De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |||||||||||
Een persoonlijk feit door Dr. D.G. Jelgersma.Een antwoord aan Dr. J.D. Bierens de Haan. De redactie van ‘de Nieuwe Gids’ wenscht in het algemeen geen discussie in haar tijdschrift toe te laten. Maar ze maakt in dit geval een uitzondering, omdat de discussie een persoonlijk feit betreft. Daarom geeft ze mij het woord om den heer Bierens de Haan te antwoorden. In ‘de Gids’ van Juli en Augustus j.l. heb ik een vrij forsche kritiek geschreven van het boek van B.d.H. getiteld: ‘De weg tot het inzicht.’ B.d.H., hierover niet gesticht, antwoordt er op in ‘de Nieuwe Gids’ van November. En hij beschuldigt mij in dat antwoord van kwade trouw, in het bizonder van opzettelijk onjuist résumeeren. Om deze ernstige beschuldiging af te weren, staat de redactie mij eenige ruimte af, maar ze stelt de voorwaarde, dat ik me tot dit afweren beperk. Ik wil in mijn beperking nog iets verder gaan. Diezelfde beschuldiging van kwade trouw n.l. wordt door B.d.H. niet alleen op twee plaatsen onverholen uitgesproken, maar bovendien op eenige andere geïnsinueerd. En nu wil ik hem óók niet antwoorden, waar hij insinueert, maar alleen, waar hij direct beschuldigt d.w.z. alleen ten opzichte van de twee plaatsen, waar hij beweert, dat ik oneerlijk heb geresumeerd. Enkele opmerkingen vooraf. Men zou verwachten, dat iemand, die een zoo ernstige beschuldiging uitspreekt, zich verplicht achtte deze behoorlijk te | |||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||
motiveeren. Daarvan is bij B.d.H. geen sprake. Slechts op één plaats trachtGa naar voetnoot1) hij ten minste te betoogen, dat een bewering van mij onjuist is. Overigens geeft hij alleen maar de stellige verzekering - in het stellig verzekeren is hij, zooals de lezers van mijn Gidsartikelen wel weten, een meester -, dat mijn résumé onjuist, en het zijne, dat hij er naast stelt, juist is, en dat ik ‘werk met een geschut, dat in elken eerlijken oorlog verboden is’, d.w.z., dat ik hem bestrijd op oneerlijke wijze. Ik ben dus, strikt genomen, niet verplicht me tegen zijn ongemotiveerde beschuldiging te verdedigen. Omdat ik echter weet, dat stellige verzekering - vooral als er van beschuldigen sprake is - soms even goed, dikwijls zelfs meer geloofd wordt dan afdoend bewijs, daarom neem ik den onus probandi op mij. Daarom zal ik doen, wat B.d.H., vóór hij beschuldigde, had behooren te doen n.l. door analyse van en redeneering over den tekst van zijn boek den inhoud daarvan vergelijken met mijn résumé. Dan zal blijken, dat dit résumé, wat den inhoud, wat de beteekenis betreft, volkomen juist is, al worden er dan ook somtijds woorden in gebruikt, die - zooals B.d.H. met eenigen ophef verzekert - in zijn boek niet te vinden zijn. Dit valt mij des te gemakkelijker, omdat het met de twee geïncrimineerde plaatsen een eigenaardig geval is. Bij de eerste bewerking van mijn kritiek had ik, naast vele andere, ook de op deze twee plaatsen bedoelde passages van het boek van B.d.H. vrij uitvoerig geanalyseerd en besproken. Ze was daardoor voor ‘de Gids’ te omvangrijk geworden en moest bekort. Bij deze bekorting heb ik veel geheel weggelaten; ten opzichte van deze twee passages echter heb ik wèl weggelaten haar analyse en de daaraan vastgeknoopte redeneering, maar nièt het resultaat daarvan. Waar B.d.H. in zijn geheele boek als regel niets anders doet dan met stelligheid verzekeren, en slechts bij uitzondering, en dan nog op hoogst gebrekkige wijze, tracht iets te motiveeren, daar meende ik, dat ik me een hoogst enkele keer, door de noodzakelijkheid gedwongen, ook de weelde van een bloote verzekering mocht veroorloven, vooral omdat ik in staat en bereid was ieder oogenblik de ontbrekende motiveering te geven. | |||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||
Datgene, waarvan B.d.H. de opzettelijke onjuistheid beweert is dus geen résumé, maar een resultaat van analyse en redeneering, ondernomen met het doel om de beteekenis, den werkelijken inhoud der besproken passages vast te stellen. Ik noemde het dan ook op de eerste plaats niet résumé, maar korten inhoud en gaf er op de tweede plaats in het geheel geen naam aan; ik vermeldde het alleen als iets, wat B.d.H. in de besproken passage deed. Dit vermindert natuurlijk niet in het minst mijn verplichting om te zorgen voor de nauwkeurige overeenstemming van dit resultaat met dien werkelijken inhoud. - Van die overeenstemming hoop ik trouwens den lezer door het volgende te overtuigen. - Maar het maakt enkele afwijkingen in den vorm begrijpelijk. En het verklaart bovendien voor den lezer de nauwkeurigheid, waarmede ik in staat ben rekenschap te geven van den gedachtengang, die me bij het vaststellen van dit resultaat heeft geleid. En nu is het allermerkwaardigst - met het constateeren van dit feit wil ik deze inleidende opmerkingen besluiten -, dat B.d.H. gemeend heeft uit het ontbreken van motiveering op deze twee plaatsen te kunnen concludeeren tot de onmogelijkheid van motiveering. Dat hij het als de natuurlijkste zaak ter wereld heeft beschouwd, dat ook ik er maar wat op los beweerde. En dat hij ten gevolge daarvan geen oogenblik heeft geaarzeld om de oorzaak van die hem onaangename beweringen te zoeken in mijn oneerlijke kwaadwilligheid. Dit getuigt van veel durf, maar is niet verstandig. Laten we echter overgaan tot een bespreking der twee herhaaldelijk genoemde plaatsen.
B.d.H. begint met van de eerste daarvan het volgendeGa naar voetnoot1) te zeggen: ‘Tot mijn verbazing las ik bij Jelgersma, dat de inhoud van mijn eerste hoofdstuk in 't kort deze is: De wijsbegeerte = het denken, dat de waarheid denkt. Het denken, dat de waarheid denkt = het ware denken. Het ware denken = de waarheid. En dus: de wijsbegeerte = de waarheid.’ | |||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||
Het gaat om de vraag, of deze, door mij gegeven, korte inhoud juist is of niet, en subsidiair over de vraag, of zelfs zijn onjuistheid mijn oneerlijkheid zou bewijzen. We zullen zien, dat het beantwoorden van deze tweede vraag volkomen onnoodig is. Ik stel haar alleen om goed te doen uitkomen, dat zelfs de onjuistheid van al mijn beweringen B.d.H. nog geen recht zou hebben gegeven tot zijn beschuldiging. Maar ter zake. In zijn eerste hoofdstuk lees ik ten opzichte van de zaak, waarover wij handelen.Ga naar voetnoot1) 1e De drijfveer tot de wijsbegeerte bestaat in den waarheidsdrang.Ga naar voetnoot2) Hieraan vooraf gaat een korte inleiding, en hierop volgt een bladzijde zonder belang, die weggelaten had moeten worden. Dan volgt: 2e Zoo wij dus helder willen inzien, wat de drijfveer tot de wijsgeerige studie is, behooren wij HET BEGRIP WAARHEIDSDRANG onder nauwkeuriger beschouwing te nemen.’ Er moet dus een definitie van het begrip waarheidsdrang volgen, of, omdat het volgende te uitvoerig is voor een eenvoudige definitie, een redeneering over zoodanige definitie. B.d.H. zegt verder onmiddelijk hierna: 3e ‘Waarheidsdrang is een drang tot het ware denken.Ga naar voetnoot3) Het denken is waar, wanneer het de waarheid denkt. Waarheidszin is een behoefte en drang om de waarheid te denken.’Ga naar voetnoot3) Ik moest, toen ik dit gelezen had, een oogenblik nadenken. De samenhang eischt een redeneering over de definitie van het begrip waarheidsdrang en er staan schijnbaar drie verschillende, van elkaar onafhankelijke definities. Hoe daarin de vereischte redeneering te vinden? Klaarblijkelijk had B.d.H., door een verkeerde toepassing van het beginsel der afwisseling, in de derde definitie geschreven waarheidszin in plaats van waarheidsdrang. Er is immers in die definitie sprake van ‘een behoefte en drang;’ ze past dus voor waarheidsdrang veel beter dan | |||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||
voor waarheidszin. Vervang ik dan bovendien nog de tweede der schijnbaar zelfstandige definities door de daarmee indentieke: ‘Het ware denken is het denken van de waarheid’, dan krijg ik een syllogisme in optima forma, dat de bedoeling van B.d.H. volkomen juist moet weergeven. Dit n.l.:
Zoo wordt samenhang gebracht in het schijnbaar samenhanglooze, en zin, formeele zin ten minste, in het schijnbaar zinlooze. Indien B.d.H. met de boven aangehaalde drie zinnen iets bedoeld heeft, dan moet hij dit bedoeld hebben. Uit het gezegde volgt bovendien nog dit: Waarheidsdrang is, volgens de beteekenis van het woord, een drang tot of naar de waarheid. Maar volgens (a) is hij een drang tot het ware denken. Volgens de meening van B.d.H. is dus:
Deze stelling, in verband gebracht met het vorige, geeft aanleiding tot een allermerkwaardigste gevolgtrekking, die ik voor de curiositeit vermeld. Volgens (b) is het ware denken = het denken van de waarheid. En volgens (d) de waarheid = het ware denken; dus:
d.w.z. het resultaat van de werkzaamheid = de werkzaamheid zelf. Ik sla nu anderhalve bladzijde over, omdat ze noch voor ons onderwerp noch op zich zelf eenig belang hebben. En vind daarna het volgende: 4e ‘Ontspringt nu de wijsbegeerte uit den drang om de waarheid te denken, dan is zij zelve het denken van de waarheid.’ Dit is een definitie van wijsbegeerte, die onmiddellijk hierop in eenigszins gewijzigden vorm nog eens met nadruk herhaald wordt in vers. Aldus: 5e ‘De wijsbegeerte is het denken, dat de waarheid denkt. De wijsgeer is de waarheidsdenker,
En wil niet minder zijn dan dit.’
| |||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||
Het is, alsof B.d.H. ze door dezen dreun in de harde hoofden zijner lezers wil stampen. We hebben zoo een dubbele definitie van wijsbegeerte.
Deze definitie heb ik in verband gebracht met het voorgaande. Volgens (b) is: Het denken van de waarheid of het denken, dat de waarheid denkt = het ware denken. En volgens (d): Het ware denken = de waarheid. En dus, ten minste volgens de meening van B.d.H.: De wijsbegeerte = de waarheid. Het gecursiveerde deel van dit betoog is woordelijk datgene, wat ik den korten inhoud van B.d.H.'s eerste hoofdstuk heb genoemd. En het volgt volkomen logisch uit de praemissen, die B.d.H. zelf ons heeft verschaft, uit den zin, dien zijne woorden moeten hebben, indien er heelemaal zin in ligt. Wat heb ik nu door deze redeneering bereikt? Zeker; van de onbezonnen en ongemotiveerde beschuldiging van B.d.H. is niets overgebleven. Maar met dit doel had ik haar oorspronkelijk niet in elkaar gezet. En op zich zelf beschouwd is dergelijk geredeneer - menig lezer heeft ongetwijfeld onder het lezen deze opmerking reeds gemaakt - niet veel beter dan beuzelarij. Ik moet er dus een ander doel mee gehad hebben. Het eerste hoofdstuk van B.d.H. is naar mijne meening onbeschrijfelijk onzinnig. En nu wilde ik, zonder in de noodzakelijkheid te zijn de harde woorden te gebruiken, noodig om dit ronduit te zeggen, en zonder het opnoemen van alle onzinnigheden er in, die B.d.H. - het zij in parenthesi opgemerkt - in zijn résumé in ‘de N.G.’ argeloos heeft laten staan; ik wilde zonder dit alles den lezer in het algemeen laten voelen, hoe onzinnig dit hoofdstuk is, door hem duidelijk te maken, welke onzinnige gevolgtrekkingen men er uit kan afleiden. En in mijn Gidsartikel, zooals het gedrukt is, heb ik ditzelfde doel willen bereiken door die gevolgtrekkingen alleen maar te vermelden. En dat ik dit doel volkomen heb bereikt; dat dus de boven | |||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||
meegedeelde redeneering met haar resultaat meer is dan beuzelarij, dit blijkt uit de woorden van B.d.H. zelf. Na de vermelding van het resultaat of den korten inhoud, waarover ik tot nu toe gesproken heb, gaat hij aldus verder:Ga naar voetnoot1) ‘Hij (Jelgersma) voegt daaraan toe: Het is een identiteitsleer van eenigen omvang, zooals men ziet. Of deze echter juist is, of zelfs begrijpelijk, dit waag ik te betwijfelen. Maar dit doet er niet toe, want ook indien ze juist was, zou ze ons niets verder brengen. - Aldus Jelgersma, en de lezer beaamt ten volle, dat ze ons niet verder brengt. Ja erger, de lezer, die dit résumé voor waar houdt, voelt reeds de onbehagelijkheid aankomen, waarmee de leegte van niets zeggende begripsformules ons aandoet. Welke mensch (behalve dan de schrijver van Den weg tot het Inzicht) heeft in zulke niets zeggende puzzle's behagen? Het kwasi-plechtig “en dus”, waarmee het syllogisme sluit, is dan de kroon op de schijnredeneering’. Nu is echter dat oneerlijke résumé, die schijnredeneering gebleken een juiste redeneering te zijn uit praemissen door B.d.H. zelf verschaft. Is dit zoo - en de lezer zal er, naar ik vermoed, niet aan twijfelen - dan heeft B.d.H. in bovenstaande woorden zijn eigen vonnis geveld. Ik onderschrijf het nagenoeg geheel. Alleen zou het, indien ik het had moeten formuleeren, misschien nog wat strenger uitgevallen zijn.
Nog erger maak ik het volgens B.d.H. op de tweede der geïncrimineerde plaatsen. ‘Op dit eerste résumé bij Jelgersma’, zegt hijGa naar voetnoot1), ‘volgt een tweede dito, mijn tweede hoofdstuk betreffende. J. schrijft: Hij (B.d.H.) begint er mee waarheid achtereenvolgensGa naar voetnoot2) gelijk te stellen 1e met belangrijkheid of werkelijkheid, 2e met algemeenheid, 3e met absoluutheid, 4e met het geheel en 5e met het centrale beginsel der verschijning; en begaat zoo een serie begripsverwarringen enz. Hier nu heeft mijn beoordeelaar zoo mogelijk nog slechter gefantaseerd dan bij het vorige résumé’. | |||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||
B.d.H. verzekert ten stelligste, dat hij waarheid met geen dezer dingen heeft gelijk gesteld, ja dat hij niet eens een definitie van waarheid heeft willen geven. En hij verklaart, zooals we zagen, mijn geheele résumé van zijn tweede hoofdstuk - de lezer weet, wat hij van het woord résumé te denken heeft - voor een dito résumé als het eerste d.w.z. voor een werk van mijn oneerlijke kwaadwilligheid. Ik begin met een algemeene opmerking. Waarheid en onwaarheid zijn eigenschappen van oordeelen en van niets anders dan van oordeelen. Wanneer we dus de woorden waarheid en onwaarheid gebruiken, dan denken we ons oordeelen, die we voor waar of onwaar houden of verklaren. Hierover is ieder het eens. Dat ook B.d.H. begonnen is met zich een dergelijk denkbeeld van waarheid te vormen blijkt uit het opschrift boven § 5 van zijn tweede hoofdstuk: ‘De oude waarheidsformule: overeenstemming der gedachte met de werkelijkheid’, en uit zijn nadere omschrijving van die waarheidsformule, die hij daar tot de zijne maakt, in diezelfde §: ‘waarheid der kennis is overeenstemming van de gedachte met de werkelijkheid.’ Immers kennis bestaat uit oordeelen. Tevens blijkt uit die § 5, dat hij, hoe pertinent hij het in ‘de N.G.’ ook ontkent, in dat tweede hoofdstuk bezig is met het zoeken naar een definitie van waarheid. Want wat is een waarheidsformule anders dan een definitie van waarheid? En is niet de laatst aangehaalde zin zelf een definitie in optima forma? Maar dit in het voorbijgaan. Nu blijft B.d.H. niet getrouw aan dit zijn eerste denkbeeld van waarheid. Want dit zou hem alleen het recht geven om te spreken van een denken, waardoor we tot ware oordeelen komen. Hij echter gaat spreken van het denken van de waarheid of van het denken, dat de waarheid denkt, noemt dit ook het ware denken, verwart dit naar alle waarschijnlijkheid met je ware denken d.i. met het denken, zooals het behoort te zijn enz., enz., en vervalt zoo van de eene verwarring in de andere. Op deze wijze is zijn gezochte en te gelijk slordige manier van schrijven - zijn temperament, zooals hij het zelf noemt - een oorzaak van groot nadeel voor zijn denken. Dit in het algemeen. Ik ga nu de in het zoogenaamde résumé opgenoemde punten | |||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||
één voor één bespreken, en begin voor de kortheid telkens onmiddelijk met de aanhaling der woorden, waaruit ik mijn bewering heb afgeleid. 1e De uitwendige verschijningGa naar voetnoot1) is niet het ware van de ervaarbare wereld, maar het onware.’ Hier staat woordelijk, dat de ervaarbare wereld twee deelen of kanten of wat dan ook heeft, waarvan het eene waar is en het andere onwaar. Dat dus deze deelen of kanten of andere dingen oordeelen zijn, waaraan men de praedicaten waar en onwaar kan toekennen. Dit zal B.d.H. wel niet bedoeld hebben. Hij heeft waar en onwaar gezegd, maar hij heeft iets anders bedoeld d.w.z. hij heeft waar en onwaar daarmede verward. Waarmede? Naar ik onderstelde, waarschijnlijk met werkelijkheid, maar misschien ook met belangrijkheid, zoodat hij heeft willen zeggen, dat de uitwendige verschijning aan de ervaarbare wereld niet is datgene, wat werkelijk of wat belangrijk is. Dit schijnt bevestigd te worden hierdoor, dat B.d.H. in zijn artikel in ‘de N.G.Ga naar voetnoot1) het ware gelijk stelt met het wezen. En wil men aan dit veelomstreden woord een verstaanbaren zin hechten dan moet het wel beteekenen: het werkelijke of het belangrijke. Ik houd dus ook nu nog genoemde onderstelling voor juist, in weerwil van B.d.H.'s pertinente ontkenning. 2e B.d.H. zegtGa naar voetnoot2) van de bizondere wetenschappen: ‘Daar in deze van het bepaalde naar het betrekkelijk algemeene opgeklommen wordt, bereikt men de volstrekte algemeenheid, de waarheid, het verband des geheels nimmer.’ Hier wordt de waarheid gelijk gesteld met de volstrekte algemeenheid, hoewel ze er niets mee te maken heeft. Een volstrekt algemeen oordeel kan onwaar en een bizonder oordeel kan waar zijn. 3e ‘Het kenmerk van het ware der wereld moet zijn de onafhankelijkheid. Heb ik het onafhankelijke gevonden, datgene, | |||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||
waarvan alles afhangt, terwijl het zelf afhangt van niets anders - dan heb ik het ware.’Ga naar voetnoot2) Ik heb hieruit, en in het bizonder uit het tweede gecursiveerde gedeelte, geconcludeerd - en zeer te recht, naar ik meen - dat B. de H. waarheid gelijk stelt aan onafhankelijkheid (of absoluutheid). Daartegen gaat B.d.H., geheel in strijd met zijn gewoonte, nu werkelijk argumenteeren. Hij schijnt wèl te meenen, dat hij hier sterk staat. Anders had hij zich niet op zoo glad ijs gewaagd en zou hij niet zoo triomfantelijken toon hebben aangeslagen. Laten we zien. ‘Wie hier de verwarde is,’ zegt hij,Ga naar voetnoot1) ‘blijkt aanstonds, als Jelgersma één mijner “begripsverwarringen” uitkiest. Het is die, waarbij waarheid gelijk gesteldGa naar voetnoot2) wordt aan onafhankelijkheid of absoluutheid; waarop hij dan laat volgen: het kenmerk vanGa naar voetnoot2) het ware der wereld moet zijn de onafhankelijkheid, zegt B.d.H.Ga naar voetnoot3) Hetgeen kenmerk van het ware is, en uitdrukkelijk door hem als zoodanig wordt aangehaald, heeft hij dus gehouden voor een gelijkstelling en met gelijkstelling bedoelt hij definitie. “Kenmerk” echter beduidt heel wat anders dan definitie nl. kriterium. Acht ik onafhankelijkheid het kenmerk van het ware, dan is hier dus van geen gelijkstelling, begripsverklaring of definitie sprake’ enz. Er volgt nog wat geleerdheid over kenmerk en definitie, waaruit blijkt, dat B.d.H. waarschijnlijk aan geen andere definitie denkt dan die door middel van het genus pronimum en de differentia specifica, en dat hij zelfs niet weet, dat een definitie een gelijkstelling is. Wat van dit soort argumenten te zeggen? Moet ik er B.d.H. op wijzen, dat we hier te doen hebben met een logische of woord-definitie (de eenige trouwens, die te recht definitie heet), en dat hier geen sprake is van één kenmerk onder vele, maar van één eenig kenmerk? En dat dit de zaak geheel verandert? Indien, zooals B.d.H. zegt, onafhankelijkheid het eenige kenmerk van het ware is, d.w.z. indien alle dingen (dit woord, bij gebrek aan beter, in zeer algemeenen zin genomen), die waar | |||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||
zijn onafhankelijk, en alle dingen, die onafhankelijk zijn, waar zijn, dan zijn alle andere kenmerken, welke die dingen bovendien nog mochten hebben, toevallig en dus van geen belang, en hebben we het recht waar en onafhankelijk voor hetzelfde te verklaren d.w.z. met elkaar gelijk te stellen. Dit meen ik, dat B. de H. in de onder 3e aangehaalde passage van zijn boek gedaan heeft en, uitgaande van de praemisse, dat onafhankelijkheid het eenige kenmerk is van het ware, te recht gedaan heeft. Indien hij dit echter, zooals hij in de ‘N.G.’ verzekert, niet gedaan heeft - ik denk evenwel aan zelfbedrog - dan heeft hij een - vergissing meer begaan, dan ik van hem gedacht had. Een voorname oorzaak van deze zonderlinge argumentatie in de ‘N.G.’ is waarschijnlijk deze, dat hij, zooals uit de laatste aangehaalde passage blijkt, aan het tobben is met het begrip van definitie. Ik wil trachten hem te helpen door een aanhaling. ‘Een definitie,’ zegt SigwartGa naar voetnoot1), ‘is dus een oordeel, waarin de beteekenis van een woord, dat een begrip vertegenwoordigt, gelijk gesteld wordt aan de beteekenis van een samengestelde uitdrukking, die de afzonderlijke kenmerken en de wijze van hun verbinding... aangeeft; een gelijkstelling van twee teekens voor hetzelfde begrip, die juist daarom ook omgekeerd kan worden.’ Een definitie is dus ook volgens Sigwart, een gelijkstelling, en de gelijkstelling van het ware met het onafhankelijke onderscheidt zich alleen daardoor van een definitie, zooals ze hier door Sigwart in het eerste - niet in het tweede deel - der gegeven bepaling omschreven wordt, dat in plaats van ‘de afzonderlijke kenmerken en de wijze van hun verbinding’ één enkel kenmerk gekomen is. Het is niet te ontkennen, dat het eenigszins ongewoon is een zoodanige gelijkstelling een definitie te noemen. Ik heb dit dan ook niet gedaan; ik heb voortdurend van gelijkstelling gesproken en alleen in het algemeen gezegd, dat B.d.H. in zijn tweede hoofdstuk een definitie van waarheid zocht; maar B.d.H. heeft het mij laten doen. Ik neem het echter desnoods voor mijn rekening, want het is, hoewel ongewoon, feitelijk volkomen juist.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||
Het blijkt dus, dat de heele serie van argumenten, door B. de H. aangevoerd tegen mijn bewering, dat hij het ware gelijk stelt aan het onafhankelijke, alle zonder uitzondering onjuist zijn, en dat ze, wel verre van iets af te nemen van mijn bewering, alleen dienen om zijn eigen gebrek aan inzicht duidelijk te maken. Hetzelfde kan men zeggen van zijn argumentatie tegen mijn bewering, dat het gelijkstellen van het ware aan het onafhankelijke een begripsverwarring is of, zooals hij het uitdrukt, dat de definitie waar = onafhankelijk onjuist is. Het blijkt, dat hij de reden, die ik voor mijn bewering aanvoerde, heelemaal niet begrepen heeft. ‘Hoezeer Jelgersma in de war is’, zegt hijGa naar voetnoot1), ‘blijkt uit zijn zoo hulpbehoeftige redeneering op blz. 287, “stel dat B.d.H. meentGa naar voetnoot2) dit onafhankelijke gevonden te hebben. En dat ook een ander, een materialist bijv. diezelfde meeningGa naar voetnoot1) heeft. Deze laatste meent dat absolute gevonden te hebben in de materie... Zijn dan beide meeningen waar?” Uit deze redeneering moet dan blijken, dat mijn zoogenaamde definitie (van 't ware als 't onafhankelijke) onjuist is! Maar o goden, de foutieve toepassingGa naar voetnoot1) van een definitie bewijst toch niets tegen de definitie zelve! enz.’ Er ligt in deze woorden een begin van inzicht nl. de erkenning, dat het hier aankomt op de toepassing van de definitie. Maar B.d.H. had in zijn nadenken een stap verder moeten gaan. Hij had moeten nagaan, waarin het beoordeelen van de juisthheid der toepassing bestaat. En hij had zich daarbij niet alleen moeten bedienen van algemeenheden of van voorbeelden, die met het besproken geval misschien zeer weinig gemeen hebben; maar hij had zich bij dat geval moeten bepalen. Stel, dat de een meent het onafhankelijke gevonden te hebben in ‘de Idee’ en den ander in ‘de materie’, dan hebben we twee tegenstrijdige meeningen, waarvan er slechts één waar kan zijn. Beoordeeld moet dan worden, welke waar is d.i. of ‘de Idee’ of ‘de materie’ is het werkelijk onafhankelijke. Hoe dit te doen? Onmiddelijk, door waarneming? Er zal wel niemand gevonden | |||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||
worden, die beweert, dat we onmiddelijk waarnemen, wat onafafhankelijk en wat niet-onafhankelijk is. Even onmiddelijk dan, door intuïtie? Zou B.d.H. misschien van meening zijn, dat we een intuïtief oordeel kunnen vellen over onafhankelijkheid en niet-onafhankelijkheid? Dan zou hij het toch al groote aantal axiomas, waarvan hij, blijkens zijn mededeeling in de N.G., in zijn boek is uitgegaan, nog met één moeten vermeerderen. Ik heb dit niet durven onderstellen. Want dan zou het feit, dat over deze zaak tegenstrijdige meeningen bestaan, eerst recht onverklaarbaar worden. Op middellijke wijze dus, door redeneering. Er schiet niets anders over. Maar dan moeten we, om over onafhankelijkheid en niet-onafhankelijkheid te oordeelen, in het bezit zijn van een kenmerk, dat onmiddelijk gekend wordt en dat een ander is dan de onafhankelijkheid zelf. Want deze als kenmerk van zich zelf zou alleen leiden tot pure tautologieën. Dan echter is dit kenmerk van onafhankelijkheid en niet deze zelf per slot van rekening het kenmerk van waarheid. Het is dus inderdaad juist, dat het bestaan van tegenstrijdige meeningen over het onafhankelijke bewijst, dat onafhankelijkheid niet is het kenmerk van het ware, of, dat het ware ten onrechte gelijkgesteld wordt aan het onafhankelijke. En ‘o goden!’ voor de triomfantelijke uitroepen en de verwondering aanduidende cursiveeringen van B.d.H. bestaat geen enkele reden. Integendeel, mijn beweringen over zijn gelijkstelling van waarheid aan onafhankelijkheid of absoluutheid en over de daarin gelegen begripsverwarring zijn gebleken niet alleen niet oneerlijk, maar zelfs niet onjuist te zijn. 4e en 5e ‘Zoo is het Geheel de waarheid, die in de wereld is; en dit is de waarheid der ervaarbare wereld, dat zij staat in een verband des Geheels.’Ga naar voetnoot1) En op de volgende bladzijde: ‘Het Geheel is niet een somGa naar voetnoot2), een optelling aller verschijnsels, maar het centrale BeginselGa naar voetnoot2) der verschijning.’ | |||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||
Uit deze twee plaatsen heb ik geconcludeerd, dat B. de H. waarheid gelijkstelde aan het Geheel en aan het centrale Beginsel der verschijning. Te betoogen, dat hij hierdoor twee nieuwe begripsverwarringen begaat, acht ik onnoodig.
Ik ben gekomen aan het einde der taak, die ik mij gesteld had. Van de beschuldiging van B.d.H., dat ik opzettelijk onjuiste résumés van zijn werk heb gegeven, dat ik ‘werkte met een geschut, dat in elken eerlijken oorlog verboden is’, van die beschuldiging is niets overgebleven. Ik durf wel vertrouwen den lezer daarvan te hebben overtuigd. Maar ik ben ook nog een stap verder gegaan. Ik heb betoogd, dat mijn résumés niet alleen niet opzettelijk onjuist, maar zelfs niet onjuist waren. Ook dit betoog is, ik durf het wel onderstellen, vrij overtuigend geweest. En ik meen dus het recht te hebben ten slotte mijn verontwaardiging uit te spreken over de lichtvaardigheid, waarmee B.d.H. mij van zoo iets ernstigs, als oneerlijkheid, heeft durven beschuldigen.
Oegstgeest, December 1910. |
|