De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Korte dupliek van Dr. J.D. Bierens de Haan.De Redactie der N.G. vergunt mij zoo kort mogelijk Dr. Jelgersma nog eens te woord te staan. Ik zal in een debat, dat voor niemand opbouwend is, en, sinds J. de zaken tot ‘persoonlijke feiten’ proklameert, voor niemand belangwekkend - korter zijn dan zij misschien bedoelt. Wat door mijn tegenstander opgeschroefd wordt tot een ‘persoonlijk feit’, is mijnerzijds geweest een beschuldiging van partijdigheid. In zake twee résumé's die Dr. J. van mijn werk gaf, heb ik hem verweten, dat hij ze totaal onjuist gaf. Ik acht dat vooringenomenheid verblindt, en wensch niet te bepalen waar de grens tusschen verblinding en moedwil ligt. Van moedwillige kwade trouw heb ik niet gesproken. Zoo J. deze beschuldiging in mijne woorden lezen wil, het is mij om het even: de fout zijner onjuiste résumé's verandert er niet door. Op welke wijze tracht nu J. zijn onjuiste résumé's te redden? door te verklaren dat ze geen résumé's zijn, maar wat hij noemt ‘resultaten van analyse om den werkelijken inhoud van een hoofdstuk vast te stellen’. De werkelijke inhoud echter kan niets anders zijn dan de gedachtengang van een hoofdstuk. In de Gids schreef J. ‘de inhoud van het eerste hoofdstuk is in het kort deze’. Na deze woorden kan alleen een weergave van den gedachtengang worden verwacht; door niets anders kan ‘de werkelijke inhoud’ worden weergeven. Wat doet nu J.? (Zie zijn hier opgenomen stuk: Een persoonlijk feit) eenige uitspraken uit het verband van den gedachtengang losmaken en ze tot een willekeurig en door mij niet gesteld syllogisme verbinden. De cijfertjes, waarmee hij de uitspraken reguleert, zijn van hem zelf. | |
[pagina 378]
| |
Deze methode om iemands gedachten weer te geven buiten zijn gedachtengang om, dus zonder het gezichtspunt waaruit de gedachten moeten verstaan, is even onjuist als onwijsgeerig. Zij is dezelfde handelwijze als die eener verouderde theologische scholastiek, die bijbelteksten samenlas om er een dogmatiek uit te konstrueeren en destijds oprecht kon meenen aldus ‘den werkelijken inhoud’ van een geschrift weer te geven. In werkelijkheid gaf zij niet dien inhoud, maar haar eigen meening, gelijk nu ook J. Dit is rationalistische schijnfilosofie, en bij J. rationalistische schijnkritiek. Op deze manier heeft een geestelooze verstandspraktijk voor haar geloovigen alles bewezen en alles weerlegd. Maar erger: Om zijn kunstwerk gereed te krijgen, moet J. een uitspraak inschuiven, die in het door hem geresumeerde hoofdstuk niet voorkomt, en die toch onmisbaar is, wil hij zich verdedigen. Met zekere argeloosheid vertelt hij erbij, dat deze uitspraak (die N.B. behoort tot wat J. noemt een opgave van den ‘werkelijken inhoud’ van mijn hoofdstuk) in mijn geschrift wel niet voorkomt, maar dat zij is ‘volgens de beteekenis van het woord’. Laat ons even de zaak bezien en met J.'s woorden (doch met mijn kursiveeringen) weergeven: ‘Waarheidsdrang is (volgens B. de H.) een drang tot het denken van de waarheid.’ ‘Waarheidsdrang is (volgens de beteekenis van het woord) een drang tot of naar waarheid.’ ‘dus (volgens de meening van B. de H.) is de waarheid = het denken van de waarheid; d.w.z. het resultaat van de werkzaamheid = de werkzaamheid zelf.’ Deze inschuiving sub 2 vervalscht natuurlijk de redeneering, die al niet eens de mijne was. En welk inschuifsel van ware schooljongensfilosofie heeft J. hier bedacht: waarheidsdrang te definieëren als een drang naar de waarheid, zooals honger drang is naar een boterham. Zoo wij waarheidsdrang een ‘drang naar waarheid’ noemen, bedoelen we natuurlijk een drang tot het denken van de waarheid, maar dan vervalt het heele syllogisme, omdat praemisse 1 en praemisse 2 alsdan hetzelfde zijn, en is het dubbel ongepast zulk onzinnig syllogisme zelf te bedenken | |
[pagina 379]
| |
en vervolgens aan te wenden tot weergave van den ‘werkelijken inhoud’ van mijn Hoofdstuk. Door zulke inschuifsels is de betrouwbaarheid eener redeneering onherroepelijk verloren. Dat J. tot zulken redeneertrant in staat is, werpt een eigenaardig licht op zijn herhaalde vermaning tot bewijzen, en op de waarde zijner beide Gidsartikelen in Juli en Aug. ll. waarin hij deze redeneering had willen plaatsen. Hoewel het gehalte van J's redeneering nu voldoende is aangewezen, nog een korte greep. In het resumé van mijn tweede hoofdstuk is de willekeurigheid even treffend. Hij schreef: ‘B.d.H. stelt waarheid gelijk met belangrijkheid.’ Deze term nu is foutief en door mij niet gebruikt, omdat belangrijkheid beteekent de waarde van een ding voor anderen, terwijl waarheidGa naar voetnoot1) (in objektieven zin bedoeld, als ‘het ware’) beteekent een betrekking op zichzelf: het wezen. Nu heeft J. te bewijzen, dat hij zuiver handelde door den term, dien ik niet gebruikte, toch in de inhoudsweergave van mijn 2de Hoofdstuk aan te wenden. Hij doet dit thans met deze woorden: ‘wil men aan dit veelomstreden woord (wezen, alias het ware) een verstaanbaren zin hechten, dan moet dit wel beteekenen het werkelijke of belangrijke.’ Dus: het veelomstreden woord, waarmee men derhalve, bij weergave van eens anders meening dubbel voorzichtig zij, wordt door J. omschreven lukraak (het ‘moet wel’ beteekenen) en op zijn eigen manier. Deze eigen omschrijving wordt dan aangewend om den ‘werkelijken inhoud’ van eens anders geschrift weer te geven! Aldus kritiseert men in het weekblad van een of ander provinciaal gehucht... doch ook voor den Heer J. schijnt dergelijk geknutsel filosofische kritiek! Konstateerde ik bij J. verblinding voor de waarde van het werk van anderen, partijdigheid tegenover idealistische filosofie, hier komt nog een verblinding voor eigen fouten bij: zelfs waar deze fouten zichtbaar zijn als reklame-borden, schijnen ze bij J. er door te kunnen, waar het zijn eigene ‘bewijzen’ betreft. Derhalve ziet hij met voldoening terug op ‘de nauwkeurigheid waarmee (hij) in staat (is) rekenschap te geven van de gedachten- | |
[pagina 380]
| |
gang, die (hem) bij het vaststellen van (zijn) resultaat heeft geleid.’ Schrijft J. ‘ik durf wel vertrouwen de lezers te hebben overtuigd’ dan komt mij dit zelfvertrouwen al te groot voor. Wijst men nu den Heer J. op de ongepastheid van zoo, laat ons zeggen: subjektieve resumé's te geven als hij deed, dan acht hij deze beschuldiging ‘een persoonlijk feit’. Persoonlijke feiten echter hebben geen recht op publieke belangstelling. |
|