De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |
Leo en Gerda door AE.W. Timmerman. (Vervolg en Slot).Ga naar voetnoot1)Dezen met nog eenige andere schilders en literatoren van minder beteekenis waren de vrienden die Leo had uitgenoodigd. In velen was een geniaale aanleg wel is waar, doch in geen van hen was de kracht er van duurzaam gebleken. Het scheen wel of de maatschappelijke beschaving op het einde der negentiende eeuw door inteelt gedegenerend was en de jonge loten die zij hier en daar uitschoot, wel met groote pracht zeer korten tijd konden bloeien doch geen of slechts enkele vruchten zouden voortbrengen. De eenige van wien men duurzaam werk wachten kon, was Hugo. Hij alleen was zich bewust geworden van de krachtige opkomst der socialistische denkbeelden, en in zijn verzen, hoewel nog gevuld met de gevoelens der bourgeoisie, branden hier en daar de zoeklichten die hun verblindend schijnsel lieten stralen te midden van de donkere massaas, die hunkerend opzagen naar het einde hunner verlossing. Dezen avond was hij zoo als vaak gebeurde, wanneer hij in het gezelschap hem antipathieke menschen vond, zeer stil en afgetrokken. Trouwens de stemming was gedrukt en gedrongen geweest, de vroegere sympathie die er tusschen ons allen geheerscht had, was slechts in de herinnering blijven bestaan, het ouder worden, het leven onder geheel verschillende omstandig- | |
[pagina 486]
| |
heden, het nieuwe van tegenstrijdige inzichten had allen van elkaar vervreemd. Bovendien bracht Leo door zijn luidruchtigheid en opgeschroefde vroolijkheid de melancholie aan tafel, vooral omdat Gerda gemaakt hartelijk tegen Leo's vrienden, tegen hemzelf en hun architekt grof en lomp, hen voortzweepte met de schreeuwerige bevelen van een boer, die hangende op zijn disselwagen, dan het rechtsche, dan het linksche paard met zijn van mest groene klomp van zich afduwt. Maar later hadden zich groepen gevormd en toen was het stugge en dorre in de onderlinge verhoudingen eenigszins verzacht. Gerda die het eenige blanke en zachtkleurige had kunnen zijn, tusschen al die donkere mannenkleuren, zat rood van den wijn en nu en dan kuchende en schrapende, zacht met haar even verhitten architect te praten, dwars op haar stoel, haar rechterarm over de bruine leuning hangende, hij met zijn beide ellebogen op de leuningeinden, te paard op de zwarte zitting, de oogen halftoegeknepen, een sigaret neer hangende onder zijn opgedraaide linkersnorrepunt, die wiebelde bij elk woord dat hij tot haar zeide en waarom zij nu en dan geniepig zaten te lachen. Leo had zich bij ons gevoegd die aan het eene einde van den tafel zaten te redetwisten. Aan de overzijde vormden Lobry, Valerius en Ter Linde met een paar anderen een afzonderlijke groep, ver van de socialisten en dichterbij de schilders, die luider en met driftige gebaren hun meeningen staafden. We vingen in het begin enkele woorden van hen op. De primitieven en hun realisme; de slapende en embryonische denkbeelden van een geheel volk, geconcentreerd in het werk van hun grootsten kunstenaar; Giotto en Dante; renaissance, de reactie tegen de conventioneele Byzantijnsche kunst. Doch al heel spoedig begon van Ingen op de hem eigene heftige wijze te kritiseeren wat hem in de sociaal-demokratie hinderde en wat hij wilde verbeteren. Hoewel wat oppervlakkig, boeide hij ons toch door zijn oprechtheid en zijn vuur en vooral door de overtuiging van zijn goed recht, om niet alleen zich-zelf doch ook de beginselen van de partij te herzien en te corrigeeren. ‘Ja! zeide hij, jullie vechten altijd tegen deze bewering die ik al zoo vaak heb verdedigd, maar ik blijf er bij, dat de sociaal-demokratie op 't oogenblik in dood water vaart. We komen objectief niet verder in theorie. We raken wel voortdurend meer | |
[pagina 487]
| |
op de hoogte van de details, we krijgen duidelijker inzichten in de praktijk die in overeenstemming met de bestaande theorieën gevolgd moet worden, we leven dus wel harmonischer, maar we liggen zoo goed als stil. Ik bedoel niet dat er geen vooruitgang is in den strijd tegen het kapitalisme. Ongetwijfeld. Elken dag veroveren we een stukje meer van de politieke macht. Doch we gaan alleen vooruit in de praktijk’. ‘Maar wat wil je dan, zei ik, dat is toch de hoofdzaak. Meer loon, minder arbeidstijd, nu nog slechts op enkele plaatsen, maar eindelijk toch overal veroverd, meer ontwikkeling, minder zorgen, een vrije ruime blik, dit alles neemt toch ziende weg onder de arbeiders toe. Wat geeft me dan de theorie’. ‘Wat de theorie je geeft! Hoor es, dat is 'n stomme vraag. Neem we niet kwalijk. Denk je dat de arbeiders er zouden komen wanneer de intellectueelen de theorie niet bouwden. Ik heb niet heel veel idee van mij-zelf, maar ik weet toch bepaald dat de arbeiders de intellectueelen niet kunnen missen, evenmin als wij zonder hun steun iets kunnen doen. Wij moeten allen schouder aan schouder staan en gelijk oprukken. Maar ik zei ook niet duidelijk wat ik bedoelde. Ik meen niet dat de theorie en de praktijk elkaar vijandig zijn, doch ik meen, dat de afstand tusschen beide korter wordt, dat de praktijk bezig is de theorie in te halen. Daaruit vloeit ook het gekibbel overal in de partij voort. In Duitschland en Frankrijk zoo goed als bij ons. De theoretische idealen die wij koesteren worden niet telkens verfrischt en hernieuwd; zij hebben hun eerste aantrekkelijkheid verloren. Dat móet het geval zijn, anders werden de partijgenooten niet zoo nieuwsgierig naar persoonlijke twisten en belangstellend in kleine onbeteekenende verschillen van meening. Stond de theorie hooger, dan zou men dáár zijn aandacht aan wijden, haar in onze bladen bespreken en die niet vullen met twistgeschrijf. Lees ze maar na. Je vindt de helft er van gevuld met bestrijdingen onzer tegenpartij, het bepleiten van organisatie, politieke actie, solidariteit, dingen waarvan iedereen het nut inziet.’ ‘Kan je begrijpen! Iedereen het nut inziet! De arbeidersklasse in zijn geheel nog voor geen tien percent.’ ‘Och kom, de arbeiders zien het wél. Iedereen weet dat de toekomst der sociaal-demokratie onherroepelijk verzekerd is.’ | |
[pagina 488]
| |
‘En de gelovigen dan, de katholieken, de clericalen, alles wat met het kapitalisme samenhangt!’ ‘De kapitalisten zelf weten het nog veel beter dan de arbeiders. Zéker, onbewust! Doch daarom is hun geloof des te sterker. Denk je dat ze zoo hard zouden vechten tegen een vijand die ze zwakker voelen dan zich zelf. Waarom behandelen ze de anarchisten en de revisionisten met een soort van hooghartig medelijden? Omdat ze in hun oogen onschadelijk zijn, omdat zij hun desorganisatie en gebrek aan solidariteit zien, omdat zij weten dat zij-zelf zoo groot geworden zijn alléén door organisatie en solidariteit. Ze haten ons, omdat wij hen met die twee, hun eigen wapens, bestrijden. Ze weten dat ze verloren zijn. Zooals zij nu vechten, vecht alleen iemand die wanhopig is. Lees de verslagen van den Duitschen rijksdag maar; Duitschland geeft het tempo aan, niewaar. Er is niet één spreker die het laten kan, tegen zijn eigen belang in, de sociaal-demokraten te noemen. Bij alles wat ze doen denken zij aan hen, alles wordt er op aangelegd de arbeiders van dien vijand weg te lokken. Nu, als ze spreken loenschen ze naar ons, luisteren met het eene oor naar hun eigen partij, met het andere naar de onze. Geen voorstel wordt er gedaan of ze loeren welke uitwerking het op ons heeft. Vecht op die manier iemand die zijn tegenstander veracht of die respect voor zijn sterkte heeft? Daarom gebruiken ze allerlei trucs en onderkruipersstreken. Ze weten dat ze geen eerlijke middelen bezitten. Wij hebben het geheele arsenaal met de nieuwste moreele wapenen in ons bezit. Als zij ze willen gebruiken moeten zij ze van ons leenen.’ ‘Nu goed, toegegeven dat de kapitalisten het gevoelen. Maar de arbeiders dan. Die geloven nog maar heel weinig in ons. Hoe weinig aanhangers hebben wij in ons land. Hoe hard moet er gewerkt worden om het klassebewustzijn in hen te wekken, om hen tot organisatie, tot politieke actie te drijven.’ ‘Och kom! Alsof je aan het aantal der aanhangers kunt zien of een idée kracht van bestaan en tot wasdom heeft. Wat helpt eigenlijk al dat propaganda maken, dat openbaar spreken, dit overreden van andersdenkenden. O! zeker is het nuttig en noodig om de komst der Socialistische Maatschappij te vervroegen; ik werk er zelf hard aan mee, doch bewijzen dat een denkbeeld | |
[pagina 489]
| |
“er is” “het doet” kan het aantal nooit. Een voorbeeld. Er zijn natuurlijk duizenden die niet weten of als ze er van hooren niet gelooven aan de mediesche theorie dat de meeste of misschien alle ziekten genezen kunnen worden, door het zoeken naar de bacillen die ze veroorzaken en het inenten er van op de kranke lichamen, doch wanneer ze eenmaal ziek zijn onderwerpen zij zich graag aan een behandeling die hun een kansje op herstel geeft. Zoo gaat het ook met onze denkbeelden. Wanneer die slechts het vaste geloof hebben van een betrekkelijk klein aantal menschen, dan volgt de rest van zelf. 't Is immers absoluut onmogelijk de heele arbeidersklasse als zoodanig, zonder uitzondering over te halen. In een dorp verzet zich een oubakken burgemeester jaren tegen het invoeren van een tram, maar als de tram er zelfs tégen zijn wil gekomen is, rijdt hij er den eersten dag mee en is bij de opening de eerste die op het belang er van wijst. Heb je niet in Frankfort op het geele congres gezien, waar bijna een miljoen arbeiders, ja een schijnbaar onwrikbare monarchische gezindheid toonden en zich als de reinste socialistenvreters aanstelden, dat ze als één man, toen de geestelijke leiders een vinger uitstaken naar het vereenigingsrecht, opstonden en zich tegen hen keerden. Geloof mij, alle kapitalisten en arbeiders voelen de terugwerkende kracht van de toekomstige socialistiesche maatschappij, waarvan de hoofdtrekken reeds nu leven in het denken der bewuste sociaal-democraten. En verwezenlijkt of niet, een ideaal dat historiesch-materialistiesch voortvloeit uit bestaande toestanden, oefent als zoodanig reeds nu terugwerkende kracht uit op alle denkbeelden, op alle daden. Het is alsof er heel ver weg een orkest speelt; al horen we de melodie niet, al kunnen we nog lang niet onderscheiden, welke partij en hoe elk der muziekanten speelt, ieder hoort dat de muziek er ís, er werkelijk is, en allen zonder uitzondering voelen wij in ons de kracht van het rythmiesch fatum, dat onze voeten aantrekt tot den dans’. ‘Laten we voor een oogenblik eens aannemen dat je gelijk hebt, dat werkelijk iedereen bewust of onbewust overtuigd is van de komst der socialistiesche maatschappij, dan begrijp ik nog niet hoe je er aan komt dat de sociaal-demokratie op een dood punt zou gekomen zijn, terwijl zij toch door haar propaganda | |
[pagina 490]
| |
er voortdurend naar streeft de onbewusten bewust te maken van de taak die op hen rust?’ ‘Omdat de intellectueelen, die immers de taak van onderwijzer op zich genomen hebben, de theorie niet in hun macht hebben. Zij staren zich blind op de toekomstmaatschappij en zien nóg niet wat er achter ligt, weten nóg niet wat haar later vervangen zal. Zij zien alleen naar den toren in de verte, aan het einde van den zwaren weg, dien zij hebben te gaan. Zij beproeven zich in te denken in de moeilijkheden die zij op dien weg zullen hebben te overwinnen, te begrijpen, hoe zij zich in zullen moeten richten in het schoone gebouw dat die toren kroont; maar denken er niet aan, dat er achter dien toren nóg een weg ligt, dien de menschheid zal hebben te gaan tot een nieuwer nog schooner leven. Daarom haalt de praktijk de theorie in. De praktijk nadert dien toren en de theorie blijft er staan’. ‘Wat moet dan de sociaal-demokratie volgens jouw meening eigenlijk doen? Praktiesch is het toch noodzakelijk, dat ze den arbeider rijp maakt om in dat schoone gebouw van de toekomst te kunnen en te mogen wonen. Nu ja, praktiesch, als tijdelijke leider van den arbeider. Tijdelijk, zeg ik, want ze moest nu den arbeider loslaten. Ze is te veel schoolmeester en te weinig filosoof. Welke moeder zal zoo dwaas zijn om als ze ziet dat haar kind alleen begint te loopen, het voortdurend aan de hand te houden. Ze laat het kind zich zelf oefenen, het mag vallen, maar zal weer opstaan, het mag zich stooten en huilen, het zal weer en telkens weer beginnen. Ze zal er het oog op blijven houden en er oppassen, maar het in alle geval zoo gauw mogelijk weer loslaten en denken aan den dag van morgen en overmorgen en later en haar eigen werk gaan doen en zorgen dat er schoenen voor hem zijn als hij werkelijk goed kán loopen. Wat zou je denken van een onderwijzer die kinderen een taal leert en met het vertalen van een makkelijken schrijver beginnende, daarmee zou voortgaan, tot alle kinderen dien goed begrepen. Die man zou toch immers verkeerd handelen. Hij zal, indien hij zijn taak goed opvat, zoodra hij merkt dat het meerendeel van de klasse waarin hij les geeft eenigszins op de hoogte is, tot een moeilijker schrijver overgaan, omdat er anders voor | |
[pagina 491]
| |
zijn leerlingen geen eigen oefening en ontwikkeling mogelijk is. Bovendien moet hij, zelf lesgevende in de laagste klasse, toegerust zijn met veel méér kennis dan er in de hoogste klasse van de leerlingen gevorderd wordt en vooral niet de kinderen klaarmaken voor het eindexamen van zijn school, maar voor het leven. De sociaal-democratie is op 't oogenblik niet verder dan het eindexamen. Met andere woorden, ze heeft te weinig filosofie. Ze is geen levensbeschouwing maar een school. Als wetenschap opgevat en als ethiesch ideaal, moet zij niet naar het eindige, maar naar het eindelooze streven. Een wetenschap die theoretisch bij een bepaald punt ophoudt, is geen wetenschap, een ideaal dat volmaakt te begrijpen is, is geen ideaal, En een ideaal dat zelfs alleen maar in de gedachten van een filosoof bestaat is reeds in zijn sterksten factor verwezenlijkt en moet lang en lang voor het werkelijkheid zou worden reeds een nieuw hoger ideaal achter zich voelen en er door gesteund worden.’ Van Ingen was bij het einde van zijn spreken opgestaan en de anderen die langzamerhand stil geworden waren, hadden met aandacht naar zijn woorden vol overtuiging uitgesproken, geluisterd. Er volgde een oogenblik van nadenken en stilte. En in die stilte hoorde wij uit den dienkamer naast de zaal een halfonderdrukte twist klinken, doch luid en scherp genoeg om voor een oogenblik ieders aandacht te trekken. Toen wij zagen dat Leo en Gerda en ook de architekt niet meer aan tafel zaten, begonnen we uit deferentie voor Leo ons dispuut voort te zetten. Maar onder het slecht verstaanbare spreken door, hoorden we de grove scheldwoorden van Gerda en Leo's luide vloeken vlijmen, zoodat de malaise die den geheelen dag geheerscht had en slechts korten tijd door ons disputeeren onderbroken was geweest, zich weer bij allen deed gevoelen. Wij hadden dien dag genoeg gezien, om de reden van de twist te begrijpen en gevoelden dus dat het onkiesch zou zijn langer te blijven. Aan den anderen kant was het tegenover Leo onhartelijk indien allen zonder afscheid te nemen vertrokken. Daar Hugo en ik evenwel in het hotel logeerden zouden wij hun de afwezigheid der anderen verklaren. Toen allen vertrokken waren bleven wij zonder te spreken in pijnlijk wachten heen en weer wandelen in den tuin. Eensklaps zagen | |
[pagina 492]
| |
we Leo snel door het licht van de verlaten zaal loopen en naar buiten komen. Hij zag ons en kwam naar ons toe. ‘Godverdomme, dat loeder, doodvallen kan ze. Ze zitten verdomme op de kanapee te vrijen in donker.’ We wisten geen van beiden iets te antwoorden. Leo liep den tuin in, stil, nauw hoorbaar in zich zelf vloekende. ‘Wat heb je dan gedaan’ zei ik. ‘Gedaan, ik heb ze stijf gevloekt, verdomme. Wat zou ik anders gedaan hebben!’ ‘Denk je dat dan den toestand veranderen zal?’ ‘Begin jullie nou asjeblieft niet met je eeuwige verstandige geredeneer. Je maakt iemand dol. Heb jullie dan heelemaal geen gevoel in je lichaam. Moet ik dat dan dus maar kalm goed vinden, zeg?’ ‘Leo, zei Hugo, denk nou es even na. Gisteren zei je, dat je heelemaal niet jaloersch was. Je hadt dus die verhouding allang gemerkt. Trouwens wat wij allen in één dag zagen, kan jou ook niet ontgaan zijn. Nou kan je wel weer nijdig worden; maar 't is alles je eigen schuld’ ‘Wel verdomd, nou nog mooier.’ ‘Ja! je eigen schuld, je was blij dat jij rust had, de rest kan je niet schelen. Je hebt alles stil laten gaan, zonder aan de mogelijke en hoogstwaarschijnlijke gevolgen te willen denken. Wees niet onrechtvaardig. Bovendien al wat je doet haalt niets uit, als ze meer van dien man houdt dan van jou.’ ‘Houen; denk je dat dàt wezen van iemand houen kan. Ze heeft van mij ook nooit gehouen.’ ‘Ja! dat weet ik niet. Daarvoor ken ik haar te weinig. Nou doe je in alle gevalle verkeerd met er als een gek op in te hakken, nou jij er voor een groot deel schuld aan hebt. ‘Wat wil jelui dan dat ik doe. Moet dat een menage-à-trois worden?’ ‘Nu, dat ligt er niet in opgesloten als ik zeg dat je de zaak moet overdenken en kalm bepraten. Die man heeft van jullie drieën zeker de minste schuld. Wat zei-i?’ ‘Hij, niks, hij zat er als een lummel bij. De lamstraal! Als ik zoo door hem uit gescholden was, had ik er opgeslagen.’ | |
[pagina 493]
| |
‘Dan is hij verstandiger dan jij. Hij valt me mee, al mag hij ook een sensueele bruut zijn. Dat zie je dadelijk aan zijn gezicht. Maar Gerda heeft hem natuurlijk aangemoedigd. Leg de zaak nou verstandig aan. Ga na binnen en zeg dat je het zoo niet gemeend hebt. Schelden is altijd idioot. Zeg dat er iets op gevonden moet worden.’ ‘Ik kan hem toch, verdomme, geen excuus vragen. ‘Je bent nog nijdig, Leo. Denk er over na en wacht nog wat. Iets moet er gedaan worden.’ Op dit oogenblik kwam van den Brand naar buiten, keek uit het felle licht in de duisternis komende, even rond, en kwam toen met flinken stap op ons af. ‘Heeren ik ben blij dat U er allebei nog is. Leo, ik bied je mijn excuses aan. Ik heb je zwaar beleedigd. Maar ik verzeker je op mijn eerewoord, dat er niets is voorgevallen dan wat je zelf gezien hebt. 't Is mijn schuld dat het zoo geloopen is. 't Spijt me verschrikkelijk. Vergeef me. Morgen vroeg ga ik naar Parijs. Je zal me niet terug zien.’ Een oogenblik aarzelde Leo, doch zichtbaar verheugd over de gelegenheid om op zoo makkelijke wijze deze penibele zaak uit de wereld te helpen, stak hij hem de hand toe en zei met tranen in de oogen: ‘Je bent een roijaale kerel, Guus, verdomd ik meen het. Maar, maar je hoeft niet weg te gaan. Als Gerda, als ze meer van jou houdt, dan kan ik er ook niks aandoen. Neem haar dan mee, ik zal dan wel zien en wel alleen, verdomd, ik, ik wil... ik wil.... Hij draaide zich in eens om en liep het donkere pad in, knerpend op het grint. Instinctief staken we van den Brand de hand toe en drukten de zijne. Hij zweeg en liep langzaam met ons voort. Even later kwam Leo ons achterop. ‘Ga jullie mee naar binnen. Kom Guus. Zóó mag het niet afloopen.’ We vonden Gerda in de groote zaal in een hoek zitten. Ze had een tijdschrift voor zich liggen en bladerde er in. Ze keek verwonderd op, nijdig in haar zwarte oogen, toen Leo naar haar toekwam en zei: ‘Zeg meid, laat het maar over zijn. 't Is nou goed zooals | |
[pagina 494]
| |
jullie 't hebben afgesproken. Ik heb je in den laatsten tijd ook veel te veel aan je lot overgelaten. Kom geef me een zoen en kijk niet meer zoo kwaad. 't Was mijn stomme schuld.’ Gerda begon eensklaps met veel overdrijving zenuwachtig te snikken en was niet zoo makkelijk tot bedaren te brengen. ‘Ga mee in de lucht, dan frisch je wat op. 't Is hier om te stikken.’ Toen ze een kwartier later terugkwamen, hij met zijn arm in den hare gestoken, riep hij vrolijk: ‘Nou nog een flesch Sjempy. Kom, doe jullie nou ook mee voor een enkele maal. Wim bel es even, Jò.’ Zoo zaten we nog een poos te praten, bleeke onverschillige woorden op den donkeren afgrond van Gerda's woede en Leo's doffe verdriet, dat hij in luidruchtig lachen zocht te begraven. Hij schonk zich zelf en vooral Gerda herhaaldelijk in. Zij begon weldra met een vuurrood gezicht en benevelde oogen, hard te praten en te lachen. Nu en dan knikte zij en trachte gekheid te maken met van den Brand, die vermeed haar aan te zien en slechts een paar woorden sprak zonder meer dan een enkel glas te willen drinken. Na een half uur stond Hugo op en zei: ‘Jullie zult wel moe zijn van dezen drukken dag. 't Is al laat en ook wij moeten morgen weer vroeg naar stad. Dank jullie wel voor je gastvrij onthaal.’ We stonden allen op. Leo hielp Gerda haar mantel aantrekken. We hoorden hen in den gang elkaar zoenen en zacht fluisteren. Van den Brand gaf eerst ons een hand toen Gerda en daarna Leo. Deze riep: ‘Nee, Guus, je brengt ons eerst huis, hoor. Ben je bedonderd. Dat gaat maar zoo niet. Alleé vooruit kom mee. Zal jullie nou gauw terug komen, Hugo en jij ook Wim. Zeg nou niet nee. Ik zal jullie schrijven. Adieu, wel te rusten.’ Gerda gaf hij een arm daar zij wankelde. Ze zei niet veel. Wij zagen hunne drie, donkere ruggen onder de bijna volle maan recht vóór hen, kleiner worden op de witte baan van den straatweg. Guus liep naast Gerda een eindje van haar af. Toen ze een zijpad ingeslagen waren, bleef de weg blank en eenzaam tusschen de beide donkere boomrijen liggen. |
|