| |
| |
| |
Kleine Piet en het nieuwe jaar door Herman Robbers.
Aan Willem Kloos.
Fel klemmende zijn kiezen op elkaar, zijn kleine duimen in de groezelbleeke knuistjes, tot pijndoens toe, had Piet het zichzelven bevolen, wel twintigmaal - dien naren namiddag alléén, hier in hun zolderkamertje, waar hij en Chris sliepen; er heen gestormd was hij, na een woest gevecht met Leentje; jees! dat in-eens beginnen te huilen van Mama ook! - gezwóren had hij 't zich: met het nieuwe jaar zou hij zijn leven beteren, zich heelemaal veranderen; nooit, nóóit meer zoo opvliegen, zijn vreeselijke drift, zijn akelige humeur beheerschen... 't Kón toch? ... Als je 't nou wóu, als je 't nou héél érg wóu?...
Dat was geleden... laat 's kijken... tien dagen nu. Ja, want daarna waren de Kerstdagen er nog geweest. Toen had hij 't ook weer even gekregen, maar niet zoo erg, en ze hadden hem gelukkig niet verrajen, Ma bijna niets gemerkt. Twee Zondagen achter elkaar - het is ook zoo... pf!!.. om te stikken!... Hij althans kon er niet tegen... Zoo kregelig verdrietig werd je er haast altijd van...
Voorbij was dat alles nu!... Ja, goddank... Uit!... Wég!... Voor goed gedáán!.. Een opluchting!... Want nu wás het Nieuwjaar... Hij had weer niet op mogen blijven gisterenavond, zooals Chris, en zooals hem toch eigenlijk verleden jaar al... half en half... Een jongen van twaalf jaar... Enfin... Gezeurd had hij er niet om... Mórgen begint het, van morgen af is het meenens, had hij zich telkens gedacht, en hij wist wel: als je laat naar bed gegaan bent, den volgenden dag, met die gloeierigheid in je oogen en je handen, dan kwam het haast geregeld, overviel het je soms in-eens, akelig, akelig!...
| |
| |
Nieuwjaar, het nieuwe, versche, onbesmette jaar, nu is het er, nu ben ik er in!... Hij schrok er telkens een beetje van, als hij 't zich zoo helder bewust werd, duwde zijn kaasbol in het warme kussen - dan ruischte het in je ooren, heel zachtjes - trok het dek wat op... Nu is het er... Dus nu voortaan altijd, áltijd, iederen dag, ieder oogenblik, het heele lange jaar door... ja en dan weer een niéuw, en weer een en weer een... God-nog-toe! Benauwend!... Nou ja, maar 't wordt natuurlijk aldoor makkelijker. De eerste tijd is de lastigste, verreweg... Hij geloofde, dat, als je 't maar ééns een maand hebt uitgehouden... Hè ja!...
En toen moest Piet plotseling weer sterk aan zijn moeder denken en kwam hij regelrecht in een heerlijke, heilige stemming. Hij begon te hijgen en zijn hoofd heen en weer te draaien, maar 't bleef toch heerlijk. Lieve, lieve moedertje, wat zou ze nú van hem gaan houden!... Hij wou er expres niet over praten, niks beloven, ze zou het wel merken. In éénen zou het haar opvallen!... En dan zou ze gelukkig zijn en hem aankijken, met die oogen... lachend, en toch... met dat trillinkje aan haar mond... Onrustig draaide de jongen zijn rondgeknipte kop in het broeiïge kussen om en om, voelde tranen, heet in zijn oogen, maar dan dadelijk, in het katoenen sloop, lekker koude plekjes...
Het moest nog vroege ochtend zijn. Flauwtjes waasden schemerranden langs de gordijnen. Chris, in het andere bed, sliep blijkbaar nog vast; nachtelijk gromde zijn gesnork. Toch kwamen er van buiten soms al vage geluiden van overdag, dof negotie-roepen uit een zijstraat, dichterbij een hond die kefte, daar tegenin het norsche gebrom van een man - zou die dronken zijn?... Maar dan weer enkel, heel hoog en ijl, druk sjielpen van musschen, in de goot bij het raampje hier...
Dus voortaan altijd inschikkelijk zijn en zacht, een makkelijke jongen, nóóit meer uit zijn humeur, nóóit meer boos worden en erop turven, ook al dreinde Chris nóg zoo, of al verveelden en prikkelden hem de meisjes met hun maniertjes en hun malle eigenwijsheid... Ja... Maar dan zeker ook wel méér dan vroeger - want o! vroeger toch ook al dikwijls! - Ma's lieve stem hooren praten, tegen hém, zacht en innig en vertrouwelijk, en
| |
| |
die heerlijke hand voelen strijken boven-over zijn hoofd.... Grapjes maken met haar!...
Piet deed zijn oogen dicht, glimlachte... Hij luisterde naar de vogels en voelde zich opgenomen in hun zaligheid... en zoo sliep hij ten slotte nog even in, met niets dan dat hooge gesjielp in zijn hoofd, en zijn groote, heilige voornemen.
Toen ze, wat later, allemaal beneden waren, om de ontbijttafel in de huiskamer, Mama en Chris, Truus en Leentje, en de kleintjes met het kindermeisje, die hun slabbetjes voorbond, hun pap voerde, en Papa ten slotte ook was binnengekomen en befeliciteerd - met nadrukkelijk-uitgestoken handen en schuw onderzoekende blikken door de grooten, met vluchtige zoentjes door Cornelis, Henk en Marietje - en toen ze de nieuwjaarskaarten hadden mogen bekijken, die lagen bij Pa-zijn post; er waren gekke bij, met bloemetjes en duifjes er op, van de kantoorknechten en het jongste bediendetje; toen was er een algemeene feestelijke luidruchtigheid. Mama scheen moe te zijn, ze zat erg in-mekaar, vond Piet; maar 't was toch zoo prettig naar haar verteederd lachende gezicht te kijken. En Papa was bizonder goed in zijn humeur blijkbaar; hij knikte vroolijk en tong-klakte tegen Marietje, die in haar kinderstoel te ritten zat en te zwaaien met haar paplepel. Buiten scheen de zon, en ook even de kamer in, een bizonder heldere, een niéuwe zon. En de kinderen praatten soms allemaal tegelijk. Tot plotseling Papa, hard met zijn hand op tafel slaande, zoodat de kaasstolp rinkinkte, bulderde de kamer door. ‘Nou! stil wezen allemaal! Wat donder! Is dat een leven! Ik kan niet verstaan wat Ma zeit!’
Aanstonds verstomde het kabaal. Truus en Leentje fluisterden verder samen en Chris at zwijgend zijn boter'am, nu en dan naar zijn moeder kijkend met een éven ironisch samentrekken van zijn wenkbrauwen; Piet blikte telkens opnieuw, wat angstig, naar Papa's oogen op. Maar gelukkig, die stonden al gauw weer gewoon, keken aandachtig-zoekend de krant in. Mama was ook een beetje geschrokken. Zij had Kees maar alleen even willen vragen, met het oog op dit en op dat, hoe laat ze nu van middag uitgaan zouden, voor het noodige bezoek aan zijn vader - wat had hij
| |
| |
gedacht?... ‘Hé?... Wel!... Och, 'k weet het niet... Wat vin-je?... Om een uur of drie bijvoorbeeld...’
't Bleef goed en vredig verder. Papa ging naar zijn kantoor en Chris moest ook uit: iets gaan vragen bij een vrind, zei hij, éven blozend; Truus meesmuilde. De meisjes gingen op zolder, huishoudentje spelen met de poppen, en Piet vroeg, gedempt, of hij niet mee mocht doen. Verwonderd en wat wantrouwend stonden ze toe: als hij aardig was dan. Mama kwam er later eens naar kijken, even er bijzitten en voor grootmoeder spelen, zij lachte genoeglijk en, als terloops, streelde met haar lange magere vingers over zijn hobbelbol; Piet keek niet op; maar hij kreeg er, met een duizel-snelle herinnering aan zijn gedachten van 's ochtends in bed, een korten ril van. Op zolder, waar geen gordijnen voor de ramen hingen, blonk de zon in straffe lijning over de grauwe planken. Het was een bizonder zachte dag voor Januari. Of 't voorjaar al kwam.
En hij voelde zich droomerig gelukkig, kleine Piet, zoo vreemd gelukkig. Het zou bést gaan, het lukte, gemakkelijk; hij begreep nu zelf niet meer dat hij zich vroeger dikwijls zoo verschrikkelijk onrustig, ontevreden, miskend en verdrietig had gevoeld. Alles was toch eigenlijk zoo góed hier thuis, als Pa maar niet boos was, en, nou ja, op school!... Er waren ook nog een boel prettige dingen in het vooruitzicht: verjaardagen, en dan dat partijtje bij zijn vriend Willem, en... wie weet, misschien kwam er nog wel ijs! Één Januari, het kon nog heel goed... Heerlijk maar dat het er nu wás, het nieuwe jaar. Hij vond net, of je 't aan alles zien kon, of 't overal een beetje anders was dan vroeger, helderder, rustiger, buiten ook, als je hier op zolder door het raam keek. Tenminste als je naar bóven keek, naar den blauwigen hemel en naar de overkantshuizen - niét op straat. Naar de straat keek hij liever niet. Want die leek precies als anders Zondags, zoo leeg, zoo saai, zoo... och, hij wist zelf niet... vervelend... Nee, binnen in huis was 't oneindig veel prettiger, helderder, vroolijker. Hij voelde iets heerlijk-vredigs en liefs om zich heen, en 't leek wel, alsof dat het nieuwe jaar zelf was, en ook net of er iets bestond tusschen hem en het nieuwe jaar, een afspraak! Het ging hem helpen, het nieuwe jaar, hem helpen in zijn nieuwe leven, hem helpen, niet meer
| |
| |
driftig en kribbig te worden. O ja, hij voelde het, telkens sterker, het zou héél goed gaan. Een onmogelijkheid leek het hem zelfs nu, in dit mooie, helle, gloed-nieuwe jaar, en terwijl iedereen om hem heen óók veranderd scheen, vroolijker en liever geworden, óóit weer zoo narrig-verdrietig, wanhopig of balsturig te worden en zoo'n lust te krijgen er op te slaan. Wat keken ook de meisjes, Truus en Leentje, hem soms aardig aan vandaag! Hij geloofde toch wel, dat ze van hem hielden. Niet zooveel als Ma natuurlijk, maar wél een beetje. Nu, hij van hun ook!
Heerlijk ging de morgen om. Bij de buren speelde iemand viool en Piet stond er een poosje stil-droomig naar te luisteren; en hij voelde zich weer opgenomen in diezelfde zalige vredigheid van vanochtend-vroeg toen de musschen zoo sjielpten. Een vroegere meid, Antje, die jarenlang bij hen gediend had, maakte een ochtendbezoekje, kwam mama en hen allemaal feliciteeren. Het speet haar, zei ze beleefd - maar zonder er iemand bij aan te kijken - dat ze meneer niet trof. Piet merkte dat hij daar even verwonderd over was.
Ook het koffieuur ging nog prettig voorbij. Papa had op kantoor een goede tijding gevonden, hij was in zijn schik, een weinig opgewonden zelfs; vroolijk praatte hij met mama en de kinderen mee. Afgesproken werd, dat de meisjes thuis zouden blijven, maar Piet moest met Chris gaan feliciteeren, bij Grootpa, de ooms en tantes. 't Zou de eerste keer van z'n leven zijn; verleden jaar was Chris nog alleen gegaan. Piet vond het wel leuk, maar aan Chris zag hij, dat die 't lang niet zoo prettig vond... Waarom niet?... Was hij dan liever weer alleen gegaan?... Chris zei niets... Enfin, dacht Piet, 't komt er ook eigenlijk niet op 'an... Maar 't bleef hem toch 'n beetje hinderen, dat zure gezicht... Pa en Ma zagen het niet... Of ze letten er niet op... Chris was het voorbeeld in huis, een lieve, inschikkelijke jongen... Niet aan denken maar, zei Piet in zichzelf, wat doet het er voor mij toe, hoe een ander is!
In hun beste pakken waren ze natuurlijk, allebei. Chris - die dan ook al zeventien was, - droeg keurig een donkerblauw colbert, staand boordje met omgeknakte punten, lange broek waarin de winkelvouw nog hoekte. Piet zijn nieuwe donkergrijze Norfolk- | |
| |
pak met de platte plooien over de borst, een breeden witten kraag en het kleine roode dasje dat hem zoo kwiek stond, vond mama; maar hij mocht er vooral niet aankomen! Verder zijn mooie nieuwe rijglaarzen, klemmende helaas bovenaan als je ze netjes strak dichtreeg, en zwarte kousen, nog zonder een enkel gaatje. ‘Handschoenen aan, hoor’, had Papa gecommandeerd toen hij hen samen zag weggaan ‘O!.. ja Pa...’ Maar daar kwam natuurlijk niet van in, stel je voor! Dat wil zeggen: Chris trok de linker aan, hield de andere zwierig-los in de hand-met-den-wandelstok; Piet moffelde de zijne dadelijk op een knoedeltje in zijn broekzak. Die broeiige dingen! Hij zou ze wel even aantrekken tegen dat ze bij Grootpa en Grootma kwamen, daar immers zouden Papa en Mama dan óók zijn misschien.
Op straat was het al minder prettig. Hij had het eigenlijk wel vooruit geweten, bedacht zich Piet, maar 't viel hem toch nog tegen. Chris scheen erg uit zijn humenr te zijn, hij gaf haast geen antwoord als Piet iets zei, of lachte schampertjes. ‘Visìtes maken, 't is je lol...’, had hij gemopperd toen ze nog amper buiten waren. Maar daar zat het 'em toch niet alleen in. Weer hetzelfde was het van altijd 's Zondags in de straten, vooral in het midden van de stad, dat saaie, triestige, doodsche, van de gesloten winkels en het dreinerig sloome gestap van al die menschen in hun Zondagsche kleeren; het akeligste, lijzigste wel gingen de gearmde paren. Overal kwam het vandaan, je wist niet hoe; alles zag valer, vervelender, suffer dan in de week, zwarter en donkerder ook, zelfs in den zonneschijn. En erger nog dan anders Zondags leek het vandaag. Voller nog en zwarter, een zwoele volte. Piet herinnerde 't zich nu ook in-eens van verleden jaar, toen Mama ziek en hij met Papa alleen naar Grootpa en Grootma geweest was: vreeselijk vervelend!... Niet de volte, o nee, in de week kon er heel wat erger herrie zijn, maar dat was een prettige drukte, helder en wakker, terwijl nu... ugh!... 't naarste werd het om je heen, als er een paar dronken mannen kwamen aansloffen en -zwaaien, lollende dronken mannen in zwarte pakken, hun hoeden scheef en hun dassen scheef, over de kilglimmig-witte overhemdsvlakken. O, die griezelige gezichten met de opgetrokken wenkbrauwen onverschillig boven de lodderige oogen, en die openhangende monden waaruit hun galmen lalde. - Piet
| |
| |
kreeg er soms een huiverigen schrik, werd er ééns bijna misselijk van.
‘Eerst maar na' 't anderhalve fregat, hè?’ zei Chris, die een sigaret had opgestoken, ‘dat 's 't dichtstebij, en je krijgt er haast nooit wat te drinken....’
‘'s Goed’, kwam Piet stilletjes.
Het waren zijn moeders twee ongetrouwde zusters die Chris bedoelde, oude-jongejuffrouwen, die samenwoonden op kamers. Van ‘de meisjes’ spraken Papa en Mama onder elkaar. Piet dorst het haast niet te laten merken, en vooral niet aan Chris, die nooit anders dan spottend over ‘de oude meujen’ of zoo praatte, maar hij hield wel van tante Lien en tante Cato en van die schemerige stille kamer, hij vond het er tenminste heelemaal niet naar. Ook vermoedde hij eigenlijk, dat Chris in in zijn hart het net zoo min kwaad meende met de tantes, maar, 't was nu eenmaal zoo, zeggen kon je zulke dingen bijna nooit, 't klonk belachelijk. De tantes hadden geregeld een trommeltje met koekjes en ze vonden het blijkbaar vreeselijk prettig als er eens iemand kwam. 't Leek meestal net of ze je zaten af te wachten. Ze waren erg nieuwsgierig en vroegen naar alles. Je kon daar dan ook precies vertellen wat je zoo in je gedachten kwam, dingen die je anders alleen op school en tegen mama zeggen kon; ze luisterden naar álles - écht luisteren, ernstig, net als naar een groot mensch - en dan deden ze zoo leuk verbaasd, riepen telkens: ‘O!’ en ‘gunst!’ of, ‘nee maar jongen, 't is toch nie-waarr’ Ja, soms sloegen ze hun handen in elkaar en schudden ze hun hoofden van verwondering. Het eenige vervelende was, dat ze altijd heimelijk wat schenen aan te merken te hebben op je kleeren, of op 't geen je vertelde van thuis, of op een boodschap die je moest doen - niet dat ze er direct iets van zeiden, tegen hem, maar ze gaven elkander teekens of smoesden samen en deden dan zoo'n beetje minachtend met hun schouders of monden....
Ook nu zaten de tantes - pietje-paraat, zooals tante Lien, de vroolijkste van de twee, dat noemde - op hun gewone plaatsen, tegenover elkaar aan den raamkant, en het trommeltje met zijn paarlemoerige kleurtjes, stond tusschen hen in op het
| |
| |
penanttafeltje, naast den grooten kristallen flacon met eau-de-cologne, waarvan de voet, net als een bordpapieren zon, omgeven werd door de twaalf punten van een kleedje, wonderlijk knap bewerkt, met echt gouddraad, door tante Cato.
Met je ouderen broer bij de, tantes komen is lang zoo prettig niet als alleen, merkte Piet - en nu hij er zat herinnerde hij zich dat ook van vroeger -; tante Cato, de kleine, schichtigbewegelijke, die op verjaarsvisites thuis juist altijd de stilste en schuwste was, deed nu voornamelijk het woord, pratende aldoor tegen Chris - van hem, Piet, werd haast geen notitie genomen; - ze vertelde, een beetje vinnig gedecideerd, alsof het allergewichtigst nieuws was, van onaangenaamheden die ze hadden met de huisjuffrouw, en dat ze er hard over dachten om andere kamers te zoeken; Chris moest het maar vast eens aan mama vertellen....
‘O ja’, zei Chris, die geluisterd had met een glimlachje en even opgetrokken wenkbrauwen - Piet zag het wel, maar de tantes schenen er geen erg in te hebben - ‘ma weet er, geloof ik, al zoo iets van... Tenminste ze had het er laatst over....’
‘Hè?... Zóó?... Met wie dan?’ vielen de tantes hem verbaasd in de rede. Ook tante Lien had met haken opgehouden, haar zware hoofd opgelicht en vooruitgestoken.
‘Ja... met wie ook weer?... Ik weet het heusch niet meer... 'k Geloof haast met tante Door, maar...’
‘Hm!... Zóó!...’ De tantes keken elkaar een oogenblik aan, met strakke gezichten; tante Cato knikte even.
‘'t Is anders nog heelemaal geen uitgemaakte zaak, hoor,’ zei tante Lien dan, en ze peuterde, het raam door en in het spionnetje turend, met haar haakje tusschen de scheefgetrokken lippen: ‘'k Ben toch zoo gewend 'an me plekkie hier, hè?... 'k Zou nie-graag veranderen....’
‘Hm!... Nja... nja...’, kwam tante Cato, en ze stond schichtig vlug op, liep schielijk tot bij een van de kastdeuren achter in de kamer. Daar bleef ze staan, handen omlaag, alsof ze zelf niet meer wist wat ze er doen wou. Dan, zich half omdraaiend, verlegenachtig: ‘Wat ik zeggen wil, lusten jelie soms een glaasje limonade?’
| |
| |
't Was een zeldzaamheid! Snel keken Chris en Piet elkander aan, éven maar.
‘Heel graag, tante!’
‘En een koekie d'r bij, hè?... Och toe, presenteer jij ze n' is, Lien!
Toen Piet en Chris weer op straat liepen, merkten ze, dat ze, eigenlijk een beetje te lang bij de tantes waren gebleven. Over drieën, het daglicht begon al te verminderen. Ook werd het nu dampig in de straten, schemerig grauw en vaal, en de keien en stoepsteenen, ofschoon het toch niet geregend had, zwartig en vet glibberig. Wat jachtig liepen ze door. Piets laarzen knelden bovenaan. Hij voelde een onberedeneerden, hinderenden weerzin tegen de menschen op straat.
‘Ja’, zei Chris, ‘weet je wat, laten we nou eerst maar even na' oom Henk en tante Door gaan, en dan na' Groopa. Misschien treffen we daar dan ook oom Piet en tante Bet wel. Dan zijn we d'r af....’
Hoezeer hem de middag tegenviel, dit zeggen stelde Piet nog feller te leur. Van al de ooms en tantes hield hij 't meest van tante Bet. Oom Piet was een vervelende hannes, die pedante schoolfrik - zooals Chris nog laatst gezegd had - een saaie stijverd, ja, die van anders niet wist dan leeren, leeren, altijd maar lééren... Maar tante Bet - als hij éven aan haar gezicht dacht voelde Piet al iets lichts in zijn hoofd; zij was ook de eenige op de wereld met iets ma-achtigs; hij wist niet waar dat eigenlijk in zat, hij geloofde in haar stem vooral. Alleen, ze was veel vroolijker dan Ma. Ze kon vreeselijk leuk zijn. Malle verhaaltjes vertellen met viezigheidjes erin, en dat dan met een onschuldig recht gezicht, net of 't heel gewoon was... éénig!... Trouwens ook Hansje en Loetje, de kleine meisjes, het tweeling van oom Piet en tante Bet, waren leuk om mee te spelen, zoo'n paar echte, gezellige knuffelkindertjes; láchen dat ze konden!...
‘Hè jakkes, niet na tante Bet?’
‘Wat?.. Néé!... Spijt je dat zoo?... Zeur nou niet alsjeblieft!.. Jij ook altijd met je tante Bet en d'r flauwe vertelseltjes!’
Piet zweeg. Hij tuurde een zijstraat in, kwasi aandachtig. Snel had hij zich zijn heilige voornemen te binnen gebracht, merkend
| |
| |
meteen dat hij er een heele poos niet aan gedacht had; hoe was 't mogelijk?... Oppassen, oppassen!... Het gemeene was juist dat het je zoo in-eens overvallen kon... Als er niets moeilijkers kwam dan zoo'n plagerijtje van Chris, en dat hij moest afzien van een bezoekje aan tante Bet, dan zou 't nog wel schikken!...
Ze stapten haastig door, een hoek om, en kwamen in een nieuwe wijk van de stad. Daar was het ook op werkdagen saaileeg en de huizen allemaal zoo ongezellig nieuw, vervelend om te zien, zoo verschrikkelijk ordelijk en eender, twee ramen, twee deuren, twee ramen, twee deuren; sommige lagen in schemerige portiekjes, diep-in en stil. Dat er nu zelfs vandaag hier geen menschen te zien waren! Gingen ze dan niet uit in deze straten... Enkele suffe wandelaars maar... En voor de ramen nu en dan een gezicht, naar voren komend uit het donkere tusschen de gordijnen.
Soms hoorde je, gedempt, pianomuziek, en verderop speelden, midden op straat, schreeuwerig, een paar jongens en meisjes met een hondje - wat een schelle stemmen en gekef! - maar dan weer waren je eigen stappen en het dof-schorre roepen van een jood met sinaasappelen, dat uit een zijstraat kwam, de eenige geluiden in den vergrauwenden schemer tusschen die vervelende huizen.
En Piet begreep het weer zelf niet goed, maar hij voelde in eens dat hij een scherpen wrevel in zich droeg, niet alleen tegen deze buurt maar haast evenzeer tegen de menschen die er woonden, en dat hij 't ellendig vinden zou als zijn vader en moeder ook eens in hun hoofd kregen hierheen te willen verhuizen. Dat hem zoo welbekende - gehate, maar bijna niet te weerstreven - gevoel van ontevreden korzeligheid, van zich te ergeren, van zich heftig boos te willen maken en lekker iets kapot te willen slaan, drong zich telkens in hem naar voren. Hij kreeg het er benauwd van.... O, hij moest oppassen!.... En nu was er eigenlijk toch nog heelemaal niets gebeurd....
In een breedere straat kwamen ze eindelijk, waar twee gelijke rijen boompjes stonden, winterboompjes, kaal en zwart, - maar er zaten toch hier en daar nog week-bruine bladeren aan, en van die aardige, heel fijne takjes, die schenen in elkaar gestrengeld. Een kleine verademing. - Daar middenin die straat, een
| |
| |
heel huis, met hardsteen van onderen, woonden oom Henk en tante Door met hun kinderen, die vervelende neefjes en nichtjes, Henk en Freek en Jetje en Lot, waar Piet en zijn broers en zusjes thuis altijd de gek mee staken, omdat ze zoo lijzig en nuffig waren, zoo mal-pedant - en waarop?!
Al in de gang hoorden de jongens dat er meer visite was, roezig druk praten en gelach. En bij hun binnenkomen, door de deur van den salon - voorkamer eener suite - zagen ze ook, in schemering en rookwadems, verscheidene lachende gezichten, waarvan ze er zich een paar herinnerden van vroegere bezoeken hier. Oom Henk stond midden in de kamer, de handen in zijn zakken, hij vertelde blijkbaar iets waar ze allemaal om lachen moesten. Toch stapten Chris en Piet maar recht op hem toe, met hun felicitatie en uitgestoken handen - die hij even vatte, aandachtloos; ‘dag, vent! dank je’ - toen ook naar tante Door. Maar Chris scheen het heelemaal niet noodig te vinden, ook al die anderen een handje te gaan geven; hij ging zitten; en Piet, zijn voorbeeld mechanisch volgend, schoof zich stil op den stoel naast zijn broer.... Gelukkig, van de neven en nichtjes was er niemand in de kamer.
Maar toen, in-eens, luid-ruchtig: ‘Zeg, jelie bent ook een paar mooie!’ riep oom Henk, ‘is er niemand anders in de kamer? Zou je de menschen niet 'is fatsoenlijk goeiendag zeggen?’ En opnieuw was er algemeen gelach; iedereen keek naar hen.
Ook Piet blikte snel naar 't gezicht van Chris naast hem, en hij zag, met even een zweem van voldoening, maar toch dadelijk sterk gevoel van broederlijke eensgezindheid, dat zijn broer, evenals hij zelf, gehinderd was, een kleur kreeg, en boos-strakke oogen.
‘O! Wel zeker, oom. Allemaal goeiemiddag, hoor’, zei Chris vluchtig rondkijkend, met kalm-brutale stem.
Jees!... Piet voelde zijn haarwortels branden en jeuken, zweetige warmte in zijn handen. Hij was erg geschrokken. Als dáár maar niets van kwam! En móest hij dan zijn broer niet helpen en ook flink boos worden tegen oom? Het zou niet mogelijk zijn er buiten te blijven.... Maar tante Door, juist langs haar man gaande met den koekjestrommel, lei even haar hand
| |
| |
op diens arm, waarop hij, ooglachend, haar aankeek, zij even schudde het hoofd, het breed en glanzig opgemaakte haar-hoofd. Dan, op Chris en Piet toetredend zei tante vriendelijk: ‘Hier jongens, jelie houdt wel van een koekje, hè?... En een glaasje limonade?’
‘Dank u, tante’, zei Chris - en Piet schrok opnieuw; hoe bits-beslist was nog die stem! - ‘We hebben al wat gehad bij tante Lien en tante Cato... We kunnen trouwens maar even blijven, want we moeten nog na' Groo-pa en Groo-ma.’
‘Zoo.... zoo.... kleine Piet’ - oom Henk was vlak voor hem komen staan, wijdbeens, en nog altijd handen-in-zakken - ‘zoo... zoo... wel... en hoe gaat het nou op school?’
‘Best oom’, kwam Piet kleintjes, ‘maar we hebben op 't oogenblik vacantie.’
‘Zoo... zoo... en... weet je nou al wat een A is?’
Het was ooms gewone aardigheid. Flauw! Piet hoorde weer lachen verderop in de kamer, maar hij dorst niet langs oom heen te kijken naar wie 't deed. Al zweteriger en prikkeriger warm werd hij. Die groote, zware en donkere figuur zoo vlak voor hem benauwde zijn borst en keel. Hij had er wel tegen willen schoppen, maar voelde tegelijk ellendig zijn machteloosheid.
‘Jawel oom’, kwam er verlegen.
‘Zoo.... zoo.... nou, dat's knap, hoor! Hahaha, jij zult er wel komen.’ En in-eens, - 't was een hulpeloos lijden - greep oom Henk Piets hoofd tusschen zijn groote, vleezige handen en wreef hem hard langs zijn ooren, die pijnlijk omknakten. Piet kreeg er tranen van in zijn oogen, maar hij zei niets, duwde enkel zijn hoofd zoo ver mogelijk achteruit, totdat hij het stootte aan het lofwerk van de stoelleuning. ‘Hahaha’, schaterde oom nog altijd. Maar dan in-eens, in zijn achterbroekzak grijpend, haalde hij zijn portemonnaie voor den dag, vingerde er, na een oogenblik zoekens, twee kwartjes uit. ‘Zeg, Chris, rook jij al?’
‘Zeker, oom.’
‘Nou, hier, koop jij daar dan maar een pakje sigaretten voor, hé?... omdat het nieuwejaar is... en... Pietje... hier... jij hebt ze zeker nog liever van chocola...’
‘Dank u wel, oom’, zeiden de jongens om beurten, aannemend de kwartjes die ze vervolgens vlug wegstaken. Schuwig
| |
| |
blikten ze op zij. Ook Chris kreeg opnieuw een kleur. Er scheen gelukkig niet op hen gelet te zijn, juist was er algemeen gepraat tusschen de gasten onderling. Toch voelden zich de beide jongens sterk vernederd. Schichtig stonden ze nu weldra op om weg te gaan.
Een paar minuten later, op straat weer, liepen Piet en Chris zwijgend naast elkander voort. Ofschoon ze zich nu toch wel erg sámen wisten. 't Was de eenige troost in hun beider, nu gelijke, stemming van gedrukte en wrokkige oproerigheid.
Chris kwam het eerst los. ‘Nou... nog na' Groo-pa, en dan is 't goddank weer voorbij... tenminste als oom Piet en tante Bet daar ook zijn... want anders maakt die saaie kloen natuurlijk herrie...
‘En oom Jan dan’, vroeg Piet.
‘Die hoeft niet. Die ontvangt toch immers geen visite! Een ongetrouwde man, op kamers... Nou, 't is ook al wèl waarachtig’, foeterde Chris.
‘Ja’, kwam Piet. Dan, na een poosje: ‘Zeg, wat vervelend is die oom Henk toch altijd, hè?’
‘Misselijk’, siste Chris nijdig.
‘Dan toch nog maar liever oom Piet - wat?’
‘Hm!... Och ja...’
Het was bijna geheel donker nu. De straatlantaarns werden opgestoken. Met sombere, vreemd beangstigende armoedigheid deden in den dampigen avond hun rosse schijnsels den jongen aan. Toen zij weer midden in de stad kwamen leek het wel of daar nog meer dronken kerels te zingzwaaien liepen dan vroeger in den middag. Ook meiden lolden mee in de onberekenbare slingers. Herhaaldelijk week kleine Piet verschrikt op zij. Zoodat Chris er om lachen moest - zoo'n bange pungel! - en dat gevoel van samenhooren tusschen hen weer minderde.
In de achterkamer waar hun grootouders visite ontvingen, brandde en suisde, toen Chris en Piet er binnenkwamen, het gas al in de vergulde drielichtslamp, met de vele glazen bobèches, die boven de geschulpte tafel hing, en de groen-bronze overgordijnen waren gesloten. Om die tafel, al de gezichten in een hel- | |
| |
rossigen schijn met zwarte schaduwtjes, zaten, behalve de oude menschen zelf, Papa en Mama, oom Jan, oom Piet en tante Bet, en dan nog een andere oudachtige heer en dame, met griezeliggore gezichten, die ze hier meer hadden gezien en waar ze neef en nicht tegen moesten zeggen - hoe die familiebetrekking in elkaar zat wisten ze niet.
Er werd druk gepraat. ‘Och! Nonsens, nonsenspraat!’ hoorden ze net nog Grootpa's rasperig-schorre stem. Maar toen hij hen zag stond hij beverig een eindje overend en verdraaide zich wat, om hun een hand te reiken, met dien gewonen, valschzoetsappigen grijnslach tusschen zijn stoppelig grijze bakkebaarden. ‘Zoo-zoo, zoo-zoo.’ En, als ze gefeliciteerd hadden, kwasi-vrindelijk: ‘dankje, dankje, hoor!... Nou... gaat daar maar zitten.’ En hij wees een paar stoelen aan. ‘O... ja Groo-pa’, antwoordde Piet schichtig - altijd bang als hij was voor den ouden man - maar Chris zei niets, en natuurlijk liepen ze eerst door naar Grootma, die stijf-rheumatiekig zitten bleef, zacht knikkebollend en hun toelachend. Ze piepte en lispelde een heilwensch terug, terwijl ze de jongens één voor één met trillerige rukjes naar zich toe trok, hetgeen beteekende dat je haar moest zoenen op dat slap-plooiige, stroef-kille wangenvel van haar - Piet deed er zijn oogen even bij dicht en schoot weer recht met lichte huivering. Dan ging hij, altijd achter Chris aan, ook tante Bet en de ooms feliciteeren, en eindelijk ook die rare neef en nicht, die zuur glimlachten, vragend van hoe heet-je ook al weer.
Maar toen ze wilden gaan zitten kwam er in-eens nog een ander menschje te voorschijn, onhoorbaar, uit dien donkeren hoek van de kamer waar het buffetje stond, een klein juffertje in 't zwart, dat ze eerst heelemaal niet hadden gezien. 't Was nicht Keetje; ze kenden haar wel; die was altijd hier bij visite-gelegenheden. Ze gaf hun elk een hand en knikte verheugd met de groote donkere oogen in 't spitse, oud-verdroogde, wassigbleeke gezichtje, en vroeg fluisterend, als gold het een aardig geheimpje, wat ze eens gebruiken wilden. Een kopje chocola?... Ja, heel graag, zeiden de jongens... En toen ze eindelijk zaten merkte Piet dat ook zijn moeder en tante Bet glimlachend naar hen zaten te kijken - nu knikte mama hem toe en tante Bet
| |
| |
gaf een leuk knipoogje, fronste dan grappig haar wenkbrauwen en trok haar mond tot een malle tuit. Dit veroorzaakte bij den jongens in-eens even die vreemd heerlijke bevangenheid en klopperigheid in zijn borst; hij draaide wat heen en weer op zijn stoel, zoodat zijn billen jeukten, en werd warm in zijn gezicht met onbestemd prettige gedachten... Maar intusschen hadden zijn vader, Grootpa en de ooms heelemaal niet opgehouden hard en druk met elkander te praten, en Piet merkte na een poosje plotseling aan den klank van een stem, dat het een beetje een ruzieïg gesprek werd. Eens dat oom Jan, de jongste oom, die het puisterigst-rood in zijn gezicht zag, iets aan Grootpa vroeg, een paar keeren achter elkaar, gaf die geen antwoord, bromde enkel wat en schokte minachtend zijn schouders, waarop hij plotseling, zich weer half omdraaiende, hem, Piet, aankeek - 't was een schrik! - en zoetsappig knikte: ‘Zoo, zoo, en hebben jelui daar al wat te pruimen... en te drinken...? Zeg, Kee, je hebt die brave jongens toch zeker wel wat gegeven?’
‘Och... zeg... man’, piepte dan van den overkant Grootma's versleten stem, ‘maak jij je daar nou maar niet ongerust over, hè?... 't Komt wel terecht.’
‘Hè?... wàt?’ - hard en ruw raspte nu in-eens weer zijn oude-mannenstem. - ‘'k Mag toch zeker wel vragen!’ En hij kreeg een hoestbui, een benauwde hoestbui, zwol op en schokte, schraapte en rochelde beangstigend, spuwde ten slotte in zijn enormen, geligen zakdoek.
‘Nou nóg mooier’, hoorde Piet hem dan eindelijk brommen.
Oom Jan scheen er zich intusschen in geschikt te hebben, dat hij geen antwoord kreeg, hij zat druk met tante Bet te praten, schaterde telkens luid op - toch, écht lachen was het niet en Piet werd er nog banger door. Papa en de andere ooms zetten terwijl hun gesprek weer voort, onderling en met Grootpa. Piet begreep er niets van; er kwamen ook zooveel vreemde woorden bij te pas; even dacht hij erover na of er nu heusch eens een tijd zou komen, dat hij al die uitdrukkingen moest kennen en zelf gebruiken - zeker wél! benauwend! - Hij zag dat zijn broer eveneens oplettend zat te luisteren en, hem zacht aan zijn mouw trekkende, fluisterde Piet: ‘Zeg, waar hebben ze 't toch eigenlijk over?’ Maar ongeduldig rukte Chris
| |
| |
zich los. ‘Stil nou!’ Toen merkte Piet dat ook Mama haar ronde kleurtjes gekregen had en met een benauwd vertrokken gezicht, telkens haar mond tot spreken plooiend, de gelegenheid wachtte om iets te zeggen. Het lukte niet gauw. Eindelijk, met een wat schril verhoogde stem kreeg ze ertusschen: ‘Kees! 't wordt onze tijd!’, en toen Papa naar haar omkeek, ook al ongeduldig, wenkbrauwfronsend, zei ze zachtjes nog iets anders, dat Piet niet verstaan kon.
‘Hm! ja...’, antwoordde Papa, ‘zeg jongens, gaan jelui maar vast vooruit, hè? Wij komen dadelijk.’
Zoo liepen even later Chris en Piet weer op straat, waar 't heelemaal zwart was nu, kil-tochtig en zwart, enkel de lantaarnschijnen en lichtuitstralingen van sigarenwinkels en café-tjes weerglimmerend in de vochtige stoepsteenen, tegen de gelakte vigilantes en in de helmen der politieagenten. Er werd een lange jongen opgebracht, die stomdronken scheen. Plotseling had hij zich losgerukt, maar de agenten holden hem achterna en pakten hem weer; het gaf een snelgroeiend oploopje; van alle kanten kwamen de menschen aangehaast, een samenklonting werd het van donkere figuren, waaruit kreten opklonken en schril gefluit.
Chris bleef ook staan en wilde er naar toe loopen; Piet, ineens dol-angstig trok hem aan zijn arm: ‘Hè, nee, toe zeg, laten we nou doorloopen!’
‘Nou ja, dadelijk, even kijken!’
Maar Piet, bijna huilend, smeekte en drong, trappelde van angst, gejaagdheid, verlangen naar thuis-zijn, thuis, en weg, wèg van hier, wèg uit de akelige, kil-donkere straten, en van de ellendige menschen die daar holden en rumoerden....
| |
III.
Chris, ten slotte ook blij dat hij thuis was, liep in eenen naar boven door, naar hun kamertje. En in gezelligheidsbehoefte wou Piet hem aanstonds achterna; maar zijn broer stond op de trap stil en riep wrevelig naar beneden: ‘Nee toe zeg, blijf jij nou maar, wat mot je nou boven?... Ik heb er even iets te doen’... ‘Tjassus, wat nou weer’, bromde Piet, maar hij antwoordde niet hardop, ging dralend de voorkamer der suite in.
| |
| |
't Gebeurde telkens tegenwoordig dat Chris op hun kamertje alleen wou zijn - wat of hij er dan toch uitvoerde!...
In de voorkamer zat enkel Truus, onder het licht, te lezen, 't hoofd tusschen de handen.
‘Waar zijn de anderen’, vroeg Piet na hun korte begroeting.
‘Boven,’ antwoordde het meisje met een kleur van geboeidheid - ze had maar even opgekeken.
‘Spelen ze nog altijd huishoudentje?’
‘Hè...? Ja, 'k geloof 't wel.’
‘Waarom doe jij dan niet meer mee?’
‘Nou!... 't Begon me te vervelen...’
Piet liep een poosje heen en weer. Dan, opnieuw:
‘Is d'r hier veel visite geweest?’
‘Hè... och jongen, 'k weet niet... laat me nou lezen.’
Op de punt van een stoel die tegen den muur stond ging de jongen dan zitten, scheef, zoodat zijn eene voet langs den vloer lag, de andere heen en weer bengelde en telkens bonkte tegen een stoelpoot.
Dat hield de lezende Truus niet uit. ‘Hè toe zeg schei een beetje uit met dat geschop... Ga wat doen.’
‘'k Weet niks... En we moeten toch ook dadelijk eten?’
‘Pa en Ma zijn nog niet eens thuis.’
‘Nou ja, maar ze komen gauw, zei Pa... Wij moesten maar vast vooruit gaan.’
Hij hield zijn been nu stil, maar bleef overigens net zoo tegen dien stoel hangen, verveeld en landerig. Truus had zich de wijsvingers in de ooren gestopt; zij was één-en-al leesgenot.
Zoo vonden hen na eenige minuten Papa en Mama. Piet schoof zich enkel een beetje rechter op zijn stoel toen zijn vader binnenkwam. Langs hem gaande keek Mama aandachtig op hem neer en zei, terwijl ze loom een handschoen afstroopte: ‘Ben je ook moe, vent?’
‘Moe?... Néé Ma’, zei Piet verwonderd.
‘Jongens van zijn leeftijd zijn nog niet moe, nie-waar’, kwam Papa er onvriendelijk tusschen. ‘Maar zit dan ook niet zoo te hangen, vent... Ga wat uitvoeren, gauw!’
Piet stond op, liep de kamer uit en de trap op. Hij wou naar zijn kamertje, 't was toch óók van hem! Maar hij vond de deur
| |
| |
op slot en Chris riep van binnenuit, plagerig bedaard en beslist: ‘Je komt er niet in, hoor, ga maar weer gerust na' beneden!’
Toen bonsde hij nog eens flink met zijn volle vuist, en driftig nóg eens.... maar kreeg niet eens antwoord meer.
Dan maar naar de kinderkamer, dacht Piet. Een oogenblik had hij het bekende aangloeien van zijn slapen en polsen gemerkt, de trillige tinteling voor zijn oogen en de wilde vernieldrang - maar hij had zich snel weten te bedwingen; oppassen, oppassen nu toch!... Op zolder, in den waaierigen schemerschijn van het nachtpitje dat bij de trap stond, zag hij, in 't voorbijgaan, een donkere massa: de ‘tent’ die ze daar 's ochtends hadden gebouwd, en er flitsten hem gedachten door het hoofd aan die heerlijke stemming van toen, dat zich bevrijd voelen, geholpen en veilig in het nieuwe jaar... Eén-en-al lichtheid, nieuwheid, frischheid had het toen geleken... Al weer lang geleden en ver weg was die stemming nu, en alles om hem heen juist zoo duf-oud, zwaar en donker geworden, zoo ontilbaar zwaar en tergend vervelend. Tóch... toch waren die gedachten voldoende geweest om zijn liefde voor het heilige voornemen dat daar lag, diep in zijn hart, weer krachtig aan te blazen. Ik wil niet, ik wil niet meer driftig en boos worden, zei hij in zichzelf.
In de kamer waar hij nu binnenkwam zaten Leentje en het kindermeisje - zelf nog maar zeventien jaar - met het kookfornuisje te spelen. Piet schrok van de vettige brandlucht. ‘Jees, zeg, wat stinkt het hier’, riep hij onwillekeurig uit. - Cornelis en Henk zaten op den grond met legkaart en blokkendozen, kleine Marietjein haar stoel zwaaide een wollen pop heen en weer, nu en dan een fellen kreet uitstootend.
Piet, die geen antwoord gekregen had op zijn uitroep, begreep en wou vriendelijk doen. ‘Koken jelie iets lekkers? Mag ik er ook wat van hebben?
‘Och nee, jongen, 't is ommers nog niet klaar’, kwam Leentje kribbig.
‘Nog niet klaar? En we gaan dadelijk eten!’
‘Nou ja, met dat nare pitje ook’ - het zusje trappelde ongeduldig op de sport van haar stoel - hè, d'r lukt nou ook niks ‘is vanmiddag!’
‘Wat is dát dan?’ vroeg Piet weer, wijzend op een blikken
| |
| |
schoteltje met bruinige pap. ‘Dat ziet er lekker uit! Mag ik er niet wat van?’
‘Hè nee toe, blijf d'r nou af’, drensde Leentje weer, ‘hè Anna, laat die vervelende Piet nou toch weggaan!’
‘Nou, nou, stil nou maar, hij doet toch niks’, suste het kindermeisje.
De jongen bleef nog even bij de tafel staan, turende, strak, naar de zoo-gezellig-van-binnen-uit verlichte reten van het kleine glimmende fornuisje. Maar dan in-eens, en zonder een woord verder, keerde hij zich om en liep de kamer uit. Naar beneden dan maar weer. In de voorkamer was niemand nu, het licht uit, de suitedeuren dicht; daarachter hoorde hij het borden- en zilvergerammel van ‘dekken.’ Toch bleef hij er, sloot zachtjes de deur achter zich, liep op den tast naar een van de ramen, en het overgordijn daar opzij duwend en om zich heen trekkend ging hij naar buiten staan kijken, naar de lugubere winteravondstraat waar nu een kolige damp te hangen scheen tot dicht om de vurige kooien der lantaarns. Heelemaal zwart gingen menschen voorbij. Piet werd kil, op zijn borst en langs zijn armen en beenen, maar hij vond dat niet naar; het paste bij zijn stemming; hij had wel dood willen gaan, daar het toch eigenlijk overal naar was, iedereen hem miskende, niemand van hem hield. O ja, Mama! Alleen Mama... Och maar, zij zou immers kinderen genoeg overhouden...
Aan tafel scheen hem het leven eerst weer in-eens veel prettiger. Zoo gezellig, het helle, warme licht op het glanswitte tafellaken, de glimmende borden en schotels, de koperen komforen. Maar aan de gezichten van Pa en Ma zag Piet al gauw dat er iets was, iets naars dat hij niet wist, Pa uit zijn humeur, Ma zorgelijk en soms even angstig naar Papa's oogen blikkend. Hij dacht dat het wel in verband zou staan met dat onbegrijpelijke gesprek van 's middags bij Grootpa. Gelukkig scheen er niets tusschen zijn vader en moeder zelf te zijn, Papa sprák tenminste tegen Mama, en gewóón, niet vriendelijk, maar toch ook niet boos - Piet kende al de tonen. Maar van de kinderen kon hij niets hebben, verbood telkens en om bijna niets: ‘Stil wezen!... Recht zitten, gauw!... Netjes eten...’ De stemming werd er
| |
| |
meer en meer gedrukt en landerig door, Mama keek Papa telkens aan, en bij het dessert zei ze, wat aarzelig en zenuwachtig: ‘Kom Papa... het is nieuwjaar vandaag...’ Piet zag zijn moeders oogen vochtig worden en kreeg dadelijk een prop in zijn keel. ‘Hm!... nou ja... nou ja...’, kwam Papa, die ook even opgekeken had naar Mama's oogen, licht geschrokken blijkbaar van haar bewogen stem. En hij nam den wijnflacon op, die op Zondagen bij zijn bord gezet werd. ‘Hier... d'r is nog wat in... willen jelie graag wat, jongens, omdat het nieuwjaar is, Chris, Truus?’ Hij schonk hun beiden in, en ook Piet kreeg een scheutje in zijn glas-met-water ('t was net of je 'r een bloedenden vinger in stak). ‘Nou Mama, daar ga je... kinderen!’
Het was even een ontspanning en opleven van feestelijkheid. Er werd gelachen. Maar 't kon niet meer duren Als álle dagen stond Papa het eerst op, stak een sigaar aan en ging in de voorkamer zitten - de portebrisée werd weer achter hem gesloten. Mama nam de kleintjes mee naar boven; het was wat later geworden dan anders; ook Chris en de meisjes liepen haastig de kamer uit; Keetje kwam afnemen. En Piet, alleen met de meid in de kamer, kijkend naar haar norschig-stil gewerk tusschen de scheef-staande stoelen, zat als verbijsterd door dat snel en onverschillig verloopen, die plotselinge ontreddering. Het was heel gewoon en net als altijd, hij wist ook eigenlijk niet wat hij anders had verwacht, toch voelde hij opnieuw een triestigheid, benauwende verveling en bijna-huilend verzet in zich opkomen, die hem minutenlang zwijgend en sufferig deed blijven zitten, totdat Keetje moest zeggen: ‘Kom Piet, schiet ook 'is op, hè... vooruit, ik mot daarbij...’
Maar toen ook in-eens, terwijl hij in beweging kwam, de kamer uitging, kreeg hij 't helder besef dat het al avond was, de nieuwjaarsdag bijna om - hij was dan toch-in-alle-geval niet driftig geworden - en een nerveus verlangen kwam plotseling in hem op nog te vieren den dag, nog veel te spelen, opgewonden te spelen aan tafel onder het warme avondlicht. Dat kon toch nog heel prettig worden! Hij rende naar boven om er de anderen over te spreken. Zij stemden er gelukkig allemaal mee in, Chris, Truus en Leen. En een half uur later, terwijl Papa, die zijn dutje gedaan had, nog wat nadruilde in zijn makkelijken
| |
| |
stoel, krantenlezend - mama was boven bij de kleintjes - zaten de vier oudsten in de voorkamer aan tafel opgewekt te kwartetten.
Toen was het dat het in-eens gebeurde. Alleronverwachtst, verbazend, verbijsterend als een ongeluk. Piet had goed en slim gespeeld, sterk geanimeerd, een heerlijke helle helderheid in zijn hoofd, dat toch warm was, en hij had de meeste kwartetten gemaakt. De anderen schenen daar wat jaloersch van te zijn, flauw! Het hinderde hem, maar niet erg. Toen plotseling riep Leentje, die naast hem zat, met dat dreinerige meisjes-plaaghaaltje van haar, dat hij valsch deed, in haar kaarten keek, dat hij, Piet, altijd valsch deed, àltijd!... Wát, wát!? Valsch? Hij valsch, áltijd valsch?... Het bonkte hem in zijn hoofd en, voor hij er eenig besef van had, was hij opgesprongen, had het zusje beetgepakt - één oogenblik wist hij toch eigenlijk wel wat er ging gebeuren, gilde er een waarschuwende stem in zijn binnenste: pas op, pas op! Maar hij kón niet meer terug, hij moest afstraffen, zich wreken, hij moest nu eindelijk eens losbarsten en zelf knauwen, zelf pijn doen. Het gaslicht, rossig-hel over het blonde meisjeshoofd, dat bang bukte, vuurde hem aan. En hij kneep, stompte, sloeg met zijn vuist. ‘Au, au, au!’ schreeuwde het meisje, en zij trapte hem tegen zijne schenen, ‘schei uit, au!’ Op hetzelfde oogenblik brak er een soort van storm in de kamer los. Hij voelde zich aanpakken door Chris en Truus en hoorde Papa's vreeselijk booze stem hem bevelen onmiddellijk de kamer uit te gaan, naar zijn kamertje, naar bed, 't niet te wagen weer beneden te komen. Hij wist dat Papa was opgestaan en beschermde zijn ooren en wangen met zijn handen. ‘Beroerde jongen, gauw, gauw!’ Een paar meppen hard op zijn achterhoofd en hij was de deur uit getuimeld en naar boven gestormd, bijna struikelend over de traptreden - één en al schrik, ontzetting, diep smartelijke vernedering en schaamte.
Daar lag hij nu, zooals hij zich er dadelijk neergegooid had, boven op zijn bed, en snikte, huilde, beet in de sprei, wrong zich, krijschte, spartelde met zijn beenen. Er was niets dan één reusachtige, verpletterende ellende, een ramp, voor goed onherstelbaar. Uit deze mislukking kwam hij nooit meer op - nooit meer!...
| |
| |
Bij scheuten alleen gaf hij zich rekenschap van wat er eigenlijk gebeurd was - anders niets meer in zich voelend dan huildrang, dringende behoefte aan het uitsnikken van zijn ontzaglijke verslagenheid, zijn monsterachtige schaamte, zijn diepe wanhoop... Zijn jonger zusje nog wel, een meisje!... Het kón niet erger, niet afschuwelijker, het was om je de haren uit je hoofd te trekken van woedende spijt... En dat nog óp den eersten Januari; zelfs geen enkelen dag had hij zich in kunnen houden!
Hoe langer hoe rampzaliger ging hij zich voelen, en na een uur had hij een bewustzijn van verdorvenheid, verworpenheid, alsof hij een moord had begaan. Wat een dag, wat een zwarte dag van ellende!
Eindelijk, óp van huilen, werd hij wat bedaarder. Maar zijn verdriet, minder scherp, werd nu des te wijder, en te vaster zijn weten, dat het voor goed uit was met hem, al slechter worden, ten slotte iets verschrikkelijks doen en in de gevangenis komen zijn eenige bestemming.
Hij hoorde nu weer wat geluiden om zich heen, een deur die sloeg beneden, en, van buiten, luguber dof geroep, akelig schor hondengeblaf, en hij merkte dat het donker was in het kamertje. Ook voelde hij opnieuw met voldoening dat zijn armen en beenen geheel verkild waren en moeilijk te bewegen. Zou hij dan nu misschien ziek worden en sterven? Het zou wel kunnen en ook eigenlijk maar het allerbeste zijn.
En weer begon hij te snikken, te huilen, maar nu zachter, weldadiger, in doffen weemoed en zelfmeelij.
Eensklaps schrok hij op en recht in zijn bed. De deur ging open. Er kwam iemand binnen. Chris? Neen, hij hoorde, rook, voelde, wíst, bijna onmiddelijk, dat het zijn moeder was.
‘Ben je daar, Piet’, kwam haar engelenstem op zacht-droevigen toon.
Hij was al op de been en had haar hand gepakt, zich tegen haar aangedrongen, snikkend, klein jammerend. Toen voelde hij zich over het hobbelige hoofd streelen. ‘Stil nou maar, jongetje, stil nou maar... We zullen 'is licht maken, hè?... 't Is hier pikkedonker... Zie zoo... Nou... drink nou maar eerst... en vertel me dan 'is, wat was dat nou toch eigenlijk in-eens
| |
| |
... hé?... 't Is zoo jammer!... Je had je juist zoo goed gehouden in de laatste tijd...’
God, had Ma dat opgelet?... Zou ze ook iets begrepen hebben van zijn heilige voornemen?... Er daalde voor 't eerst een schijn van troost in Piets rampzalig gemoed.
En hij begon wat te praten, stamelend, door snikken onderbroken. Van dat Leen gezegd had, dat hij valsch deed, en voor den eten ook al, dat... Maar telkens kon hij niet verder, barstte opnieuw uit in tranen, stampend van woedende ergernis over zich zelf. ‘En 'k had me juist... juist... zoo vast voorgenomen.... in 't nieuwe jaar....’, kwam er eindelijk bijna gillend uit.
‘Zóó.... zóó, mijn ventje, nou.... maar.... dan zullen we maar zeggen.... vandaag.... dat telt nog niet mee, hè.... 't Is ook zoo'n rare dag, nie-waar?... Ik zag het wel aan je, je was erg moe... Toe, klee-je dan nou maar uit en ga slapen, dan zal ik... ja... vanávond maar niet meer... maar morgenochtend zal ik aan Pa vragen, hoor, of hij 't je ook vergeven wil...’
‘Ja’, knikte Piet. Maar hij kon nu verder niet meer spreken. Zijn moeder hielp hem aan 't uitkleeden en wachtte tot hij zich gewasschen had.
Daar werd aan de trap geroepen, Papa's stem, ongeduldig: ‘Marie, Marie, ben je daar, Marie!’
‘Ja... ja... ik kom... ik kom zóó...’, antwoordde ze, naar de deur haastend, zenuwachtig. Wat was er nu weer?
‘Gauw vent, dan zal ik je nog even instoppen hè?
Toen zijn moeder dan weggegaan, het licht uit, en het weer stil was in het kamertje, lag Piet eerst een tijd lang, met van al z'n huilen fel brandende oogen, onbeweeglijk. Nu en dan kwam nog een diepe droge snik zijn lijf opschokken, pijn doend in zijn borst. O, wat een engel, wat een heerlijke engel was zijn moedertje toch! Maar hij verdiende het niet... Juist toen hij daarover weer zacht was begonnen te huilen, sloop de doffe zwaarte van den slaap hem onmerkbaar in de leden, verward werden zijn gedachten - hij droomde weg...
En hij droomde dat hij loopen moest, al maar hard loopen, gejaagd
| |
| |
en angstig, door diepe, donkere gangen. Straks, wist hij, zouden de moordenaars komen, die dronken mannen met hun lallend gezang....
Toen Chris een paar uur later op hun kamertje kwam en zich stond uit te kleeden, keek hij plotsling schrikkend naar zijn broertje om en luisterde... Piet, in zijn slaap, had klaaglijk gekreund.
Amsterdam, 1910.
|
|