De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 537]
| |
Mémoires van een oud-LimburgerGa naar voetnoot1) door F. Erens.Wie een juisten kijk wil hebben op de toestanden en oorlogen van het eerste Keizerrijk, leze deze belangrijke gedenkschriften van een echt soldaat. Het is merkwaardig te vernemen, hoe deze jongen uit het kleine dorpje Eygelshoven, een verloren hoekje van Zuid-Limburg, zijn weg heeft gemaakt door een groot gedeelte van Europa en dat uit vrijen wil, uit eigen-gevoelde roeping. Er moet eene groote kracht in dien jongen hebben gestoken, om al die marschen en de wederwaardigheden van de zware en moeilijke veldslagen zoo luchthartig en met zooveel lust en moed mee te maken. In 1802 (hij was toen 22 jaar) stelde hij zich aan den generaal Charpentier te Maestricht voor, vroeg hem bij de cavalerie te worden ingelijfd. Deze keek hem aan en zeide: Gij zijt nog al klein van stuk, maar ga daar in dien hoek staan en ik zal zien wat er te doen is’. Na een uur wachten riep hem de generaal en met de woorden: ‘ik zal u laten inlijven bij de lichte cavalerie. Staat u dat aan?’ behoorde hij tot het fransche leger. Henckens was de oudste van zeven kinderen en werd geboren in 1780 te Eygelshoven, waar zijn vader burgemeester was. In die tijden was dit nog een stil en idyllisch dorp, waardoor eene toen kristal-heldere beek in ontelbare kronkelingen ruischte. Vele bosschen waren in de buurt. Het kerkje, dat nu nog ongeschonden is en meer dan vierhonderdjaar oud, ligt op een steilen heuvel en is nu nog een der meest stemmige overblijfsels van oude bouwkunst in het Zuiden van ons land. Eygelshoven lag in het departement de la Meuse-Inférieure en maakte sinds 1795 deel uit van Frankrijk. De kolenmijn, | |
[pagina 538]
| |
die nu, vóór eenige jaren op deze plaats is geboord, heeft dit vreedzaam dorpje niet vermooid. De kleine bosschen en de oude boomen, die er nog stonden, moesten het grootendeels ontgelden. Nieuwe woningen zijn er verrezen in overvloed en in zeer leelijken bouwtrant, in de groene beemden, waar volgens oude dorpssagen, in hare eenzaamheid des nachts om twaalf uur een witte jonkvrouw rondwandelde. Henckens had de dorpsschool bezocht en toen zooals hij meende, de ‘meester’ hem niets meer kon leeren, stuurde de vader zijn jongen naar het op drie uur afstand gelegene Sittard, om latijn te leeren. Toen met de komst der Franschen in 1794 het college daar werd opgeheven, kwam de vader hem met zijn paard halen. De jongen zette zich achter hem en zij reden naar Eijgelshoven terug, waar de fransche soldaten zich weldra lieten zien en als heeren en meesters optraden en o.a. den pastoor zijne nieuwe schoenen afnamen. Deze te voren met de Franschen zeer ingenomen, wilde sinds dien tijd niet meer van hen hooren spreken. Door de eigenaardige dieven-en rooversbenden, die bekend staan in de geschiedenis van deze streken onder den naam van de Bokkenrijders, verloor de burgemeester Henckens groote sommen gelds want hij had goederen van smokkelaars in zijn huis onder zijne bewaring. De bokkenrijders bestormden des nachts het huis en de toekomstige soldaat, die zich toen reeds dapper verdedigde, kreeg een slag op het hoofd, die hem bewusteloos maakte. Eenigen tijd daarna kwam hij op een kantoor in Dusseldorf. Hij zou in den handel gaan, doch werd spoedig teruggeroepen om zijn vader behulpzaam te zijn in het houden der registers van de gemeente en toen hij moest loten, viel hij in de loting, doch sloeg het aanbod van een oom, een remplaçant voor hem te koopen af en zoo zien wij hem ingelijfd in het 6e regiment des chasseurs à cheval. Uit vrije keuze was hij in dienst van Frankrijk getreden en het duurde niet lang, of hij was een uitmuntend soldaat, die den oorlog als zijn beroep beschouwde en zelfs volgens zijn eigen bekentenis, als eene kunst, waarin hij zich dagelijks meer en meer trachtte te bekwamen. J'ai toujours considéré mon service militaire, non pas seulement comme une occupation ou comme une vocation, mais comme un art, que je voulais approfondir; je n'ai mal- | |
[pagina 539]
| |
heureusement pu profiter de mon travail autant que je l'aurais voulu. Dat een dusdanig buitengewoon begin, niet nog een schitterender einde heeft gehad, ligt aan veel onbegrijpelijke menschelijke levensomstandigheden. Een zoo bekwaam, actief, moedig en lichamelijk robust mensch had minstens generaal moeten worden. Telkens en telkens kwam het voor tijdens de veldtochten, die hij meemaakte, dat hij heel dicht bij promotie kwam, doch dan sprong het weer af en hij moest zich met kleine stukjes en postjes tevreden stellen. Compleet en harmonisch was zijne natuur, lichamelijk en geestelijk, doch hij schijnt die drift in ééne, ten koste der andere richtingen te hebben gemist; de eigenschap, die wel desequilibreert, maar dan toch meestal den vermaarden man uitmaakt of schept. En toch is iemand als Henckens een man van beteekenis, een man, zooals Limburg in de laatste eeuwen er maar weinigen heeft opgeleverd. Zijne moeder, die hij na den slag van Leipzig weerzag te Eygelshoven en die hem zeide, dat zij graag zou hebben dat dat ‘fransche spel’ spoedig een einde zoude nemen, sprak het juiste woord uit. Want voor Henckens scheen de oorlog een spel, waarin hij een handig en zeer fijne speler was. Hij was een soldaat niet voor de parade, maar voor de praktijk van den veldtocht en den veldslag zoo uitnemend, als stellig heel Nederland er toen zelfs niet zooveel heeft gehad. Als Zuid-Limburger was hij iemand zonder bepaald vaderland. Want de Zuid-Limburgers zijn geen Hollanders en zij zijn ook geen Franschen, zelfs geen Duitschers, met wie de Zuid-Limburgers toch nog de meeste overeenkomst hebben. Tijdens de regeering van Karel den groote, die van Aken een der centra van Europa had gemaakt, hadden deze streken een groote beteekenis en ook eenige eeuwen later nog, toen Maastricht en Keulen invloed kregen door hunne kunst en beschaving en handel. Sedert de laatste eeuwen echter zijn die streken van geringe beteekenis. Henckens trok niet uit om zijn land te verdedigen, zooals een franschman of een hollander of een duitscher zou doen, maar hij ging omdat hij den oorlog iets prettigs vond, om op die manier met het paard onder zich en het geweer of sabel in zijne hand een stuk van de wereld te zien. Dat was een spel, of noem het, eene kunst. Want Henckens was een artiest. Doch de artiesten van | |
[pagina 540]
| |
den oorlog zijn spoediger vergeten, naar het schijnt dan die van het penseel of pen. Want het is slechts kort geleden, dat ik in zijn eigen dorp, in Eygelshoven, heb navraag gedaan naar hem en zijne familie. Toch kon mij niemand eenige uitkomst geven; slechts een lid van den gemeenteraad meende zich te herrinneren dat hij wel eens gehoord had, dat er in Eygelshoven een burgemeester Henckens was geweest, maar van een luitenant of soldaat Henckens had hij nooit gehoord. Het is vooral door de bijzonderheden, schilderachtige en particuliere feiten, dat deze Mémoires waarde hebben. Algemeene overzichten systematische beschrijving van veldslagen komen er niet in voor. Maar die enkele particuliere feiten werpen dikwijls een helder licht op heele toestanden. Meer dan dikke deelen spreken sommige historische woorden. Litteraire waarde hebben zij niet, zooals de Mémoires van den generaal Marbot, maar zij geven veel wetenswaardigs en, alhoewel ze in het algemeen droog en zonder verheffing zijn gestijleerd, worden zij nooit vervelend. Het verhaalde is alles eigen aanschouwing. Alles is zelf beleefd, meegemaakt en ondervonden. De kunst van geschiedschrijven is er eene die meer en meer verloren gaat. Niet ten onrechte heeft Lamprecht een jaar geleden er op gedrukt, dat de historicus in de eerste plaats moet vertellen en dat geen enkele qualiteit bij den historicus daartegen opweegt. Dat de kunst van den historicus eene zeer moeilijke is, wordt wel bewezen door het feit dat er nagenoeg geen volmaakt historicus bestaat. Hooft heeft Tacitus slaafs nagevolgd, doch wordt dan ook weinig meer gelezen. De historicus moet een diepzinnig denker wezen, maar het niet laten merken. Hij moet vertellen en niet te veel drukken op het enkele feit of woord, zooals Carlyle en Michelet hebben gedaan en toch zijn dezen misschien nog de meest geniale der nieuwe geschiedschijvers. Als hooge en wijsgeerige geest verdient misschien Ranke de voorkeur, doch ook hij is niet de echte verteller. Taine is te veel wijsgeer om een waar geschiedschrijver te zijn. Er is haast geen uiting van den menschelijken geest, die meer subjectief is, dan het schrijven van de Historie. Wij kunnen ons zoo moeilijk inleven in vroeger tijd. Wij beschouwen het verleden door het brilleglas van onzen tijd. Maar dan nog: het groepeeren | |
[pagina 541]
| |
der feiten, het opsporen der oorzaken is, laten wij het bekennen, iets zoo willekeurigs, iets zoo grilligs, dat zelfs een opeenvolging van droombeelden niet meer reëelen grond onder zich heeft. Voor sommigen zijn b.v. de mannen van de fransche revolutie van '89 kleine, zenuwachtige menschen, voor anderen zijn zij helden en reuzen. Dat zijn slechts appreciaties, maar erger is, dat wij van de feiten zelf zoo weinig weten, al zijn die ook nog zoo kort geleden. Neem slechts de feiten in onze naaste omgeving; van hoevelen zijn de hefboomen niet voor ons geheel verborgen. Hoeveel te meer liggen de machinerieën van een grooten oorlog in het duister! Wat is eigenlijk de werking geweest van Keizerin Eugenie in den oorlog van '70? Wat bezielde Napoleon III? Hoe werkte Bismarck? Wanneer wij een geschiedboek hebben gelezen, meenen wij dat wij het nu weten; doch eenige dagen daarna bevinden wij dat wij even wijs zijn als vóór dat wij het gelezen hadden. Misschien zijn Kroniekschrijvers zooals Froissard nog de beste en meest schitterende historici. Zij stapelen feit op feit. Zij condenseeren alleen het zichtbaar gebeurde. Zij volgen niet het spoor van één man, maar van honderd menschen tegelijk. Nu eens vertellen zij het lot van één stad, dan weer dat van een heel rijk. Zij nemen de meest karakteristieke feiten, vertellen, vertellen maar door, maar steeds met korte, scherpe, levendige trekken. Froissard kleurt, doet alles gloeien van leven. Hij teekent niet. Van een vernuftig lijnenspel kent hij niets. Hij is geen geschied-geometer. Wij weten niet of hij een groot verstand had, of dat hij dom was, maar hij zag, zag alles om zich heen en in zijn geest, als eene rijke parade met wapperende pluimen, purperen mantels, en gouden schilden, en met twee woorden maakt hij een heel schilderij, wanneer hij zegt; ‘Là il y eut grand froissis et boutis.’ Zijn naam Froissard past zoo uitmuntend bij zijn manier van doen en zijn werk lijkt een aanhoudend werkend vulkaan, die alles zonder orde naar het daglicht gooit, wat hij onder zich voelt. Mémoires-schrijvers zijn rustiger, meer subjectieve menschen. Zij zijn gewoonlijk getreden in een stadium van kalmte van rustig overzien van het zelfbeleefde en in die stille oogenblikken, wanneer zij de pen nemen, zien zij hun eigen Ik duidelijker. Hun blik behoeft niet ver te reiken en alleen tot de wanden hunner eigene | |
[pagina 542]
| |
omgeving. Wij verlangen van den opteekenaar van herinneringen niet meer, nemen hem zelfs kwalijk, wanneer hij meer geeft dan het zelf waargenomene en zelf betaste. Ieder mensch in zijn eigen werkkring is interessant en wanneer hij maar oprecht alles vertelt, wat hem is bejegend, wat hij heeft gedacht, of gevoeld, komt bij ons een begin van meeleven op. Wij vergelijken aanhoudend met ons zelve en vragen ons af, of wij ook zoo zouden hebben gehandeld of wij beter of slechter zouden hebben gedaan. Wij meten den verteller aan ons zelven en ons aan hem, om zoodoende over ons zelven en over hem tot klaarheid te komen. Mee van het beste daarin zijn de Memoires van Saint-Simon; toch hoe hoog ook geroemd, ik weet niet wat het is, maar het kost moeite langen tijd in Saint-Simon te blijven stilhouden. Zeer zeker hij staat hoog en men heeft hem met Shakespeare vergeleken. Maar er blijven toch altijd sympathieën en antipathieën bestaan. Met een groot auteur van herinneringen, of liever gezegd, groot memoires-schrijver, zooals sommige Franschen geweest zijn, kan Henckens niet in vergelijking komen. Zijn werk heeft dan ook niets litterairs. Hij was vóór alles een man van de daad en geen schrijver. Hij was meer een man van de daad, dan de een of ander staatsman. Doch zijn boek laat zich daarom met niet minder belangstelling lezen en mogen wij den gepensionneerden generaal-majoor E. Henckens, zijn zoon, dankbaar zijn, dat hij ons in kennis heeft gesteld met de grootsche herinneringen van zijn vader: wánt de daar verhaalde kleine feiten worden grootsch door hunne omgeving.
Op 15 Februari 1803 verliet Henckens Maestricht onder geleide van den luitenant Janin. Zij waren 49 in getal en in Namur kwamen er nog eenige bij. Hij moest voor zijne kameraden in vele gevallen als tolk optreden, want hij sprak fransch, duitsch en hollandsch. Eerst verbleven zij te Bern in Zwitserland en werden daarna naar Italië gezonden. Zij trokken den Sint Bernard over en daar deelden de monniken aan ieder hunner een stuk brood uit en een goed glas wijn. In den nacht kwamen zij in Aosta aan, waar, volgens Henckens, de vrouwen leelijk zijn en bijna allen een kropgezwel hebben. Gaarne vertelt hij ook of in die en die steden van Italië, die zij doortrokken om in Calabrie | |
[pagina 543]
| |
te komen, de wijn en het vleesch goed waren. Hij verontschuldigt zich zoo ‘materialistisch’ te zijn. Maar de open lucht en de lange marschen doen den maag werken en verhoogen den trek naar eten en drinken. Reeds toen, zooals van daag nog, werd Calabrie door aardbevingen geschud en des nachts sprongen zij uit hun bed, daar de huizen waggelden en muren instortten. In Foggia, zegt hij, zijn zeer breede straten om de groote menigte schapen, geiten en paarden door te laten, die zoolang de temperatuur zacht is in de bergen rondom blijven en wanneer de winter voorbij is weer daarheen trekken. Het is een troep van ongeveer honderdduizend dieren voorafgegaan door een man te paard, waarachter de witte schapen komen, dan de wit- en zwarte en daarna de zwarte. Dan komen de geiten en het laatst de paarden. Die dieren doen het land daarginds leven. Zij leveren de wol en den kaas en daarvandaan komen de paarden voor het leger en het particuliere gebruik. Zoo komen er veel interessante bijzonderheden in dit boek voor. Ik zal hier en daar er nog eenige uitnemen, welke mogen opwekken om het in zijn geheel te lezen. Order was gekomen aan het regiment om Foggia te verlaten en naar het Noorden te gaan. Doch bij het regiment hadden zich eene menigte vrouwen gevoegd en ook hadden de soldaten veel honden. Bij het overtrekken van een rivier zorgde men dat deze ‘impedimenta’ achter bleven. De kolonel had dat bevolen. Alleen verschillende honden zwommen toen over, zagen niet op tegen de wilde wateren. Zij bleken de trouwste te zijn en de meest aanhankelijke van die ‘impedimenta’. In Milaan was het regiment gelogeerd in de kazerne waar de schilderij, Het laatste avondmaal van Leonardo da Vinci is. De zaal, waar het hangt, een vroegere eetzaal, diende als paardenstal. Henckens heeft groote bewondering voor de kathedraal en voor de grootsche vertooningen in het Scala theater. In Padua verbleven vele russische soldaten die door de franschen waren gevangen genomen. Henckens kocht van een hunner een nieuw paar schoenen, die prachtig schenen, doch toen het regende, bleken de zolen van karton te zijn en hij kwam op zijn sokken thuis. In 1809 woonde de schrijver der Memoires den slag van Wagram | |
[pagina 544]
| |
bij. Tevoren waren zij in eene kleine plaats in Oostenrijk gekomen, waar een keizerlijk kasteel met een groot park was. De hitte dien dag was verschrikkelijk geweest en een geweldig onweer ontlastte zich 's avonds over het stadje: ‘ce qui arrive, parait-il, toujours quand il y a un grand rassemblement de troupes comme plus tard à Waterloo et dans d'autres occasions’. Wie zal dat uitleggen? Er was toen nog geen kanonschot gevallen. Want men heeft beweerd, dat in Waterloo het onweer was ontstaan ten gevolge van de vele zware kanonschoten! Bij Wagram had Henckens het geluk, zooals hij zegt, voor het eerst Napoleon te zien. Hij werd daar gewond. Toen het reeds donker was en nog een laatste charge werd gedaan, kreeg hij van een Oostenrijker, die op den grond gewond lag, een worp van een geweer met bajonnette in zijn buik. Hij viel van zijn paard, dat daarbij een been brak en bij bleef in een beek liggen met zijne diepe wonde. Dit gebeurde omstreeks negen uur 's avonds. Zijn val in het water was een geluk, want de wonde werd er door koel gehouden. Hij lag onder zijn paard. Het was een hachelijke toestand en het werd meer en meer donker. Tegen middernacht zag hij menschen met een lantaarn het slagveld afzoeken, die in zijne buurt kwamen. Hij riep ze aan en zij haalden hem onder het paard uit, dat hij om het van zijn verschrikkelijk lijden te verlossen, met zijn pistool dood schoot. Hij verloor veel bloed, werd bewusteloos en ontwaakte in een hospitaal te Weenen. Hij miste niets van zijn bagage: zelfs het vaandel niet, dat hij den vijand had afgenomen. Na vijf weken was hij weer hersteld en wandelde hij genoegelijk door de straten van Weenen, waarvan hij de inwoners als zorgelooze en altijd vroolijke menschen, ‘de Franschen van Duitschland’ prees. Een kreet van vreugd ging in zijn regiment op, toen zij den doodgewaanden makker terug zagen. Als brigadier-fourrier kreeg hij te Raab het opzicht over de daargelegen wijnkelders van den Keizer van Oostenrijk en zegt hij, ik moet bekennen, dat ik mij veroorloofde ten koste van den overwonnen keizer van zijn uitstekenden Tokayer te proeven. Zooals Frederic Masson, de groote Napoleonkenner, in zijne waardeerende voorrede voor dit boek zegt, heeft de Historie aan Henckens hier en daar licht te danken in sommige hoekjes, waar tot nu toe duisternis heerschte. Wel komt dit niet veelvuldig | |
[pagina 545]
| |
voor, maar de gedenkschriften van Henckens zijn toch voor de Geschiedenis niet heelemaal nutteloos. Zoo ook voor den Russischen veldtocht en hier bepaald voor de vorming van het zoogenoemde Escadron Sacré, dat meer bepaald nog dan de oude en de jonge garde voor de bescherming van den Keizer werd ingesteld. Talloos zijn de verhalen en boeken, die over de noodlottigen veldtocht handelen, een veldtocht, die in de geheele geschiedenis der menschheid niet zijne wederga heeft. Het meest bekend is zeker het boek van de Ségur, dat ook door Heine zoo hoog wordt gesteld en zich laat lezen als een epos. Er is niets geweldigers als het trekken van die duizenden met lompen bekleede menschen door die zee van onmetelijken sneeuw, waarin de groote ongerepte wouden als zwarte eilanden zwemmen, waaruit de zwarte vijandelijke troepen opkomen en hunne roode vuren doen gloeien met den knal der geweren die eindeloos voortrolt in de huiveringwekkende stilte. Dan weer de dagen, waarop de ijskoude stormwinden en de stormende kozakkenhorden van Platow over de velden jagen bij nacht en bij dag. Doch het verschrikkelijkste van het verschrikkelijke was volgens den indruk van het verhaal van Segur de overtocht van de Berezina. Een van de twee houten bruggen stort in en maakt plaats voor eene brug van lijken en bagagewagens, waartegen de ijsschollen bonsen in de venijnig rollende wateren. Bij Henckens komt de ontzettende tragedie niet zoo zeer uit en, naar ik heb vernomen, geeft het boek van generaal van Vlijmen ook den indruk alsof het niet zoo erg is geweest. De waarheid zal wel in het midden liggen, en Ségur in hoofdzaak gelijk hebben, omdat hij niet wordt tegengesproken en ieder vertelt, wat hij zelf gezien heeft. Ook Marbot spreekt Segur niet tegen. Bij het lezen van dezen laatsten vroeg ik mij dikwijls af, wanneer hij bij de Berezina vertelt van ongelukkige vrouwen met kinderen, die ook over die bruggen des onheils moesten, hoe die vrouwen daar kwamen. Segur geeft daarvan geen uitlegging en het bleef voor mij altijd een duister punt. Dit is mij nu uit Henckens duidelijk: het waren de actrices en figuranten van de Comedie française, die Napoleon gedurende een maand in Moskou had laten spelen; het waren de marketensters ook, die uit Frankrijk den tocht meemaakten, ware heldinnen! | |
[pagina 546]
| |
Het relaas van dien veldtocht in Rusland bij verschillende auteurs is een zeer instructief voorbeeld voor de stelling, dat er geene absolute en definitieve geschiedschrijving bestaat, dat iedere historievestiging slechts een indruk van momenten geeft, die men niet moet generaliseeren, maar die meestal op onvoldoende wijze vordt weerlegd, indien dit wordt beproefd. Als een karakteristiek van Henckens wil ik nog de volgende bizonderheid uit zijn verhaal nemen. Tusschen de Berezina en Smorgoni, toen de nood het hoogste was en het regiment tot op enkele overlevenden was gereduceerd, verzamelde de kolonel deze om zich heen en zei: ‘mijne vrienden, ik hoop, dat gij zult goedkeuren, wat ik u ga zeggen. Ons aller verlangen is natuurlijk, Frankrijk terug te zien. De discipline laat, zooals gij weet, in onze troepen veel te wenschen over, wij moeten dus vereenigd blijven en elkander helpen om het doel te bereiken. Er moet een persoon zijn, die ons leidt, en alhoewel dit door mijn graad aan mij toekomt, sta ik mijn commando tijdelijk af aan den adjudant Henckens. Gij weet allen, dat wij in hem vertrouwen kunnen stellen; hij is de eenige, die nog geheel in tenue is, terwijl wij door onze zonderlinge bekleedsels onherkenbaar zijn. Hij is altijd gezond, niettegenstaande de ellende, waarvan hij ruim zijn deel heeft gehad, en wat essentieel is, hij spreekt uitstekend duitsch, en kan zich verstaanbaar maken in het poolsch en in het russisch. Indien er één onder ons is die ons kan helpen om terug te keeren, dan is hij het. Hij heeft bij verschillende gelegenheden bewezen, dat hij zich kan redden en er moet iemand zijn, die het commando heeft: ik zal de eerste zijn, die zich aan zijne directie onderwerpt’ Eenstemmig werd dit aangenomen. Henckens zelf zegt, dat hij een ijzersterk gestel had, dat hij door zich dikwijls met sneeuw te wrijven de warmte onderhield, dat hij matig was, wanneer zij eten vonden, en zeer weinig paardenvleesch gebruikte en dit nog met kruit in plaats van zout; dat hij het aan de punt van zijn sabel braadde, terwijl hij het hoofd van het vuur afwendde. Op zijn bloote lijf droeg hij een kostbaren, buitgemaakten pels uit Moskou, die gedurende den heelen terugtocht hem voortreffelijk tegen de koude had beschermd. Wegens de groote koude ging hij veel | |
[pagina 547]
| |
te voet en achter hem Cebère, zijn paard, waarvan hij bizonder veel hield, en dat voor hem als een stuk van zijn eigen bestaan was geworden.
* * *
Zoo is dit boek een leerrijk en belangwekkend stuk menschenleven, zeker meer waard te worden gelezen, dan menig met gretigheid verslonden hedendaagsche roman. Het is een stuk voedsel, iets substantiëels, iets waarvoor men respect kan hebben. Zijn geboortedorp Eygelshoven zoude met de beteekenis van dien man in overeenstemming handelen, wanneer het een gedenkteeken ter zijner eere oprichtte. |
|