De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 412]
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.(P.N. v. Eyck, ‘Getijden’. C.A.J. v. Dishoeck, Bussum.)Wat mij zelf in den bundel ‘Getijden’ van P.N. van Eijck zoo bijzonder aantrekt en hem ook naar ik hoop, hoe langer hoe meer in den smaak zal doen vallen van ons publiek, is dat deze dichter hier niet uitsluitend zweven blijft in het egotistisch-psychische, in het fijne van eigen schoonheid zich vermeiend als een Narcissus, neen, dat hij daarnevens met zijn voeten blijkt te staan op den vasten bodem van het zuiver-menschlijke, waar iedre beschaafde, ook zonder dat deze een fijnproever is, een touw van eigen zielszijn aan vastknoopen kan. Hetzelfde wat er in de dichters der vorige generatie in principe te waardeeren valt, nl. dat zij 't, zooals men 't noemt, ‘over iets hadden’ in hun verzen, iets wat de lezer vast kon houden en achterna bepraten, daar het onderwerp een onderwerp bleef, ook buitenom de stemming en visie van den poëet, dát kan men ook vinden in een aantal verzen van v. Eijck. Er loopt een ruggegraat door een gedeelte van dezen bundel, en wel een psychologisch geval, een konflikt tusschen twee menschenzielen, dat met duidelijk proza in zijn hoofdtrekken omschreven worden kan. Wat het is, zal ik hier niet zeggen: de doorsnee-lezer, die er achter wil komen, heeft den bundel slechts te koopen: ik verzeker hem, dat er een ‘historie’ uit valt op te diepen, en dat hij dus, om rond Hollandsch te spreken, in het geheel niet ‘bekocht’ zal zijn. Maar al gaat er een vaste draad door een stuk-of-wat dezer verzen, daarom behoort van Eijck's werk toch geenszins tot de | |
[pagina 413]
| |
dichtmanier, die een halve eeuw geleden hier te lande geliefd was, doch is hij op-ende-op een moderne van 't beste soort. Hij heeft er zich namelijk niet toe bepaald, zijn geval verhalenderwijs uit een te zetten in correcte vormen en met overeengekomene zegswijzen, zonder dat het wezenlijk in de diepte van zijn geest geleefd had, integendeel, hij wist het eerst tot een deel van zijn eigen Wezen te maken, door het te doorproeven met zijn intuïtie tot in de fijnste bestanddeelen, in hun onderling verband, zoodat het voor een tijdje als een integreerende factor van zijn Innerlijk ging worden, en hij in staat was het uit te spreken met de woorden, die er bij passen, want die het haarfijn weergeven tot in het kleinste detail van zin-en-klank. Het proces van het echte dichterlijke ‘scheppen’, zooals het hier wordt voorgesteld, geschiedt natuurlijk in werkelijkheid schijnbaar een beetje anders, want niet zoo expres-gewild en uitgerekend, maar spontaan en onbewust. Ik analyseerde eenvoudig het psychische gebeuren, dat vlak achter de handling van het schrijven, in den geest van den dichter, plaats vindt, en waar deze-zelf, onder het dichten, niets van gewaar wordt, maar dat hem eerst later, door zich zelf ontledende reflectie, duidelijk worden kan. Bij den dichter, den echte, den naiëvelijk-werkende van uit zijn Onbewustheid, komen de woorden dus uit den geest als de volmaakt-preciese weergave van het Binnenste, en zijn vorm en inhoud dientengevolge volkomen één. En dàn ook eerst, nl. als de dichter, door die eenheid, onmiskenbaar-gelijkend heeft uit weten te drukken wat er in hem leefde, zijn zijn woorden bij machte om in den geest van den lezer hetzelfde, precies hetzelfde, haarfijn-nauwkeurig, wakker te roepen, als wat in zijnen, des dichters geest, leeft. Zijn echter in een of ander dichtwerk vorm-en-inhoud niet één, alsdan blijkt onwederlegbaar dat de dichter slordig en oppervlakkig moet gearbeid hebben, omdat de lezer een heel andren gevoelsindruk door de woorden van het dichtwerk zal kunnen krijgen dan de dichter bedoelde te geven, en het dichtstuk moet dus natuurlijkerwijze beschouwd worden als slechts een mislukte poging te zijn. Deze waarheden zijn zóó evident, zóó volstrekt niet voor tegenspraak vatbaar, dat wie er nog tegen opkomt, en met veel | |
[pagina 414]
| |
omhaal van woorden het tegendeel wil staande houden, eerst nog eens een paar jaren degelijk behoort te gaan denken, onderzoeken en zich verdiepen, vóórdat hij in ernst genomen worden kan als letterkundig beoordeelaar en theoreticus. De beweging van '80 heeft, naast al het goede en voortreffelijke, dat zij tot stand bracht ook, helaas! het niet door haar gewilde gevolg moeten hebben, dat er van tijd tot tijd de een of andere jongere, door het succes-rijke werken der Nieuwe Gidsers verleid, zijn onjuiste theorieën en beschouwingen, doorspekt met autoritaire oordeelvellingen, in 't gezicht van 't publiek gooit, in de blijkbare verbeelding, dat een beetje zwaar-op-de-handsch en toch oppervlakkig redeneeren, en op hoogen toon afkeuren, van wat hem onmiddellijk in den tijd voorafging, voldoende zijn, om een beoordeelaar-van-gewicht te worden genoemd. En men vergeet daarbij geheel, dat de kritiek van ‘De Nieuwe Gids’ reeds bij haar eerste opkomst, in '85, geen lyrische uiting was van subjectieve stemmingen maar het bezonkene resultaat van jarenlange studie en diep-gaand nadenken en dus volkomen beantwoordt aan het voorschrift van ‘Longinus’,Ga naar voetnoot1) dat literaire kritiek de laatste vrucht behoort te wezen van langdurig voorafgaand onderzoek. Wat dan ook, nu reeds een kwart-eeuw geleden, door den hoofdredacteur begon gezegd te worden, is sinds dien tijd wel hoe langer hoe meer ontwikkeld, fijner-gepreciseerd en breeder-toegepast, maar daar die beginselen geen toevallige en dus tijdelijke bevliegingen waren, doch de eeuwig literaire waarheden zelve, in haar eenvoudigsten vorm, konden zij door de jaren heen, in wezen onveranderd en waarlijk onaanvechtbaar blijven staan En wie er nog tegen optornt, met luide woorden en meesterachtig gebaar, doet even ijdele moeite, als wie zou willen probeeren, de zon of de sterren te rukken uit hun baan. Want indien de vorm, dat is datgene wat de lezer onmiddellijk waarneemt aan een gedicht, iets anders zou wezen als de inhoud, de innerlijke ‘gedachte’, dan zou immers de geestelijke waarde en beteekenis van alle mogelijke gedichten een zeer problematische en onvaste zijn, daar ieder lezer dan natuurlijk, krachtens zijn eigen temperament, achter ieder gedicht heel iets anders zou kunnen zoeken, | |
[pagina 415]
| |
neen leggen, dan zijn medemenschen, ja zelfs dan zijn eigen zelf in een ander moment des tijds. Literatuur zou schijn zijn en kritiek een fictie, omdat het innerlijk van een gedicht, dat dan niet door de woorden belichaamd werd, een bedriegelijke fantasmagorie zou worden, waar geen sterveling het rechte over te weten komen kon. Vorm en inhoud zijn één, en een treffend bewijs van de waarheid dezer stelling zijn de beste gedichten uit dezen bundel van v. Eyck. Omdat hij een echte moderne is, is evenwel zijn kunstenaarstemperament niet zoo eenvoudig en onsamengesteld, als datgene wat ik hierboven schetste en dat vooral den antieken Griekschen dichters eigen moet zijn geweest. Want ten deele is wel van Eyck een echt-naïef kunstenaar, d.i. iemand die in zich iets voelt bewegen van voeling en visie en zang, dat uit de diepte rijzend, als een nog vage en toch krachtige gewaarwording, eindelijk geheel naar voren komt, door het er achter zich opstuwende, en zich dan uiten gaat als vers. Maar tevens is hij een subtiel-verstandelijke, scherp-onderscheidende, die met de hem aangeboren gave, als artiest, weet te werken, en er ten halve bewust, geheeltjes van kunst mee maakt, die treffen door gelukkige vondsten en fijne zegging, eenigszins (uit de verte vergeleken) zooals Staring dat óók doet, maar die niet in hun diepste Wezen, zoowel als in ieder detail der uitvoering, zuivere produkten zijn van zijn onbewust genie. Want zijn de twee motoren van zijn geest, de innerlijke aandrang en het wetende willen, even sterk, zoodat zij beiden geheel homogeen te zamen vallen en harmonisch werken, dan komen er onverbeterlijke kunstwerkjes te voorschijn, die hen tot een der besten van de jongeren maken, maar blijkt, op een gegeven oogenblik, de maakwil machtiger dan de mysterie-volle inspiratie, dan ontstaan er gedichten, die nog wel iets zeer knaps hebben, maar toch niet uit één stuk opgebouwd blijken, niet met één fermen pennestreek geschreven schijnen te zijn, en waar de lezer dus niet een spontane schoonheidsontroering maar slechts, na eenig nadenken, genoegen door krijgen kan. Men moet mij echter wel begrijpen: ik wil in geenen deele daarmee te kennen geven dat van Eyck van tijd tot tijd een peuteraar, of kunstige aan-elkaar-passer van mozaïek-blokjes zou | |
[pagina 416]
| |
wezen, integendeel ik neem aan, dat de verzen, zooals zij zijn, spontaanlijk op 't papier kwamen, maar alleen dat de dichter niet het juiste, definitieve oogenblik heeft af weten te wachten, waarop het gedicht voldragen, als een in zichzelf volmaakt-schoon geheel, naar buiten komen kon. Juist, omdat v. Eyck, die naar ik hoor, nog zeer jong is, reeds zooveel waarlijk eersterangsch' wist te geven, geloof ik, dat het goed is hem te wijzen op een der subtiele vereischten voor het altijd-volmaakte dichterschap, dat hem een enkel keer wel eens ten halve dreigt te ontgaan. Ja, wil iemand van veel aanleg een dichter worden, die in geen enkel zijner produkten heel ver beneden het toppunt van zijn kunnen blijft, dan heeft hij voor alles zorg te dragen, dat hij alleen in die bijzondere oogenblikken verzen gaat schrijven, dat alles binnen-in-hem, tot onbewust-gegroeide eenheid gevorderd, na veel halfgeweten aarzelen en spannende onzekerheid, naar buiten komen moet, want uit eigen beweging zich een weg baant uit het duister onzer scheppende onbewustheid naar het klare koude daglicht, waarin zijn dagelijksch bewustzijn verkeert. Want vergeet hij dit gewichtige voorschrift, en laat hij zich dus gaan, al naar zijn rijmlust of eerzucht of andere soms derderangskwaliteiten hem drijven, dan kan hij langzamerhand tot dat uiterste vervallen, dat hij technische bedrevenheid voor inspiratie nemend, verzen schrijft en verzen, den eenen bundel na den andere die allen goed in de maat zijn, en redelijk van inhoud, maar die met de wezenlijke dichtkunst weinig te maken hebben, omdat zij niets dan ‘métier’ zijn, en er geen spoor van 't wezenlijk psychische, van het onbewust-ontstane, van het zingend-geborene, die niet-te-missen kern der poëzie, uit blijkt. Deze waarschuwing geldt niet bijzonderlijk voor v. Eyck, maar voor ál onze jongere dichters; die steeds en overal hebben op te passen, dat niet hun natuurlijke aanleg, tot ontaarding vervallend, zich slechts toonen gaat als een bedrevenheid, om nuchtertjes-weg, het eerste het beste wat door hun hoofd gaat, in vers-maat te zetten, alsof technisch versificeeren wezenlijk dichten waar! Verstand in de poëzie is uitsluitend duldbaar, als het innerlijk gevoel, de hartstocht der onbewustheid dat verstand heeft doordrongen en door warme bezieling levend gemaakt. Zoo dichtten | |
[pagina 417]
| |
de Griek Empedokles en Lucretius, de Latijn. Maar toch - zóó nauw luistert het - zijn er zelfs in hùn werk, dat soms prachtig is van hooggedragen, gepassioneerd intellekt, bladzijden aan te wijzen, zóó dor en stijf, als een drooge, krachtig ineengewrongene vaatdoek kan zijn. Want het verstand dat liefst zichzelf is, en oppermachtig alleen wil heerschen, ontslaat zich zoo graag van alle noodloosheden en gevoelsbijmengsels en duwt zich voor den dag, schoon nog tredend op de maat van het uiterlijk rhythme, als de autoritaire, alles-willende en kunnende macht, die het zich voelt. En zoo is het er wel eens in geslaagd, een heel tijdvak der letterkunde, dat der Engelsche bv. van Pope tot aan Burns en Cowper te verstijven met zijn killen adem, zoodat er nog slechts hier en daar, als de geestigheid begint te tintelen, wat levend beweeg in binnengedrongen schijnt. En daarom roep ik het al onzen dichters, van het heden en de toekomst, toe met een overtuiging, die door een kwart-eeuw van ervaring in mij versterkt werd. Luistert niet naar den duivel, die Verstand heet, of alledaagsch begripsvermogen, en die alles wil overweldigen met zijn autoritaire, maar psychisch-domme stelligheid. Let niet te veel op zijn deftigdoende waarheden, die over tien jaar weer onjuist blijken, omdat zij niet voortkwamen uit die eenige Bron der Waarheid, die de kern van het psychische is, maar uit de schors der hersenen van het telkens veranderende menschen-geslacht. Ja, uit de diepte, de grondelooze diepte is steeds het beste gekomen, wat de menschheid heeft bezeten, en dus ook de poëzie heeft daaruit te stijgen, in al haar onderdeden, op straffe van anders geen poëzie te wezen, maar slechts oppervlakkigmeedeelende, verzekerende of betoogende rijmkunst te zijn. En daarom - ik herhaal - juist omdat van Eyck in dezen bundel, meer nog dan in zijn vorige, getoond heeft een der allerbesten onzer jongren te wezen, moet hij zich voortaan hoeden voor nuchtre bijmengsels, die den stroom van zijn innerlijk voelen soms vertroebelen komen: zijn technische bedrevenheid moet hij niet de overhand laten krijgen op zijn innerlijk wezen, noch 't geheel in de plaats van het laatste doen treden, als dit op het oogenblik toevallig zwijgt. Als het innerlijk des dichters in dien exceptioneelen toestand | |
[pagina 418]
| |
verkeert, dat het tegelijkertijd diep-bewogen en toch zichzelf volkomen meester is, dan alleen heeft hij kans om iets te schrijven, wat den lezer zal treffen met dezelfde ontroering als den dichter tot schrijven heeft gebracht. De kritische aanmerking, die ik hier maak, is echter slechts sporadisch op de ‘Getijden’ toepasselijk, en mag dus slechts beschouwd worden als een waarschuwing om in de toekomst woorden te vermijden als het zelfst. naamw, ‘zeer’ op bladz. 81 en 133, hetwelk door de onbedoeld onprettige associatie's die het opwekt, niet uit het diep-intuïtieve psychische, maar uit het onnadenkende, vluchtig-kiezende bewustzijn kwam. Het gedicht no. 1 verder, beginnende: ‘Dáár lokt diep in uw oogen zoeter zoetheid’ lijkt mij, in zijn moeilijk-te-volgen, en dus blijkbaar óók niet uit de dichterlijke Onbewustheid ontsprongen beteekenis een ander treffend staaltje van de fout - het vermengen van bewuste en onbewuste productie, - die van Eyck in de toekomst te vermijden heeft. Maar alles, het vele ongemeene en het weinige niet-geslaagde tezamen nemend, en de slotsom opmakend, heeft men te erkennen dat van Eyck hier zich zelf heeft overtroffen, en deze bundel in aller handen behoort te zijn. |
|