| |
| |
| |
Gedichten door Aart van der Leeuw.
Page.
Zooals langs 't schimmig gobelijn,
Waar vogelvluchten staan geweven,
Die ridders, in het staal verheven,
Omfladd'ren met hun bonten schijn,
Een blonde page zorgzaam schrijdt,
Wijl, met de toppen van zijn teenen,
Hij tast, uit vrees de edelsteenen
Te kneuzen van het groen tapijt,
En op zijn toegestoken handen,
Gelijk een rozeblad, rust licht
De sleep der jonkvrouw die 't gezicht
Niet wendt naar hem wiens oogen branden,
Zoo ìk loop langs het eikenhout,
Waar, vluchtig-gauw en jeugdig-teeder,
't Sint-Jansgroen lichte veer bij veder
Van blaadjes in de takken bouwt;
Ook ik schroom, waar mijn voet zich zet,
Een dauw van paarlen te vertreden,
Die op de rijk-smaragden kleeden
Van 't zonnig gras zijn uitgespet;
| |
| |
En, in een droom van zon en kleuren,
Lijkt voor mij uit mijn lief te gaan;
Zacht noem ik haren heil'gen naam,
En zoek gebukt haar sleep te beuren;
Maar, armer dan de knaap, geeft mij
Geen plooi den voorsmaak van heel 't wezen,
Een zomerwaan heeft mij belezen,
En 't slanke beeld bleek droomerij.
| |
| |
| |
Sombere zomer.
‘Zie mijn tuin hoe al zijn kelken,
Zomer door geen zon bemind,
Onbevrucht en geurloos welken
In den regen en den wind,
“Of prinsesse” een blonde ronde,
Met hun dierste goud gesierd,
Voor hun jong verlangen vonden
Slechts den dood die bruiloft viert.
Ach, bij al dit dorre' en derven
Smart mijn angstig hart het meest,
Dat die arme bloemen sterven
In de kleuren van een feest.’
‘“Liefste droef, laat mij U leeren
Uit dit zacht beklaagde beeld,
Hoe de tranen dieper deren,
Zoo gij die met lachen deelt.
Ook bij U ligt niet het wreede
In de wolk die nederzijgt,
Doch dat staag Uw damp-omkleedde
Hart naar held'ren hemel hijgt.
Geeft gij niet Uw gulden vlechten
Telken morgen juist dién val,
Dat daar halm en kruid zich hechten
En de zón er nest'len zal?
| |
| |
Slaat gij niet, uit bed gerezen,
Om Uw leên het ijlst gewaad,
Dat het buiten U mocht wezen
Of gij naakt in dagbrand baadt?
Ja zelfs met de norsche vlagen
Om uw stil, verbleekt gezicht,
Blijft toch dorst wanhopig vragen
Naar den Zomer en zijn licht.
Lief nietwaar zoo bang te strijden
Is uw bitter deel geweest,
Omdat slechts Uw ziel wil lijden
In de kleuren van een feest”’.
| |
| |
| |
Uw handen.
Uw koele handen aan mijn voorhoofd, alle
Gedachten die, nooit moe van waken, branden
Bij dag en nacht, zijn kalm in slaap gevallen.
Vanwaar de toover toch dier trouwe handen?
Ik weet dat wind, wen hij de aromen woelt
Uit bloem en voor der vochte zomerlanden
En, zoo doorgeurd, 't ontbloote voorhoofd koelt,
Met minder leniging die klamheid kust,
Dan nu mijn gloed van Uw omvangen voelt.
Ja zelfs als 't helder water bruisend gudst,
Dat zorg en stof verstroomen in zijn stralen,
Droomt ongestild gepeins toch naar Uw rust...
Uw palmen streelend langs mijn slapen dalen,
Uw vingers streng'len zich en ongestoord
Voel ik hun lief gebed een wensch herhalen,
Die in mijn diepen vrede wordt verhoord.
| |
| |
| |
Beeldjes van Tanagra.
Zij ranken op die kleine beelden
Teer in het gelend avondlicht,
Waar spelend elks gebarenweelde
Der menschen liefst geheimnis dicht.
Hier danst een jeugdig meisje voor,
Zij neigt den romp, zij tilt de slippen,
Dat 't innigst wat haar droom verkoor
Licht in dien danspas heen zal glippen.
Haar stille zuster weert de stalen,
Waar schaduw van haar hoedrand viel,
Zij doet haar peplos plooiloos dalen,
En sluit haar oogen en haar ziel.
Een rijper vrouw die 't kleed laat zinken
Ziet in 't geheven glas terzij,
Half-twijfelend of daar op kán blinken
Een tweede beeld zóo schoon als zij.
Haar schijnt de jonge man te wenken,
Zijn smeekend-uitgestrekte hand
Boog ope' om 't dierbaarst weg te schenken:
De bloesems van zijn toekomstland.
Dien grijsaard kan geen halsblank vangen,
Wiens krom-gebogen gang nôo schraagt
De vrome kracht van 't laatst verlangen
Dat niets meer van het leven vraagt.
| |
| |
Eén zín wil in dien vorm ons boeien:
Dat liever wie naar bloemen bukt
Moest zoeken naar dit rijker bloeien
Dat reeds in stugge klei verrukt.
Zij ranken op die kleine beelden
Teer in het gelend avondlicht,
Waar spelend elks gebarenweelde
Der ménschen liefst geheimnis dicht.
|
|