| |
| |
| |
Verzen van S.G. Reddingius v. Harlingen.
I.
Hoe schoon is de maanschijn,
Wanneer wij heel stil zijn,
En wij in dien blankschijn,
Als lichtblij de nacht'gaal,
Nog laat door de woudzaal,
Laat klinken zijn zangtaal
Gaan licht wij in blijheid,
| |
| |
| |
II.
Bij het st. Janskerkhof.
De nachtegaal zingt voor de dooden zijn lied,
Want ach, die leven verstaan hem niet -
Het is voor de dooden, dat hij het zingt,
En telkens opnieuw zijn liedje begint.
En door den zwijgenden stillen nacht,
Gaat zijn lied als een bange zieleklacht.
Een zieleklacht, dat de mensch zoo wreed
Een ander vergeet met zijn droef en leed.
En dat van de levenden, die nog gaan,
De een den ander niet wil verstaan.
Dat de wereld is vol nijd en haat,
Door eigen ellende haast vergaat.
Maar de dooden zwijgen en hooren niet
En de nachtegaal herhaalt zijn lied.
Maar ik, die daar sta in de doodenzaal,
Versta zijn droevig en bang verhaal:
Waarom de menschen wat God hun gaf,
't Schoon leven maken, als was 't een graf.
Zoo kil en koud en hard en wreed,
Zoo blij zich vermakend met andrer leed.
De nachtegaal zingt voor de dooden zijn lied,
Want ach, die leven verstaan hem niet.
| |
| |
| |
III.
Daar kwam door den morgen een kindeke aan,
Dat had zoo zacht zijige kleederkens aan.
Dat droeg om zijn hoofdje een kranzeke rood,
En had er veel bloemkens blank in den schoot.
Zijn oogjes, ze waren zoo blauw en diep,
Waar heel een verlangen naar liefde in sliep.
Zijn haartjes ze waren zoo glanzend blond,
Er speelde een innige lach om zijn mond.
Ik snelde het kindeke blij te gemoet,
En heb het toen vreugdig gelukkig begroet.
En nam uit zijn handjes de bloemekens aan,
Toen is het weer stil van mij henen gegaan.
Ik zocht naar het kindeke heel den dag,
Met zijn oogen diep en zijn blijden lach.
O toen ik het weervond bij avondrood,
Was mijn ruiker verdord en het kindeke dood.
| |
| |
| |
IV.
Droomenliedje.
Je droomt, je droomt van mij niet waar?
De maan schijnt zoo licht, de lucht is zoo klaar.
En al je gedachten nu, bij me zijn,
Je droomt in den klaren maneschijn.
Je oogen zijn dicht en je mond lacht zacht,
Ik houd je omvangen en houd de wacht.
En om ons dwaalt de droomenvrouw,
Die zingt een ijlfijn lied voor jou.
Een liedje van liefde, rust en vree,
En stil gaat je denken nu met haar mee.
En alles raakt in vergetelheid,
Je denkt slechts aan mij in zaligheid.
O, droom maar voort, ik stoor je niet,
Ik wieg je zoo zacht, op de maat van het lied.
En zie aan de innige lach om je mond,
Hoe goed je het droomenliedje verstond.
Je droomt, je droomt van mij niet waar,
De maan schijnt zoo licht, de lucht is zoo klaar.
O droom maar zacht, o droom maar zacht,
In de pralende stralende manenacht.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
VI.
Voor Hansje.
blinkend in den zonneschijn,
gaan zijn kleine voetjes,
wiegend van 't wijsje, gaat
snel eerst, dan weer zoetjes.
| |
| |
| |
VII.
Voor Else.
In dien glans zoo blank en rein
uit uw kleedje teer en fijn
Goudenfijn beschijnend thans
aureool van licht en glans
| |
| |
| |
| |
| |
| |
IX.
weelde om van te droomen.
| |
| |
| |
X.
Schemerliedje.
De schemering is teer en grijs,
De herfstwind zingt zijn droeve wijs,
't Is koud en kil, de zomer ging,
Niets bleef dan wat herinnering.
Herinnering aan vreugd, die ging,
Van bloemengeur en meisering,
Van lichte blije zonneschijn,
Van vreugden, die gestorven zijn.
O dagen, die lang henen zijn,
O bloemen, die verdwenen zijn,
O woorden, die gesproken zijn,
Beloften, die verbroken zijn...
De schemering is teer en grijs,
Nog zingt de wind zijn droeve wijs,
't Is koud en kil, de zomer ging,
Niets bleef dan wat herinnering.
|
|