De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Buitenlandsche literatuur. door P.N. van Eyck.
| |
[pagina 420]
| |
geoutreerd-humoristische woorden, hetzij die eindeloos teedere oogenblikken van rimpelende ontroering bereikt, aan welke hij, in een brooze vermenging van den zachten, zoet-spottenden glimlach der verwondering, van een huiverenden twijfel en een stil rijpende tevredenheid, door woorden van subtiele, luchtige weemoed een bestendiging schept, die den lezer de onvatbaar langs hem luwende begeerte geeft om sprakeloos en loom te schreien over de vaagheid en de volheid van het leven. Het aantal schakeeringen is in deze drie dichters nog gansch niet uitgeput. Daar is Samain, met een lied, aan welks rhythmus en klankenval men een smartelijk bestaan als de oorzaak eener blijvende zwaarmoedigheid raadt, een lied, beurtelings of tegelijkertijd hartstochtelijk, zoet, exotisch, zinnelijk en kwijnend-moe. Daar zijn Vielé-Griffin, wiens weemoed licht klinkt, - is het misschien een onvermijdelijk voortvloeisel van een overrijpe, late, naar haar dood buigende kultuur, dat wij ook bij hem weder berusting vinden op het hoogtepunt van een leven, dat, blijde om vele schoone schijnen, zich in meestal minder droevige verzen naar buiten gaf, dan dat der anderen? - Verhaeren, als dichter der meeste aan ‘les Forces Tumultueuses’ voorafgaande boeken sombergloeiend, dreunend, massaal, tanden-knersend en ijzer-hard, - Maeterlinck, zwoel, bizar, slepend, verziekt. Bijna allen, en meerderen nog, bebouwden een anderen akker op het grijze en zwarte land der droefgeestigheid, - weinige akkers bleven op dat uitgestrekt gebied onbebouwd. Over een van hen, dien ik hierboven niet noemde, wil ik in de navolgende bladzijden een kort-schetsende bespreking geven. .... Most wretched men
Are cradled into poetry by wrong,
They learn in suffering what they teach in song,
zegt Shelley in zijn gedicht Julian and Maddolo, en tot de mannen die voor dezen noodlottigen, maar eeuwig-makenden arbeid geroepen werden, behoorde ook Charles Guérin, een eenzame, die de asch zijner verbrande jeugd uitzaaide in de harten, opdat er uit zijn bitterheid gewin voor anderen verrijzen mocht, een verlatene, die op zich zelf aangewezen, zijn innerlijk doorspeurend, zijn meest zuivere, meest ongetroebelde leven, dat | |
[pagina 421]
| |
ondergrondsche ontroerd-zijn van het ‘hart des harten,’ in zoo gaaf en volmaakt mogelijke verzen een blijvend bestaan gaf. Het zijn niet véél boeken, die Guérin schreef, - drie deelen, le Coeur Solitaire, le Semeur de Cendres, l'Homme Intérieur, vormen datgene, wat wij, na enkele jeugdige bundels, als zijn oeuvre moeten aannemen, - maar dit weinige is bovenal een schepping uit innerlijke ontroering, een werk van aandoening en bewogenheid. Hij was een dichter van ellende, in zijn sombere verzen vindt men àl de soorten, àl de graden van het menschelijk verdriet; zooals Verwey Boutens' ‘Vergeten Liedjes’ een vademecum voor de ziel heette, zoo kunnen wij de gedichten van Guérin een vademecum noemen voor den diep-voelenden, lijdenden mensch, een leiddraad door de veelvuldige kronkelpaden van den doolhof der smart. Ik ga het leven van dezen dichter in zijn verzen na: waar ik hem opsla, een enkel gedicht, een kleine afdeeling uitgezonderd, overal vind ik, als de zwerver die, waar hij ook ging, de geur van éénzelfde grijs bloeiende bloem zou vinden, de levende taal eener uit alle levensdingen omhoog zingende droefenis. Betrekkelijk vroeg reeds, is door de hartstocht voor eene vrouw, die hem verlaten moest, maar met wie hij altijd door den onstoffelijken band der gescheiden liefde verbonden bleef, na een jeugd, welke vol was van pijn-verwekkende wrijvingen tusschen de zoekende ziel van den enkeling en den afwerenden geest van het leven, de lange, tot aan den dood zich voorzettende reeks van duistere dagen begonnen, wier ijdele gerektheid, wier luid gebrek aan innerlijken vrede zich in de gedichten afspiegelen als een eindelooze, zich vervormende tocht van regenwolken in den triestigen spiegel van een rimpelloozen vijver. Guérin was één van hen, wier noodlot het was, hun leven lang te lijden. Hij was rijk, hij had reeds vroeg succes, hij bezat en ontving zooveel van wat anderen als de begeerlijkheden hunner ziel hoogschatten - van waar dan dat verdriet zóó sterk reeds vóór den aanwijsbaren oorzaak zijner gewonde liefde? ‘Ne cherchez pas les pourquoi, les comment,’ zegt hij zelf ‘j'étais appellé, à souffrir,’ en dit is een waarheid, die niemand betwisten kan, die de eenige juiste blijkt, wanneer men deze gedichten heeft leeren kennen. Met de lidteekens van velerlei, diep-gekorven | |
[pagina 422]
| |
wonden geboren, voelde zijne ziel hen alle, één voor één, openbreken en bloeden; haar pijnen drongen haar tot klagen, haar klagen werd gezang, en doorsidderd van smart, gedrenkt in tranen, dragen deze klaagzangen als roode bloemen den weerschijn en de warmte van het bloed, dat aan de wonden van het lijdend gemoed ontvloot. Levend verdriet, verwoord en verklankt: dit is het wezen van Guérin's verzen; hunne schoonheid ontleenen zij hieraan en aan de kracht van zijn gelouterd talent, hunne onaantastbare heiligheid danken zij dit wezen alléén. Waarin openbaarde zich deze smart? Wat maakte den grond van des dichters ziel voor haar gewas zoo vruchtbaar? Ik bepeins de grondtrekken van Guérin's persoonlijkheid: trots, liefdedrift, gevoelsdiepte, eerlijke verstandsscherpte, hoogheid van begeerte, - en antwoord: de Eenzaamheid. Inderdaad, op wat anders berust alle scheppen en werken en lijden der menschen dan op het bij de velen onbewuste, bij weinigen bewuste gevoel der onverbiddelijke, onontkoombare eenzaamheid? Men kent misschien die laatste overpeinzing van Niels Lyhne, in het mooie boekje van Jacobsen: ‘Maar wanneer hij aan de menschen dacht, dan werd hij weder droef te moe. Hij riep hen, den een na den ander op, zij gingen allen aan hem voorbij, om hem dan alleen te laten, en niet een bleef bij hem. Maar was hij ook hun verknocht gebleven, was hij trouw geweest? Hij was slechts langzaam trouweloos geworden, dat was het. Neen, dat was het niet. Het was het groote treurige, dat een ziel altijd alleen is. Ieder geloof aan ineensmelting van twee zielen was een leugen....’ Hierin ligt zooveel weemoedige wijsheid besloten! Het is het tragische aan den mensch, dat zijn ziel verlangen moet naar iets, dat buiten haar is, dat zij geboren wordt met dat hopelooze verlangen om in een ander wezen, al was 't maar één oogenblik, aan zich zelf te ontkomen, en dat het haar daarbij voor altijd onmogelijk is, met al haar onbewustheden en bewustwordingen haar begeerte vervuld te vinden en te kunnen overvloeien in een andere ziel tot één wijde, zalig-huiverende eenheid. Zoo is in den grond alle liefde - dat uit eigen onvolmaaktheid wegvluchten naar de volmaakt gepeinsde geliefde -, alle geloof - die poging om alle verlangens saam te vatten en de mogelijkheid van hun aller vervulling buiten de grenzen | |
[pagina 423]
| |
van het menschelijk leven te stellen als een droombeeld van toekomstige werkelijkheden, - alle kunst, alle wetenschap, alle arbeiden der menschen niets anders dan een erkentenis van eigen, slechts weinig te verbreeden beperktheid. Wat wij ook doen, het is niets, dan een instinctief ons afwenden van dit wreede, verlammende besef, het is, niet zelden, een verafgoding, een tegen de stem en het inzicht van den geest in, boven alles plaatsen van een bepaalde persoon, een werk, een ding, een hartstocht, alleen om binnen hún kring ons zelf te kunnen bedriegen met den schijn, om ons bewustzijn te doen blijven sluimeren, te doen inslapen, en doof te doen zijn voor de stem, die ons altijd weer zou spreken van de onwrikbare verlatenheid der ziel. God, de Muze, het Begrip, de Idee, alles wat de mensch boven zich uit als leidende lichten heeft ontstoken, zij zijn de schoone, positieve verbeeldingen van de dingen, die de geest, diep in den kern der persoonlijkheid, als een blijvende onmogelijkheid ontkend heeft. Guérin was reeds vroeg tot de bewuste erkentenis zijner eenzaamheid geraakt, en dat hij nooit het ideaal gevonden heeft, waarmede hij die gevreesde erkentenis kon in slaap wiegen, dat al de lokkende gestalten, waaronder de lieve logen zich aan den mensch voordoet, door hem àls de omhulsels van dien logen herkend werden, dat dus niets hem ooit van zijn eigen, door verlangen wond-gewoelde ziel één oogwenk kon bevrijden, en dit verlangen hem toch nimmer begeven heeft, - dat heeft zijn leven en zijn kunst die ernstige, vol uit de diepte des gemoeds opklinkende smart geschonken, die het eerste zoo zwaar, en de laatste zoo warm, innig en levend maakte. De drie voornaamste wijzen, waarop de ziel er in slagen kan een oogenblik haar doem te vergeten, geloof, liefde en kunst, de strijd in den dichter om hun drieër bezit gaf den inhoud, den klank en de beweging aan de gedichten, waarin hij zijn leed en zijn wanhoop uitstortte. Wanneer sterker dan in de gistende, zoekende jaren der jonkheid voelt men die groote begeerten in zich, die de massa niet kent of vermoedend schuwt, - waardoor men eenzaam wordt, - die begeerten, die het onmogelijk maken zich tevreden te stellen met de gewone dingen, waarin de menschen zich zelven vergeten? Wanneer voelt men heeter de dorst naar een alles om- | |
[pagina 424]
| |
vattende, alles in zich slurpende liefde, naast het onverbiddelijk besef van nooit te zullen berusten bij de erkentenis, dat het innerlijkste der ziel altijd vreemd blijft aan een andere, schoon onstuimig en misschien voor immer beminde? Wanneer voelt men sterker de drift van onmacht tegenover de onmogelijkheid ooit het wáárom der dingen te vinden, welke leeftijd is zóó ver van de gelatenheid, die een lang dulden en een lang begrijpen schenken kunnen? De ziel, de geest ontwikkelen zich, - maar wat is ontwikkeling anders dan een van zich voelen afsterven der vele geliefde en vertrouwde gedachten en gevoelens, een scheiden van hoeveel droomen, een afval van hoeveel idealen? Dan een noodwendige, voortdurende trouweloosheid in een gemoed, dat gaarne trouw bleef aan de dingen, die het zonder pijn niet verliezen kan? Iedere ontwikkeling is een overwinning, maar een overwinning op een innig, warm gekoesterd bezit, een van zich afwerpen van iets, dat men na weer een anderen, vroegeren strijd in pijn verworven had, en dat men zich gedroomd had nu voor altijd te behouden. Is er één overwinning zonder voorafgeganen strijd? En ook deze brengt weer zijn overvloed van verdriet mede, die te zamen met het leedvolle gemis van geliefde gedachten en de verontrustende vreemdheid van het nieuwe, het verhaal van de lichtheid, de onbezorgdheid der jeugd tot een striemende legende maken. Is het dan wonder, dat juist de jeugdige dichter zoo dikwijls in droefgeestige verzen de smartelijke ontwaking uit den droom des vredes tot de onbestendigheid van alle verovering uitklaagt, dat zijn werk zoo vaak de schokkende ontroering in zich draagt, terwijl dat van den oúder geworden kunstenaar misschien eerst den vollen, rustigen toon verkrijgt, die een droevige of blijde zekerheid aanduidt? Dit alles onderging ook Guérin, maar hij vond nimmer een vast gewin, dat hem tot de bedriegende rust gebracht kon hebben, hij begreep, hoe zijn leven altijd strijd zou zijn, hoe het dus altijd pijn zou doen, en hoe eerst de dood hem den vrede kon brengen, dien het leven voor hem niet bezitten mocht. Hierdoor bleef hem uit zijn jongensjaren die wanhoop, vermengd met bitterheid en verbittering, die centenaar-zwaar woog op zijn brandende onvoldaanheid, die gedruktheid, waaruit strophen als deze ophijgen: | |
[pagina 425]
| |
Soirs de stérilité qui font l'âme plus sèche
Qu'une route où le vent de décembre a soufflé!
Soirs où sous la douleur âcre le coeur gelé
Fait le cri d'une terre aride sous la bêche!
On se sent seul, on se sent las, on se sent vieux,
Avec des mains sans foi pour lever le calice.
On attend vainement qu'une larme jaillisse
Des paupières de plomb qui pèsent sur les yeux.
Il fait si froid vraiment, vraiment si froid dans l'âme,
Si froid. On tourne en rond dans un grand pays noir,
En rond, toujours en rond, et sans même l'espoir
De voir, là-bas, surgir la colonne de flamme. enz.
Reeds in het eerste gedicht van le Coeur Solitaire ziet men den hoon van dit bestaan geteekend, waar het zulk een wondend beeld vindt in de ellende dier twee jonge menschen, die, vreemden en eenzamen te midden der luchthartige, geblankette vroolijkheden der stad, met elkander slechts verbonden door den verwantschapsband der uitgestootenen, zoo fel in het hart de knepen voelden van wee en wanhoop om een schroeiende dorst: En regardant passer les formes vaporeuses
Des amants suspendus aux bras des amoureuses,
Nous ricanions, les poings levés contre le ciel;
Tu tendais à ma soif des paroles de fiel,
En j'offrais à ta faim des mots pétris de cendre...
- - - - - - - - - - - - - -
Au milieu des massifs d'arbres mystérieux
Une pâle clarté flottait sur les pelouses.
L'air était doux. Amants et pensives épouses,
Tout être s'en allait sur un autre penché.
Seuls, mon coeur solitaire et ton coeur desséché,
Gorgés de désespoir, d'amertume et de haine,
Reniaient cette nuit si saintement humaine.
Aldus was Guérin's jeugd vóór de liefde, die hij nimmer vergat en die hem korten tijd een bevrijding en een vervulling | |
[pagina 426]
| |
moet hebben geschenen, hem voor goed gedompeld heeft in die eindelooze moerassen van droefenis, waarvan men, worstelend, de eindeloosheid voelt en aanschouwt. Wij weten niets van deze liefde; als die andere sombere, Albert Samain, sprak hij nimmer iets, dat dit geheim zou kunnen verhelderen, hij bewaarde het diep in zijn hart, schoon hij wist, dat het pijnlijker zou zijn, naarmate hij het meer in zich versloten hield en het eenzamer met zich zelf moest uitvechten. Er is geen grooter lijden denkbaar dan het verlangen eener hartstochtelijke ziel, die wéét, dat de geliefde op dezelfde aarde leeft als zij, dat het geen gemis van liefde is, dat hen scheidt, en die nochtans voelt, dat zij nooit meer zullen te zamen komen. Voor haar strekken zich de dagen tusschen de nachten uit als zon-verzengde, strakke zandwegen tusschen twee gruweltorens van van verdriet, en zij wéét, dat er altijd nieuwe wegen zullen zijn, om haar naar telkens weer nieuwe torens voort te leiden, dat de zweep der hoop onvermoeibaar den rug blijft geeselen van hem, die te trotsch is, om zich door het leven te laten overwinnen. Het behoorde tot de omstandigheden, die Guérin waarlijk voor leed geboren maakte, dat hij, naast de smart, zijn sterkste, overheerschende hartstochten had in de donkere, dreunende begeerte naar een vrouwenlichaam, die zijn verlangen en aldus de wanhoop over de onvervulbaarheid van dit verlangen tot een ontzettende hitte opjoeg, en in den hoogmoed, die hem altijd heviger zich deed verzetten tegen het leed, dat hij wilde overwinnen, die hem verhinderde zijn levenswil de grootste en felste uiting te doen vinden in den moord van zijn lichaam. Begreep hij, dat er geen grooter erkenning is van de leegte des levens dan de zelfmoord? Wilde hij die erkende ijdelheid van het leven niet laten zegevieren boven de volheid van zijn eigen wezen? Vond hij er een moreele grootheid in, te dragen en te worstelen tot het einde? Hoe zwaar somtijds het besef zijner noodlottige geboorte tot lijden op hem woog, hoe duidelijk hij meestal inzag, dat er voor hem geen eind van verdriet was, altijd door bleef hij zijn kracht stellen tegenover de stormkracht der ellende en nimmer brak hij te zamen. Daar hij dichter was, bezat hij zeer sterk de gave, al de ontroeringen, al de wrange vreugden, de ook in den aan- | |
[pagina 427]
| |
vang reeds getroebelde aandoeningen der liefde, met zijn verbeelding te herleven in de jaren, waarin deze doorleving zijn leed grooter moest maken, hij bezat dien drang tot zelfontleding, die de ziel tot het uiterste martelt en haar schier drijft naar den ondergang. Wie de hijgende benauwenis kan hooren, die de woorden van een gedicht somtijds maken tot gezwollen snikken, tot kreten van jammerlijke troosteloosheid, zal begrijpen, hoe er niet de minste overdrijving is in de wanhoop van een vers als het volgende, waarin de afgematheid na den langen strijd, de ellende, de eenzaamheid zich tot zulk een traanloos schreeuwende hoogte verheffen: Me sentant faible et seul au monde et misérable,
Cette nuit, j'ai broyé ma plume entre mes doigts,
Et sangloté longtemps le front contre la table,
Les poings crispés, buvant mes pleurs, mordant le bois.
Puis mon coeur a crevé d'un rire âcre et farouche;
Et j'ai puisé dans l'âtre éteint comme ma foi
De la cendre, et, l'ayant mâchée à pleine bouche,
Je l'ai trouvée encor moins amère que moi.
Gedoofd als mijn geloof, zegt hij, en ja, dit was naast de wringende drang der pijnlijk strakgehouden trots, naast de verscheuring der begeerte, een nieuwe bron van droefenis en duisterheid: de strijd tusschen geloof en ongeloof, die voor hem bewust de beteekenis had van een strijd tusschen een eeuwige volheid en een eeuwige leegheid. Hier vindt men weder een, die, eenmaal twijfelend aan de grondslagen van hun geloof, dóór die twijfel reeds ontbloot van geloof, diens waarachtigheid met het verstand ontkennen moet, maar met de ziel, vol van de erfenis veler geslachten, in een nimmer te stillen honger sidderend blijft haken naar de rust van een geloof in toekomstigen, dan onvergankelijken vrede. Tot aan zijn sterven is deze strijd in Guérin niet tot een einde gekomen, onmiddellijk voor zijn dood nog schreef hij verzen, waarin dezelfde worsteling onverzwakt voortduurt en het zegt waarschijnlijk niets voor de bevestiging van het geloof, dat aan zijn doodsbed een priester hem bezocht heeft. | |
[pagina 428]
| |
Wat hoofdzakelijk van belang is: met die der liefde is deze strijd een der smartelijkste dingen van zijn bestaan geweest, daar ook hier de pogingen zijner ziel, door overrompeling van den geest zich aan schoone droomen voor altijd over te geven, mislukten. Eenzaamheid, onvruchtbare liefde, begeerte, geloofstwijfel, trots, al deze dingen in een man, die alles hartstochtelijk doorleefde en in wien de hartstocht sterker was dan gemeenlijk, - men moet beseffen, welke ontroeringen zij in den dichter wekten, hoe hij zich door hen voelde opgejaagd, zoo dat hij zich in de kalmte van zijn landelijk huis ver van Parijs niet thuis voelde en telkens opnieuw reizen maakte om de àl te zeer onafgeleide gedachten te ontkomen. ‘Vermoeit u dat reizen niet?’ vroeg hem iemand. Met een glimlach en een ironische trilling zijner neusvleugels antwoordde hij: ‘Quand vous avez mal au dent la nuit, vous vous promenez de chambre en chambre, n'est-ce pas? Ehbien, j'ai toujours mal au dent.’ Men bedenke de, eigen gevoeligheid wondende scherpte van dit antwoord en de wrangheid van dien glimlach. Men bedenke den vreemden kringloop der dingen: hoe niets de menschenziel zoo verdiept als het leed, en hoe verdieping van leven niets zoo sterk meebrengt als toegenomen gevoeligheid voor nieuw lijden. Men bedenke, hoe smart als een opium is: dat het gemoed doordringt en nimmer meer loslaat, dat het tegenstrevend en schreiend hart zóó lang omsluipt en doorgeurt, tot het van hem verzadigd is, en vrij van hem, zonder in doodende leegheid te verzinken, niet leven kan, maar het desniettegenstaande met onverzwakte pijn blijft voelen. Het is niet mogelijk, in enkele bladzijden een overzicht te geven van de veelvuldigheid en de sterkte van Guérin's innerlijk leven. Ik hoop er een vermoeden van te hebben opgewekt: het denkbeeld, dat noodig is, om hem dadelijk goed te begrijpen. Nog één eigenschap is er, kort aangeduid reeds, waarop ik evenwel de aandacht moet vestigen: zij geeft Guérin het krachtige, dat hem in zoovele gedichten van andere moderne dichters onderscheidt. Er is iets heel groots in den trek, dien ik hier bedoel: in den Moed, waarmede hij zijn smart bleef bestrijden, zijn leven trachtte hoog te houden, en zijn oogen open hield voor het beeld eener heerlijke mogelijkheid, dat misschien nog - | |
[pagina 429]
| |
want wie zou het bewijzend kunnen ontkennen? - kon wenken uit de nevels van een ver licht. Hij is niet alleen de man van leedvolle verzen, niet alleen de dichter, in wiens boeken de moderne mensch een groot deel van zijn eigen aandoeningen intensief terugvindt, - hij is niet de man die, bezweken onder den last, klagen blijft in een bestaan, waaruit hij beter ontvlucht ware. Guérin is een hoper en een strijder gebleven, niettegenstaande vermindering van hoop vermindering van leed moest geworden zijn. Hij heeft zich niet neergelegd met de gedachte van langzaam weg te sterven in de giftige nevels zijner ontgoocheling: hij heeft altijd den glans der sterren in zijn oogen gehouden, - is het zijn schuld, dat de dichter, die dronken van azuur, goud en glorie, de handen heft om de sterren te plukken, zijn voorhoofd stoot aan de lage zoldering van den menschelijken droom? Niettegenstaande hij om zijn verstand het harnas gesmeed had van het besef der groote ijdelheid, heeft hij toch onuitroeibaar de hoop op een ideaal in zich gevoed, een hoop, een ideaal, die misschien geen vaste vormen aannamen, maar die blijken uit het gelóóf in iets hoogers, dan zich door het verstand denken laat, iets, dat uitgaat boven de leegheid, de doelloosheid, iets dat toch nog beteekenis geeft aan het leven, het éénige geloof, dat het mogelijk maakt te blijven streven met de gedachte en den droom der grootheid. Niet, op zichzelf, dat hij deze hoop bezat, onderscheidt Guérin, maar de kracht van strijd, waarmede zij altijd weer het harde harnas van den geest trachtte te ontschakelen. Wij voelen haar in de hevigheid, waarmede hij zijn woelend innerlijk uiting geeft, waneer hij schrijft. Contemple tous les soirs le soleil qui se couche:
Rien n'agrandit les yeux et l'âme, rien n'est beau
Comme cette heure ardente, héroique et farouche,
Où le jour dans la mer renverse son flambeau.
Pareil, dans un repli secret de la falaise,
A cette conque amère où soupirent les flots,
Poète, ô labyrinthe impénétrable, apaise
Ton coeur sanglant rempli de sel et de sanglots.
| |
[pagina 430]
| |
Tourne vers l'horizon ton front mouillé, ta bouche
Ouverte, et que tes yeux desséchés par le vent
Aillent du lieu tragique òu le soleil se couche
Aux nocturnes brouillards violets du levant. enz.
Dit gedicht is geen zegekreet, het is een smartelijke schrei over de vergankelijkheid van al wat groot is; maar de wijze waarop Guérin hier ziet, de hevigheid waarmede hij spreekt van de verwijding der ziel - waaróm zou hij anders de dráng tot verwijding hebben? - de droefenis waarmede hij de voor hem op aarde onmogelijke vervulling van zijn droom beschreit,Ga naar voetnoot1) bouwen voor ons een man op, in wien de groote gedachte der één-wording van twee zielen nooit onderging, die in zijn verbéélding althans voltrokken had ‘ce beau rêve du génie mystique de Platon et de tous ceux qui cherchent uns sens à l'humanité; de droom van die geheimzinnige parel te zijn: destiné à orner le front de quelque astre inconnu, notre espoir à tous!Ga naar voetnoot2)
Guérin was kunstenaar, hij was dit zoo zeker, als hij een geboren eenzame, een geboren lijder was. Voor hem vervulde de kunst wel het allermeest die weldadigste harer functies: de tijdelijke verlossing van smart. De ernst des levens en de ernst van zijn kunstenaarsroeping waren bij Guérin een zelfde. De laatste heeft hem daarbij altijd mogen beloonen met den troost, die zij voor iedereen, die pijn lijdt en in wien zij werkt, overvloedig aanwezig houdt. Dit is misschien ook de reden, dat Guérin zich hoe langer hoe meer aan de moeilijke tucht der kunst wende, en bijna iederen dag, in zijn rustige kamer gebogen over 't papier, luisterend naar zich zelf en wat er in hem aan algemeene levensberoering woelde, den stillen plicht vervulde van zich weg te schenken en, zich wegschenkend, korten tijd een verlichting in zijn hart werkdadig te voelen. | |
[pagina 431]
| |
Zijne gedichten hebben sommige eigenschappen, die den dichter van schokkende emoties bijna altijd eigen zijn. Hij geeft zijn aandoeningen en door ontroering gewekte gedachten niet in velerlei vormen; gelijk veelal geschiedt, wanneer het een dichter om dadelijke inwerking van gevoel te doen is en dit in hem overvloedig genoeg aanwezig is om onmiddellijk, zonder tot beelden omgeschapen te zijn, in zijn verzen over te vloeien, treffen deze niet zooals die van vele dichters van onzen tijd door rijkdom van uitingsvormen, verrassende weelderigheid van beelden. Hij geeft meestal naakte smart, zuiver zingende weemoed, opgeweld uit het hart, onversierd, onverheeld. Die overvloedigheid der aandoening had in den eersten tijd zijner productie, toen hij nog niet de technische volmaaktheid van latere dagen bereikt had, het gevolg, dat ook de weinige vormen, die hij gebruikte, niet altijd streng behandeld werden, dat hij bijvoorbeeld, in le Coeur Solitaire vele assonances, aangenomen zooals zij zich in het stuwen der ontroering voordeden, aanwendde, die hij later zou afkeuren. Het is daarbij waar, dat l' Homme Intérieur, waarin hij het grootste meesterschap over de strengste vormen veroverd had, voor een groot deel, minder dan in de andere bundels omhoog scheurende kreten, meer herinnering, stille stemmen uit het verleden tot het heden, bepeinzingen van dood en leven bevat. Maar de zonder andere middelen dan haar eigen warmte tot stand gekomen inwerking der aandoening blijft altijd hoofdzaak. Het is dan ook niet om verrukkingen over beelden, om wijdheid en veel-omvattendheid van gedachten, om, - ook al bereikte hij deze menigmaal - gave schoonheid van dichterlijken stijl dat men tot Guérin moet gaan, want weinig dichters vragen zoo stellig als hij om lezers, die in staat zijn hun hart, en dit voornamelijk, voor hem open te stellen. Het zal zijn droeve roem zijn, dat hij eeuwige gevoelens heeft doen sidderen en schreien uit een kloppend, vol en diepschreiend gemoed. Wij vragen van hem niets, dan ook ons te ontroeren door de bewogen spraak zijner ziel, daarom, schijnt het mij, kan bij hem een kritische beschouwing onbelangrijk blijven. Waar wij ons zoo vaak over den schoonen schijn verheugen van gedichten, die flonkeren van glans, en als fluweel onder de handen zijn, waar wij de pure blijdschap der gevoelige schoonheid | |
[pagina 432]
| |
smaken bij kunstwerken, die, ook al zijn zij droevig, een vreugde geven door de volkomen en bewust-geproefde samensmelting van uiterlijke en innerlijke waarde, - vinden wij bij Guérin een opbruisende kracht van gevoel, die alle vormen tot dingen van ondergeschikte beteekenis dwingt en ons nog iets anders brengen wil, dan voor een groot deel zinnelijke vreugden om artistieke bereiktheid, een golf van bewogen leven, zoo onmiddellijk en van zelve uit de zeeën van het gemoed zich verheffende tot zij saambreekt in vonkende druppels en parelend schuim naar den stroom, waaruit zij verrees, dat de lijn waarméde zij zich verheft, haar eenig mogelijke en door de natuurlijke spanning van haar buigen de volledigste, maar zich niet afzonderlijk opdringende schoonheid is. Er bestaat van Charles Guérin een photografie, korten tijd voordat hij in zijn geboortehuis sterven zou, in vreemde streken genomen. Zij is eenvoudig. Met de handen leunend op het zwaarhouten kozijn van een raamloos venster of uitgebouwd balkon, de ééne voet geheven en geplaatst op een der kruisgewijze in elkaar geslagen, van schitterend zonlicht overpoelde balken, die dit kozijn steunen, maar het lichaam, donkere gestalte, gedekt door een breedgeranden hoed, geheel in de gedemptheid van het vertrek, ziet hij naar het bergland, dat zich, gansch besneeuwd door verblindende zonnevlammen beschenen, onder een flonkrendzuiveren hemel als één ruige en grootsche schittering voor hem uitstrekt. Laten wij zóó hem ons denken: een donker mensch, van uit zijn duister onvermoeid en met wijd-geopende oogen uitstarend naar de lichtende blinking van een verren, paradijzigen glans, en zelfs in de grauwste, de somberste omneveling door de klamme dampen der droefenis, nimmer den schijn vergetend, die zijn oog doorfonkelde, toen hij in het staren naar de heerlijkheid van dezen onbereikbaren droom, gedichten van leed en heimwee peinsde, die als de naar buiten slaande, zichtbaar geworden vlammen zijn van den innerlijken brand zijns levens. |
|