewegenloos, verhard zijn, als een rots,
Waarop de golven des gemoeds haar kracht verspillen.
De deugd is geen gewrocht van 't onharstogtelijk willen;
Zij is de vrijheid zelf, die naar 't oorspronklijk licht
Van 't ware, schoone, en goed' - hare oogen houdt gerigt.
Die 't heer der neigingen, als 't om voldoening bedelt,
Naar 't heilig doelwit stemt, bevredigt en veredelt,
En tot zich-zelf verheft, en 't blakende gemoed
In alles d'eigen gang en leiding volgen doet.
Voor hem, die aan een doel getrouw, denkt, wil en handelt,
In 't stout ontworpen spoor zijn schreden rigt, en wandelt,
Verdwijnen twijfelmoed en tegenstrijdighêen: -
Zijn eigenliefde, en hoop en wil, en deugd - is één;
Hij is zich-zelf, geheel.Ga naar voetnoot1)
Ook met deze opvatting treedt Kinker in Schiller's spoor, die zoowel in een wijsgeerig betoog,Ga naar voetnoot2) als in zijne verzen,Ga naar voetnoot3) Kant's onverzoenlijke tegenstelling tusschen plicht en neiging heeft gewraakt om het samengaan dier twee als de ware deugd te verheerlijken. Eene korte vermaning tot redelijke vrijzinnigheid - wel noodig in een tijd van wassende reactie - vormt den overgang tot eene bespreking van ‘'t maatschappelijk zamenwonen’, ‘het welbegrepen regt der Menschheid’, en ten slotte geeft hij ‘een stout geteekend beeld van slechts één groot verbond der Volkren’: Doch, 't wetboek van dien Staat, die traag en langzaam rijpt,
Waar naar, vaak te onbedacht, het zuchtend menschdom grijpt,
| |
[pagina 527]
| |
Waar op de wijsgeer staart, dat voorwerp zijner zorgen -
Dat wetboek ligt nog diep in 's menschen geest verborgen.
Dat schoon verbond van Vorst en Volk, van Regt en Pligt,
Van Dwang en Vrijheid - naar één middenpunt gerigt,
Dat elke zenuw van 't Maatschappelijk leven prikkelt;
Dat stout ontwerp, nog nooit in al zijn' glans ontwikkeld;
Die algemeene wil der Volkren - edel, rein,
En heilig als God zelf - slaapt nog in 't menschlijk brein.Ga naar voetnoot1)
Deze wereldstaat der toekomst is eene lievelingsgedachte van onzen dichter-denker, maar even weing oorspronkelijk als zijn Aesthetisch idealisme. Vol bewondering voor de Fransche Revolutie, evenals Kant, heeft Kinker ook vast geloofd in den vooruitgang der menschheid, in de richting van eenen idealen Wereldstaat; maar deze rijpt ‘traag en langzaam,’ het is ook volgens Kant eene troostvolle verwachting in eene nog verre toekomst, ‘wie sie (die Menschengattung) sich endlich doch zu dem Zustande emporarbeitet in welckem alle Keime, die die Natur in sie legte völlig können entwickelt und ihre Bestimmung hier auf Erden kann erfüllt werden.’Ga naar voetnoot2)
Behalve, dat het in dit philosofisch leerdicht ter sprake komt, ligt dit ideaal van een Wereldstaat ten grondslag aan Kinker 's heldendicht, dat slechts een fragment gebleven is, evenals het epos van zijnen kunstbroeder Bilderdijk. De Wereldstaat is niet de vrucht van vrije inspiratie, het heeft zijn ontstaan te danken aan eene aesthetische polemiek, immers het werd opgesteld om metterdaad aan te toonen, hoe klippen te ontzeilen, waarop Bilderdijk in zijne Ondergang der Eerste Wereld, gestrand was. In de inleiding op het derde deel zijner gedichten heeft Kinker het epos van Bilderdijk besproken en het geprezen boven Milton's en Klopstock's heldendichten; zijn streven om de vaderlandsche letteren op het peil van waarachtige geestesbeschaving te brengen, heeft Kinker niet blind gemaakt voor het goede in eigen landgenooten; hij is de ware kosmopoliet, die warm patriot tevens is. Toen Bilderdijk zijn Nederlandsche Heldendicht schreef stond | |
[pagina 528]
| |
hij sterk onder den invloed van Homerus, Virgilius, Milton en Klopstock. Hadden de antieke dichters nog nationale gebeurtenissen bezongen, Milton en Klopstock hebben hunne stof in de Bijbelsche overlevering gezocht. En dit voorbeeld heeft Bilderdijk gevolgd. Kinker wijst op één kenmerkend verschil, dat hij Bilderdijk als verdienste aanrekend en wel de keus der machine, d.i. van het wonderbare of bovennatuurlijke. Bij Homerus waren Goden en Halfgoden kinderen van de scheppende volksphantasie, Milton's en Klopstock's engelen en duivelen zijn voortbrengsels van theologiseerende bijbelbeschouwing. Deze nu achtte Bilderdijk te abstract, om het verband tusschen onze stoffelijke en zedelijke wereld uit te drukken,’Ga naar voetnoot1) Kinker acht het een gelukkige greep van Bilderdijk, dat hij ‘hetgeen er in het boek der schepping over de vermenging der kinderen Gods met de dochteren der menschen gezegd wordt, tot grond eener nieuwe mythologische dichting voor zijn Heldendicht heeft gekozen.’Ga naar voetnoot2) Aan deze phantasie voor een deel aan het boek Henoch ontleend, hechte Bilderdijk zelf geen geloof. De Engelen en duivelen van Milton en Klopstock verveelden Kinker ietwat. Bilderdijk's bastaardras vond hij blijkbaar pikanter. Hoe hoog hij de eerste zangen van de Ondergang der Eerste Wereld ook schatte, met Bilderdijk's duivelen kon hij geen vrede hebben: Zij waren ‘niet zoo geheel echt idealisch duivelsch.’ En toen Bilderdijk hem ‘vriendschappelijk uitdaagde’ om zelf aan het werk te gaan, en een of meer duivels te scheppen, welke de zijne in boosheid mochten overtreffen, schreef hij den eersten zang van zijne Wereldstaat om Bilderdijk een lesje in daemonologie te geven. Was Kinker onredelijk genoeg om ‘een volkomen duivel’ te eischen, de praktijk leerde hem, dat dit ‘eene alle verbeelding te boven strevende ontkenning is. Ik heb het ook niet verder dan tot eene duivelin kunnen brengen, welke ik echter vertrouw, dat zeer nabij aan het ideaal grenst’.Ga naar voetnoot3) Merkwaardig is eene uitlating in het gedicht zelf, waardoor de schrijver als het ware een slag om den arm houdt, om zijnen volmaakten duivel te redden. | |
[pagina 529]
| |
Sebathel, de duivelin, die hij kennelijk zoo afzichtelijk mogelijk afschildert, noemt hij toch ‘min snood dan de andre’Ga naar voetnoot1). Kinker heeft er zich niet toe beperkt eenvoudigweg een nieuwe variant te dichten op het oude epische thema. Zijn stuk ademt integendeel den modernen geest, wiens profeet hij was. Niet de heerlijkheden van vervlogen tijden, doch het toekomstideaal inspireert hem. Natuurkundig in zijn astronomischen opzet (sterrenpoëzie was in de mode, getuige van Alphen's Starrenhemel, Nieuwland's Orion) was het einddoel een gulden eeuw, waarin Kant's wereldstaat verwezenlijkt zoude worden, zooals Kinker in de voorrede en in den aanhef van zijn gedicht mededeelt: ‘Ik plaatste de daad, de ontzaginboezemende gebeurtenis, de vestiging namelijk, van het wereldburgerschap in de latere toekomst, en koos tot mijn bovenwereld een tot in het eindelooze verscheiden starrenhemel, het grenslooze ruim, overal met bevolkte hemelbollen vervuld. De eindelooze volmaakbaarheid niet slechts van den mensch, maar van al het geschapene moest het overal heerschende grondbeginsel zijn. De wording der planeet, die wij bewonen met die van het zonnestelsel, waarmede zij een geheel vormt, moest er kortelijk in vermeld worden.’Ga naar voetnoot2) Voer me eerst, Urania, in 't verst verschiet der sferen
Waar melkwegstelsels zich als nachttrawanten keeren
Om grooter' Oceaan van Zonnen, voor 't gezigt,
En Hershell's wapentuig nog ongenaakbaar, digt
Opeengedrongen voor het oog dier Godenzonen,
Die 't laatste nevelstip, voor ons bereik, bewonen!
Voer mij, vandaar, naar 't vast, in schijn onwrikbaar oord,
Dat als een wondergloed van wereldzonnen gloort,
Elk, eindloos grooter dan 't gestarnte, waar we om rollen.Ga naar voetnoot3)
Dit starrenruim, waarvan hij eene plaatsbeschrijving geeft, - evenals Bilderdijk van zijn mytheland - bevolkt hij dan met ‘hemellingen’ (onder wie de gelieven Eloïda en Miral een hoofd- | |
[pagina 530]
| |
rol spelen) en booze geesten (w.o. de duivelin Sebathel, Armithoal, Typhon, Cyclops). De eersten, schier stoflooze wezens met lucht gevoed, die eene jeugd van millioenen jaren doorleven, bewonen ‘het Oosten’, een Vast, in schijn onwrikbaar oord,
Dat als een noordergloed van wereldzonnen gloort,
Elk, eindloos grooter dan 't gestarnte, waar we om rollen.
't Ontzaglijk middenpunt dier fluisterende bollen
Is zilverwit.Ga naar voetnoot1).
Het domein van de booze geesten is de Noorder chaos. In dezen chaos bespeurt Eloïda een ‘Schemerlichtje’, dat zich er aan tracht te ontworstelen en roept het toe: Ik groet u, jongste welp van 't Noodlot! - Vlied zijn magt;
Spoed, zonder aarzlen voort, en tracht de streek te naderen
Waar lichtstofvonken zich in 't hoogere Oost vergaderen.
- - - - - - - - - - - - - -
Ontvlugt, ontvlugt vooral, het breede Middennoorden,
Met zwarten damp bevrucht, en van wiens vale boorden
Een bloedig, rookend vuur den omtrek kennen doet -
't Gewest van 't misdrijfGa naar voetnoot2)
Miral, in een teeder gesprek met haar gewikkeld in achttiende-eeuwschen stijl - getuige de woorden: ‘Eloïda, wanneer mijn raad nog iets vermag op uw gevoelig hart’ - is zielsverrukt door hare belangstelling in het schemerlichtje, dat naar het goede streeft: Het zonnestelsel, dat zij, wagglend nog, ziet zweven,
Tot welks beschermgeest ge u zoo plegtig hebt gewijd,
Zij u ten bruidschat, en uw lievling voor altijd!
Gij noemde 't Elos, naar uw naam; 't Zij U geschonkenGa naar voetnoot3).
| |
[pagina 531]
| |
Hij schildert haar de geboorte van ons zonnenstelsel uit hare lieveling, de woede van Armithoal, omdat het zich aan de wet der zwaartekracht ontworstelt, eene woede, die in de bedreiging losbarst dat hij De hoon zal wreken op 't vertroeteld nageslacht
Der laatste volken, die uw rooktoorts uit zal werpen,
Uw zucht naar vrijheid zal hun geeselroede scherpen.
Dan laat Miral het verhaal van Sebathel's duivelsch valsche liefde voor Olphiras volgen, om waarschuwend te besluiten: Die Sebathel is uw gezworen vijandin,
Zij zag, gelijk met u, de jongste zon ontvlieden,
Ons dalen, en den loop uws lievelings gebieden
En overpeinst alreeds met wat geweld of list
Ze u Elos in den loop der tijden 't best betwist.Ga naar voetnoot1).
Kinker's machine is ontsproten aan de vrije verbeelding, en dan blijkt het hier, dat hare kinderen heel wat abstracter zijn, dan die van de dichtende verbeelding van Grieken en Joden of van latere dichters, die met hunne voorstellingen hebben gewerkt. Kinker noch Bilderdijk hebben psychische diepte en fijnheid of hooge geesteswijding aan hunne gestalten weten te geven: en hierdoor alleen kan een modern epos gerechtvaardigd worden, niet door de abstracte tegenstelling van goed en kwaad, van deugd en ondeugd, die bij onze Hollandsche dichters het eentonige thema is van den strijd, waaraan het heil der menschheid hangt.
De drie deelen, die zijne lyriek en zijn epos bevatten zijn in 1819 verschenen: na dien tijd neemt Kinker geen werkzaam aandeel aan het litteraire leven. Met ijver werkt hij als professor in de Nederlandsche taal te Luik aan de geestelijke eenheid van Holland en België en hij schrijft vooral over zijne lievelingsstudie: de wijsbegeerte. Bewonderaar van het waarachtige in achttiende-eeuwsche verlichting en vrijheidsdrang heeft hij de herleving van orthodoxie | |
[pagina 532]
| |
en Jezuïtisme terecht als een gevaar voor de geestelijke goederen der menschheid bestreden. Reeds in 1806 heeft Kinker het drijven der reactie doorzien: in een Rijmpje over Den Duivel der negentiende eeuw noemt Kinker dezen ‘het Hoofd der Obscuranten’. Men ziet hem vliegen, duiken, kruipen,
Altijd vermomd;
Maar, van zijn kundigheid in 't kuipen
Staat elk verstomd.
Bij 't dom gemeen en bij geleerden
Heeft hij zijn maats:
Bij huichelaren en bekeerden
Speelt hij den baasGa naar voetnoot1)..
En in 1817 waarschuwt hij uitdrukkelijk tegen den Geest van Loyola in de Negentiende eeuw. En (werd) 't vloekgevaarte, welks herinn'ring 't hart doet ijzen
Gesloopt, om eenmaal uit zijn bouwval te herrijzenGa naar voetnoot2).
Aan 't slot prijst hij Nederland gelukkig, immers:
De schaduw zijner kroon
Kan nooit den zielendwang ten veil'ge schuilplaats strekken;
De purpre mantelslip geen heerschend outer dekken.
Geen listig kerkvoogd of gewaande Hemeltolk,
Geen Heerenerfregt, dat zich tusschen Vorst en Volk
Ten middlaar opdringt, kan hier ooit een scheidsmuur stichtenGa naar voetnoot3)..
Had hij in België te kampen met de clericale oppositie, in Holland was hij een beslist tegenstander van de beweging van het Réveil. Dit verklaart zijne verwijdering van Bilderdijk. Eerst in later jaren was deze militant orthodox geworden: langen tijd had hij zijn strijdlust in de eerste plaats op letterkundig terrein | |
[pagina 533]
| |
botgevierd en had toen in Kinker een scherpzinnig en geestig helper gevonden. Kinker vond hem toen ‘eer ruimdenkend dan orthodox,’ aanhanger van een ‘werkdadig Christendom.’Ga naar voetnoot1).. Sinds 1817 was de verhouding eenigszins verkoeld, waarschijnlijk door Bilderdijk's jalousie op Kinker's professoraat in de Hollandsche taal, geschiedenis en welsprekendheidGa naar voetnoot2).. De gedichten in 1819 verschenen, getuigen nog van eene vriendschappelijke verhouding; maar als Bilderdijk met zijne Vertoogen over het Natuurrecht (van 1818-1821 in Mnemosyne verschenen) steeds openlijker als profeet der orthodoxie, als wegbereider van het Réveil optrad, ontrolde Kinker de banier der wijsgeerige gedachte, die de negentiende eeuw van hare voorgangster had overgenomen in zijne Brieven over het Natuurrecht aan den Heer Paulus van Hemert, (1823). Bilderdijk's antwoord bestond in... eenige scheldverzen: w.o. het vers van den Kreupele en den Bultenaar (Kinker en van Hemert waren beiden mismaakt) 't Dwerggeschreeuw, dat aldus aanvangt: Ja, een misgeboort van dwergen,
Die Natuur in dronkenschap
Voor een vastenavondgrap
Om een vrachtjen mest te bergen,
Samenknoopte tot een zak,
Rochelt met den meesterplak
Durft - - - - -
het oor van wijzer tergen
Met hun Kantiaanschen kwak.Ga naar voetnoot3).
Vier jaar later in 1827 vatte hij nogmaals den strijd op met Bilderdijk en wel op het gebied der taalwetenschap, waar hij in een scherpzinnig betoog over Bilderdijk's Nederlandsche Spraakleer de vierschaar spande. Verder heeft Kinker het letterkundig werk van de mannen van het Réveil ongemoeid gelaten. In het Dagboek van W. de Clercq leest men devolgende ontboezeming over Kinker: ‘Hij | |
[pagina 534]
| |
had kracht om den toren van Babel te stichten, een Goetheaansche afwezigheid van het orgaan van geloof en onderwerping.’Ga naar voetnoot1). Door zijn ijveren voor Kant, door zijn verkondigen van Schiller's aesthetisch idealisme, door zijn litteraire kritiek heeft zijn werk een groote litterair-historische waarde: immers het geestelijk doode is het historisch gewordene geestelijke. Zijne beteekenis ligt niet in het geven van blijvende kunst, maar in de kracht, die er van hem uitging, waar het gold der dichtkunst een harer waardigen inhoud te geven. De verhevenheid der gedachten moet geëvenredigd zijn aan den stouten tooi die ze omkleedt,Ga naar voetnoot2). en ‘alles (n.l. de “belangrijkste onderwerpen voor den menschelijken geest”) vereischt eenen nieuwen tooi, nieuwe verzinnelijking, en vooral nieuwe taal en beeldspraak.’Ga naar voetnoot3). Nieuwe verzinnelijking, nieuwe taal en beeldspraak - hoe zuiver heeft Kinker de voorwaarde voor den groei van nieuwe woordkunst beseft - maar hoe jammerlijk is hij in eigen werk te kort geschoten. Beeldspraak toch is schaars in zijne gedichten, die eer rhytmische samenvoeging van abstracties genoemd kunnen worden; en de enkele beelden door hem gebruikt, zijn uit de school van Bilderdijk, want na zijn eersten bundel liefdesliedjes in Bellamy's trant, doet Kinkers poëzie meer aan die van Bilderdijk denken. Van slaafsche navolging is hierbij geene sprake: Kinker is veel soberder in het gebruik van rhetorische figuren, zijne gedichten minder overladen met dichterlijke schoonheden. Kinker mist de rijke afwisseling in dichtmaten, de klankvolheid van Bilderdijk, maar zijne verzen hebben een eigen muzikaal geluid, een eigen rythme. Kinker hoort zijn vers in de eerste plaats, hij ziet het niet! Hij uit zijne redenaties met geestdrift, in klinkend muzikale rythmen; in dit opzicht doet hij denken aan Da Costa, die overigens rijker aan beelden is. Kinker was dan ook een musicus, hij is een muzikaal dichter wiens taal soms zangerig wordt. Kenschetsend voor Kinkers, verskunst is zijn gedicht ‘Toonkunst’, waarvan de aanhef aldus luidt: | |
[pagina 535]
| |
Licht, maar met donkerheid omgeven,
O, Toonkunst! is uw grondgebied:
Wij hooren 't om ons henen zweven,
Wij voelen 't krachtig in ons leven;
Maar 't stoflijk oog bereikt u niet;
Gelijk een geest, waart gij in 't duister,
Met ongeziene pracht en luister,
En met een nevelwolk omgord;
Maar vonklend zijn de onzichtbre stralen,
Die gij in de harten neer doet dalen,
Waarin gij trillend nederstort.
Maar de dichter kan niet op de hoogte van den aanhef blijven; dit blijkt uit de volgende periode, waarvan de drie eerste regels bepaald slecht zijn: Dit staag verwisselend tooneel (n.l. van 't menschelijk hart)
Schets ons, o Haydn! uw penceel,
Met stoute verwen en naar 't leven:
Het ruischt ons als een stroom voorbij;
Wij zien het kostbaar schilderij
Ons, tintelend, voor de oogen zweven.
Het houdt ons aan zich vastgeklemd,
't Gemoed is in zijn toon gestemd,
En diep in 't klankenmeer bedolven,
Al wat in ons gevoelt, wordt oor,
De denkkracht zelfs schijnt slechts gehoor,
En zweeft wellustig op zijn golven;
't Gedachte en denkende wordt één
En spoedt zich naar één oorsprong heen.
Het rhytmische vers was hem een welkome vorm om zijne gedachten schoon en bevattelijk in te kleeden. Maar het is alles te bewust en te beredeneerd: Hoe verre staat hij af van een Goethe, die kon zeggen: ‘Ich singe wie der vogel singt.’ Kinker wist precies, waarom hij een lierzang dichtte en geen artikel schreef! Als hij een drama ontwerpt, houdt hij steeds een oog op Voltaire gericht om het hem te verbeteren. En zijn heldendicht is de vrucht van een weddenschap met Bilderdijk. Weinig spontane kunst! |
|