| |
| |
| |
Boekbeoordeeling door Dr. A. Aletrino.
Armoede, familie-roman, door Ina Boudier-Bakker, 2de druk. Uitg. P.N. v. Kampen & Zoon, Amsterdam.
‘Er schuilt een armoede in ieder menschenbestaan. En die armoede scheidt ze in verbittering van onbegrepenheid, of drijft ze naar elkaar toe in hulpeloosheid van verlangen, maar alle liefde vermag niet de leemte te vullen - eenzaam blijft ten slotte ieder, naast dengene die hem 't liefst is. En zoo tobben we allen rond, elk op zijn manier.... - - Want daar komt het ten slotte op aan: dat je na jaren soms op eenmaal ziet: ik ben een streepje vooruit gekomen.’ (Bldz. 193).
Dit is het ‘Leitmotiv’ van het boek, dit is de basis waarop de roman is gebouwd, dit is de stelling, die de schrijfster door haar roman - het verhaal van de faits et gestes, gedurende plus minus een jaar, der leden van de familie Terlaet, behoorende tot de zoogenaamde handels-aristocratie (O, contradictio in terminis!) te Amsterdam, van welk verhaal het moeilijk, ja zelfs onmogelijk is een kort overzicht te geven - zal en wil bewijzen.
De formuleering der stelling voor een oogenblik daargelaten, kan ik er, met den besten wil, niet toe komen te erkennen, dat de schrijfster met haar bewijsvoering geslaagd is. En het doet mij leed, werkelijk leed, dat ik het geslaagd-zijn niet volmondig en uit den grond mijns harten kan erkennen, omdat ik zoo oneindig veel mooi's, goeds en kranigs in het werk vind. Maar evenals iemand, die met een mooie, lieve vrouw zit te praten, terwijl hij bewonderend naar haar schoonheid opziet, doch telkens en herhaaldelijk wordt gehinderd door een treffende onaangenaamheid van haar stemklank, van haar bewegen, van
| |
| |
haar accent of van iets anders, dien hinder ten laatste in een spijtigen wrevel voelt veranderen, zoo heb ik ook, onder het lezen, telkens een verdrietige boosheid gevoeld om de fouten, die ik onmogelijk voor mezelf kon verborgen houden. Ligt de oorzaak dier fouten in de formuleering van de stelling en in den, daarmee verband houdenden, titel van het boek? Of moet de oorzaak daarin worden gezocht, dat de schrijfster haar stelling met alle geweld wilde bewijzen en dat zij nu de gebeurtenissen en de psychologie van sommige harer personen is gaan verwringen en tegen alle werkelijkheid in is gaan fantaseeren?
De bestaans-mogelijkheid van een persoon, met de eigenschappen die hem worden toegeschreven, hoe vreemd en tegenstrijdig die ook mogen lijken, is niet te ontkennen, evenmin als het geschieden van gebeurtenissen, dat den indruk van een buitengewone uitzondering maakt. Dit niet-ontkennen echter heeft zijn grenzen! Er zijn persoons-eigenschappen, psychologische gegevens, gebeurtenissen die zóó met elkaar in tegenspraak zijn, die zóó apert onmogelijk naast elkaar een plaats kunnen vinden, dat men een combinatie daarvan gerust als iets onbestaanbaars kan betitelen. Om een grof voorbeeld ter verduidelijking te geven, is het mogelijk, dat een melancholicus nog genoeg energie in zich voelt om - zij het dan ook moeilijk - handelend op te treden. Maar wanneer een melancholicus zou beschreven worden, als behept met wat men gewoon is ‘bewegings-drang’ te noemen, dan is dat een absolute onmogelijkheid en een absolute fout van den schrijver. Zoo kan een zons-verduistering zeer goed nog licht genoeg overlaten om er iets bij uit te voeren, maar een totale zons-verduistering, waarbij iemand voortgaat met een fijn borduurwerkje af te maken, is een absolute onmogelijkheid.
De schrijfster van ‘Armoede’ heeft dergelijke grove fouten niet gemaakt en ik heb deze grove voorbeelden alleen genomen, om mijn bedoeling duidelijk te maken en reeds bij voorbaat het argument te ontzenuwen, dat men tegen mijn bezwaren zou kunnen aanvoeren, namelijk, dat het toch zeer goed mogelijk is, dat personen met die en die eigenschappen, die ik beweer, dat met en naast elkaar niet bestaanbaar zijn, toch zeer goed kunnen voorkomen. Nogmaals, de schrijfster heeft zulke fouten niet egaan, maar toch heeft zij sommige harer personen verschillende
| |
| |
psychologische eigenschappen toegedicht, die onmogelijk naast elkaar kunnen voorkomen en die met elkaar in tegenspraak zijn en heeft zij sommige gebeurtenissen zoodanig gerangschikt, als zij ze noodig had, zonder te bedenken, dat zij in de werkelijkheid anders moèten zijn. En nogmaals, het heeft mij leed gedaan, dat ik dat mezelf telkens heb moeten bekennen en dat ik het maar niet heb kunnen weg-cijferen tegenover het vele goede en mooie in de détails, zoowel waar het de psychologische gegevens als waar het de gebeurtenissen, handelingen en daden betreft. Ik zou zoo gaarne één groote bewondering, zoowel voor de détails als voor de hoofdzaken, hebben willen voelen!
Na het lezen van den roman, kwamen twee vragen bij mij op, namelijk 1o. heeft de schrijfster haar stelling, door de beschrijving der faits et gestes van haar personen, bewezen en 2o. welke vergissingen en fouten in de psychologie van haar personen of van sommige harer personen, hebben mij gehinderd.
Het generaliseerende van de stelling daargelaten, wil ik slechts nagaan of het niet overdreven is, zelfs uitsluitend van alle leden van de familie Terlaet, te beweren dat zij zich ongelukkig voelen door de eenzaamheid, waarin zij naast elkaar voortleven. Immers, dat is de bedoeling van de schrijfster met haar stelling, waaraan zij den titel van haar boek heeft ontleend, dat een ieder - hoe intiem en hoe lang hij ook naast en met een ander voortleeft - een fond in zich houdt, dat door dien anderen niet geweten en daardoor niet begrepen wordt en dat twee menschen eigenlijk, door elkaar niet-gekend, naast elkaar het leven doorgaan, terwijl daarin de oorzaak moet worden gezocht, waarom iedereen in werkelijkheid eenzaam voortbestaat. Dit eenzaam-blijven, zulk onbegrepen naast elkaar voortleven, is de aanleiding of kan die zijn, dat het individu ongelukkig wordt en ongelukkig is of, minstens genomen, dat het zich niet zóó gelukkig voelt als het wel zou kunnen zijn.
Gaan wij dit nu bij de verschillende leden van het huisgezin Terlaet na - waarbij men de voorwaarde ook niet moet vergeten, dat iemand zich alleen dan door dat niet-begrepen-worden ongelukkig kan voelen, wanneer het hem bewust is, dat hij onbegrepen naast den ander voortleeft - dan zien wij: 1e, dat het bij velen niet het geval is en dat: 2e, zij, voor wiens ongeluk dat eenzaam, ongeweten en onbegrepen leven wèl als oorzaak
| |
| |
moet worden aangenomen, òf - wanneer zij getrouwd zijn - heel goed voelen, waar zij het met elkander niet eens zijn en dus zeer goed weten wat in ieders ziele-diepte omgaat, òf - wanneer zij ongetrouwd zijn - zich willekeurig, met volle bewustheid in hun eenzaamheid terugtrekken en nooit iets willen loslaten van wat hen eigenlijk doet lijden.
Tot de eerste categorie behoort de oude heer Terlaet. Men kan nu niet juist beweren, dat deze zich ongelukkig voelt of gevoeld heeft, omdat hij door zijn broer en door eenige van zijn kinderen niet begrepen wordt. Dat hij, toen zijn vrouw nog leefde - doordat zij zijn natuur en zijn ziel niet begreep - telkens met haar in botsing kwam, daarvan heeft hij zich nooit bijster veel aangetrokken. Trouwens, hij dacht nooit aan ‘niet-begrepen-worden’, zoo diep peinsde hij niet; daarvoor was hij te oppervlakkig en te luchtig en wuifde te veel alles weg, wat onaangenaam was! Ook Hein en Bets, met hun zoon Berry, behooren onder deze categorie. Niemand zal toch wel durven volhouden, dat deze menschen bepaald ongelukkig zijn. En wanneer zij - doordat zij last met Berry hebben, die op school niet wil oppassen - wat zorg en onaangenaamheid hebben, kan men toch niet beweren, dat dit door ‘niet-begrijpen’ van elkaar, van hen en den jongen en omgekeerd, of door ‘eenzaamheid’ komt.
Louise en haar huisgezin zijn heel gelukkig en leven tevreden voort. Dat haar man altijd een rol speelt en Louise langzamerhand verwrongen heeft, totdat zij ook een rol is gaan spelen, doet niets ter zake, omdat zij het geen van beiden van elkaâr zien. Het moge den man, dien eenen dag op Hogher-Heyde, terwijl hij met Hein lag te praten, even tot zijn bewustzijn komen en hem voor een oogenblik verdrietig maken, heel diep gaat zijn droefheid er om niet en heel lang duurt zij ook niet. Ook deze twee menschen zijn niet ongelukkig door onbegrepen naast elkaar voortbestaan.
Blijven de personen, die tot de tweede categorie behooren. Amme en haar man weten precies en nauwkeurig, waarin zij het met elkaar niet eens zijn en waarom zij betrekkelijk eenzaam naast elkaar voortleven. Het ongeluk van Amme en het minder gelukkig-zijn van haar man, vinden hun oorzaak niet daarin, dat zij elkaar
| |
| |
niet begrijpen, maar juist daarin, dat zij het verschil van elkaars natuur en karakter weten en er van overtuigd zijn, dat zij het daardoor nooit eens kunnen worden. De professor heeft zich willens en wetens van de zijnen terug-getrokken, omdat hij zich niet meer in die omgeving thuis gevoelde en omdat hij zoo'n heel anderen werkkring heeft. Hij zegt nooit iets, van wat er in hem omgaat en verlangt ook niet, dat de anderen hem begrijpen, behalve wanneer hij met Lena hertrouwt. Maar dat niet-begrepen worden in die periode, maakt hem niet ongelukkig; daarvoor zijn andere oorzaken, die in de vroegere omstandigheden, waarin hij heeft verkeerd, moeten gezocht worden. Paul is de eenige, van wien men kan zeggen, dat hij zich - tijdens zijn verloving - ongelukkig en ellendig voelt, omdat hij niet begrepen wordt door Kitty. Maar dat is zijn eigen schuld, omdat hij niet wil spreken en alles in zich opsluit. Hadde hij gesproken en zou hij Kitty alles hebben verteld en het haar telkens hebben gezegd, dan zou zij wel hebben begrepen, wat er in hem ziekte en waaronder hij leed. En Lot en Peter weten eveneens heel goed, waarin zij elkaars voelen niet vatten en waarin zij het met elkaar niet eens kunnen worden. Ook bij hen is geen sprake van niet-begrijpen of van onbegrepen naast elkaar voortleven. Evenals bij Amme en haar man, is het bij hen. Juist omdat zij weten, waarin zij met elkaar verschillen, zijn zij voor een korte poos ongelukkig, daar zij zeer goed voelen, dat zij het daarover niet eens kunnen worden.
De stelling wordt dus, zelfs door de personen van den roman, niet bewezen. Trouwens dat kan ook niet; daarvoor is de psychologie der verschillende personen te oppervlakkig en te veel in groote lijnen alléén, behandeld. Om het bewijs voor een dergelijke stelling, door het leven en het doen van menschen, te leveren, is het noodzakelijk veel dieper en nauwkeuriger in de ziele-processen der menschen te dringen, daarvoor behoort een veel fijner en grondiger ontleding der gewaarwordingen als in het betrekkelijk klein bestek van dezen roman - gegeven het groot aantal personen, dat de schrijfster ons doet zien - mogelijk is.
En wat die ‘armoede’ betreft, welke armoede heeft de schrijfster op het oog? Van materieele armoede is natuurlijk geen sprake. Geestelijke armoede dan? 't Is waar, behalve de professor, be- | |
| |
halve de aangetrouwde dochter Bets, behalve de schoonzoon Peter, leest niemand van de familie ooit een boek. Maar toch, wat de intellectueele armoede betreft, had de schrijfster dit huisgezin niet als een bijzonderheid behoeven te typeeren. Immers, het grootste deel der menschheid - en zeker de Amsterdamsche handels-aristocratie - staat op geen hooger peil en zelfs slechts bij een klein gedeelte der zoogenaamde intellectueelen, vindt men een ruimer en breeder geestes-ontwikkeling, een zich niet-verdiepen en zijn tijd verdoen met zoutelooze, oppervlakkige en onbelangrijke praatjes, als de leden van dit huisgezin houden. De intellectueele armoede van dit huisgezin is geen uitzondering en wordt ook door de leden van dit huisgezin niet als armoede gevoeld, omdat zij ieder voor zich en de menschen, met wie zij omgaan, niet op een hooger standpunt staan. Armoede van gevoel dus? Dat is het eenige. Uit wat de schrijfster op blz. 311 duidelijk zegt, meen ik dit te moeten opmaken: ‘Voortaan zou zij met zich meetorsen als een last het besef van haar armoede. Niet meer de armoede-in-ontvangen, die haar vroeger had doen lijden.... maar honderdmaal bitterder.... het begrip van haar armoede-in-geven, vernederend inzicht, dat tot verdragen dwòng’.
Hoewel dit laatste alleen van Amme wordt gezegd, kan men gerust aannemen, dat de armoede, waarom het in dezen roman gaat, de armoede-in-geven en de armoede-in-ontvangen is en dat hierdoor de leden van het huisgezin Terlaet zich minder gelukkig voelen dan zij, onder andere omstandigheden, wat die armoede betreft, wel zouden kunnen zijn. Immers, van bepaald ongelukkig voelen, kan bij velen van deze leden geen sprake zijn. Noch de vader, noch de ietwat vaudeville-achtige oom Jan (het ontbreekt er nog maar alleen aan, dat deze als oud-militair was voorgesteld om het vaudeville-type compleet te maken: oude heer met jicht, brommerigheid, een beetje exentriciteit, ronduit de waarheid zeggen, ruw maar goedhartig en eerlijk enz.), noch Louise en haar huisgezin, evenmin als het huishouden van Hein en Bets, kan men ongelukkig noemen. De onaangenaamheden, die zij alle ondervinden, zijn de gewone, alledaagsche en in alle geval zijn die niet zóó erg, dat men bij die menschen van ongelukkig-zijn zou mogen spreken. Zeker is hun minder gelukkig-zijn dan zij wel zouden wenschen en verlangen, niet het
| |
| |
gevolg van ‘armoede-in-geven’ en ‘armoede-in-ontvangen’, tenzij men die oorzaak heel ver gaat zoeken en bij voorbeeld het vervelend leven van oom Jan als een gevolg van ‘armoede-in-ontvangen’ van liefde van zijn schoonzuster, het onaangename in het bestaan van Hein en Bets door ‘armoede-in-ontvangen’ van de liefde van Berry, om ter wille van hen zijn plicht op school te doen en door dergelijke ver-getrokken verdedigingen meer zou willen verklaren.
Waar is die armoede in het bestaan van den professor? Nu ja, hij heeft zijn vrouw, van wie hij blindveel hield, verloren en daardoor voelt hij zich een groot deel minder gelukkig, dan hij - ware zij blijven leven - had kunnen zijn. Ook weer bij hem de ver-getrokken verklaring, daargelaten, dat hij dus leed onder de ‘armoede-in-ontvangen’ van liefde, kan men toch niet volhouden, dat hij ongelukkig was door ‘armoede-in-geven’, omdat hij Lena's liefde en diens opoffering en toewijding niet met een even groote toewijding en dankbaarheid vergold. Wanneer hij zich op zijn tekort-komingen op dat punt betrapt, is hij hoogstens kribbig en ontevreden op zich zelf en voelt er berouw over, dat hij zoo is. Maar ongelukkig is hij niet en het is en blijft een hooge zeldzaamheid, dat hij die ‘armoede-in-geven’ bij zich zelf voelt en er verdriet over heeft.
En waar is de armoede bij Paul? Waar en waaruit blijkt die armoede in geven en ontvangen in het bestaan van Paul? Nergens immers en uit niets. Waar de schrijfster die beide armoeden wil doen uitkomen, verwringt zij de werkelijkheid, namelijk in zijn verhouding met Kitty. Ten eerste is er geen enkele reden, waarom hij zijn angst, zijn claustrophobie, zóó geheim moet houden, er zóó over moet tobben en er zóó onder gebukt gaan. Waarom spreekt hij er Bernard niet dadelijk over en waarom - wanneer hij Bernard wèl over zijn andere neurasthenische klachten spreekt - verzwijgt hij dien angst-toestand? Het antwoord ligt voor de hand, namelijk, omdat dan de schrijfster de episode der verwijdering tusschen hem en Kitty niet had kunnen plaatsen. En dat Paul naderhand armoede-in-ontvangen zou voelen, namelijk daar, waar hij met Kitty verloofd, niet die toewijding van haar krijgt, doordat zij niet weet wat hij van zijn neurasthenie lijdt en dat hij gedwongen is, den vroolijken verloofde te
| |
| |
spelen, is zijn eigen schuld. Waarom spreekt hij niet en zegt hij Kitty niet, dat hij zich te ziek voelt om al dat gefeest meê te maken? Dat Kitty niet kon voelen wat hij voelt, is heel natuurlijk en gewoon; zelfs een medicus voelt de neurasthenie van zijn patient niet. Maar even goed als een medicus die klachten begrijpt, ze niet tegenspreekt, omdat hij ze begrijpt en voor zijn patient alles zal bedenken, om zijn pijnen en gevoelens te verzachten, zoo zou ook Kitty - al kan zij er met haar gezondvoelen niet in-komen, wat die neurasthenische klachten eigenlijk zijn - alles in het werk hebben gesteld om Paul te sparen en zou alles voor hem hebben gedaan en nagelaten hebben, wat hij voelde, dat goed of slecht voor hem zou geweest zijn. Maar hier moest ook weer, met alle geweld, door de schrijfster armoede-in-ontvangen te verstaan worden gegeven. Ik wil hier maar niet eens uitwijden over het ongewone en vreemde, dat Bernard hem niet ten tweedemale aanraadt, om toch weer een rustkuur, maar nu een lange, op Hogher-Heyde te gaan doen, wat hem den vorigen keer zoo'n goed heeft gedaan. Kitty zou met alle plezier met hem zijn meêgegaan en hem hebben verpleegd. Evenmin als ik hier over het kinderachtige wil spreken - de schrijfster voert dit blijkbaar aan, om toch het onbegrepen naast elkaar voortleven in zooveel opzichten te bewijzen - van dat scènetje, waar Lot vraagt, wijzend op een photogram van een Madonna met haar kind, die op Paul's kamer hangt, of die mee moet naar het nieuwe huis en waar Kitty zegt, dat ze die Madonna leelijk vindt en dat het kind een waterhoofd heeft: ‘En weer wist hij: Er zouden altijd schuilhoeken van heimelijk lijden en heimelijk genieten in hem blijven, die zij, Kitty, nooit zou kennen’ (blz. 393). Dat is wel een beetje kinderachtig en gezocht van de schrijfster, om toch maar met alle geweld die ‘armoede’ en dat ‘onbegrepen-voortleven naast elkaar’ te bewijzen!
En zelfs in het huwelijk van Lot en Peter kan niet zoo erg van ‘armoede-in-geven’ en ‘armoede-in-ontvangen’ sprake zijn. Lot immers ontvangt genoeg van Peter, maar geeft te weinig, Peter geeft genoeg, maar ontvangt te weinig. Het omgekeerde heeft niet plaats. Toegegeven echter, dat men hier vindt, wat de schrijfster heeft willen geven, dan kan men met het volste recht de aanmerking maken, dat de schrijfster hier de feiten eenigs- | |
| |
zins naar haar behoeften heeft gewrongen. Daardoor heeft zij hier tevens een psychologische fout gemaakt.
Het is waar, Lot is, wat men in het dagelijksch gesprek ‘een lastige tante’ noemt. Een kind kan men zulke nukken, grillen en zoogenaamde ‘zenuw-buien’ als Lot heeft, haar fratsen om dingen te verscheuren en karaffen tegen den grond te gooien, afleeren door haar telkens een flink pak voor haar wabliefie te geven. Lot is daar echter te oud voor. Maar daartegen is het Peter's eigen schuld, dat zij aan die ‘zenuwbuien’ blijft lijden, omdat hij maar steeds volhoudt met te zacht tegen haar op te treden. Wanneer Peter zou hebben gedaan, wat ieder verstandig mensch in zijn omstandigheden gedaan zou hebben, namelijk er Bernard tijdig over spreken, dan zou hij van dien hebben vernomen, dat Lot's groote verdriet over die doode tweeling zóó erg niet meer kòn zijn, om dergelijke uitbarstingen te wettigen en dan zou Bernard hem wel aan zijn verstand hebben gebracht, dat hij zich anders tegenover die buien moest gedragen, omdat zij - uit dépit, dat zij geen kinderen kreeg - nog niet gerechtigd was haar man en zich zelf het leven te verbitteren. Wanneer de toestand op het kantje is geraakt, krijgt Bernard toch ook wel - door haar een beetje forsch aan te pakken - een verandering in haar gedragingen klaar. Waarom is dat niet vroeger geschied? Het antwoord is ook hier wêer: omdat de schrijfster de positie zóó noodig had, anders was haar stelling niet uitgekomen en bewezen. En de psychologische fout, waarvan ik niet begrijp, dat de schrijfster niet zelf heeft ingezien, dat zij die maakte, is dat het toch onaannemelijk is, dat Peter er nooit aan zou gedacht hebben om zijn grieven eens ronduit met Lot te bepraten, dat noch hij, noch zij ooit op de gedachte is gekomen een vergelijk te treffen, waardoor zij naar haar vader zou kunnen gaan op de uren, dat hij toch op het gymnasium les gaf en zorgen zou thuis te zijn, wanneer hij thuis kwam! En nog vreemder is, dat Lot niet zelf op de gedachte is
gekomen om haar omgang met beiden zóó te schikken. Had Lot b.v. niet met Peter op reis kunnen gaan in het begin van de vacantie, terwijl Hogher-Heyde toch vol menschen was en haar vader haar zoo erg niet zou missen? Dan had alle verbittering en verwijdering vermeden geworden, maar.... dan had er in dit
| |
| |
huishouden ook geen sprake kunnen zijn van ‘niet-begrepen-voortleven naast elkaar’ of van ‘armoede-in-geven en armoede-in-ontvangen’! Trouwens, het ongelukkig voelen en de kloof in dat huishouden komen wel een beetje te snel, om natuurlijk te zijn. Terwijl 't zooveel jaar al zoo betrekkelijk goed ging, was er toch geen enkele reden, waarom zoo plotseling, eigenlijk in het verloop van een paar weken, de verhouding tusschen Lot en Peter zóó geruïneerd moest worden, dat het gezegde op zijn plaats was, dat de vader juist bijtijds, voor het geluk van hen beiden, gestorven was!
De eenige bij wie van ‘armoede’, in den zin, zooals de schrijfster heeft aangegeven, gesproken kan worden, is Amme. Van deze zegt zij het dan ook uitdrukkelijk, zooals wij zagen. En ik zou de verhouding van Amme en haar man, de beschrijving van het huishouden van deze twee dan ook zeer goed kunnen vinden, wanneer de schrijfster niet, wat Amme betreft, haar grootste psychologische fout zou hebben gemaakt.
Amme wordt ons voorgesteld als een ietwat supérieure vrouw, met zoo'n beetje artistieke neigingen, die er stil van kan genieten, vóór zij een toilet-voorwerp koopt, hoe het haar zal kleeden en welk effect het aan haar lichaam kan maken, die een behoefte heeft naar luxe rondom zich, maar die volkomen - behalve in die luxe-neigingen - passie-loos is. Zelfs krijgen wij van die passie-loosheid den indruk, als zou die eenigszins supérieur moeten zijn. Zij weet, dat zij passie-loos is, weet dat zij een afkeer heeft van iedere geslachts-uiting en is daarbij getrouwd met een man, die veel van haar houdt, maar die een zeer gepassionneerde natuur heeft en wiens natuur zij kent. Zij is er van overtuigd, dat zij hem door haar passie-loosheid afstoot, weet, dat zij hem daardoor naar andere vrouwen - tot flirt of tot geslachtelijken omgang - drijft; weet ook en is er ook van overtuigd, dat zij hem bij zich zou kunnen houden en voor goed en altijd aan zich zou kunnen binden, wanneer zij niet steeds zijn liefkozingen zou afstooten, omdat hij - niettegenstaande zijn gedurige en herhaalde afdwalingen - toch haar als de eerste en eenige beschouwt en steeds bij haar terugkomt. Van ‘armoede-in-ontvangen’ kan bij haar geen sprake zijn. Wanneer zij zich een beetje anders zou gedragen, zou zij zooveel ontvangen als zij maar zou kunnen verlangen.
| |
| |
Immers, haar man houdt blindveel van haar. Maar zij wil niet. Zij is de eenige bij wie men van ‘armoede-in-geven’ (van wat dan ook: passie, liefde, warmte, genegenheid - zij is ook koel tegen haar kind -) kan spreken.
Tot zoover is alles goed. Maar hier is de eerste groote fout, die de schrijfster in Amme's psychologie gemaakt heeft. Zij spreekt namelijk van ‘armoede-in-geven’, terwijl zij had moeten spreken van ‘absoluut-niet-geven’.
Het is zeer goed van de schrijfster gezien, dat zij in het geslachtsleven de oorzaak van het ongeluk van dit huwelijk zoekt. De passie-loosheid toch van een der twee personen in een huwelijk, is een goede bodem, waarop het ongeluk welig kan tieren en de oorzaak, waarom een huwelijk ongelukkig is, moet - in het meerendeel der gevallen - in de uitingen van het geslachtsleven worden gezocht. Waar het al zeer twijfelachtig is, of een passielooze vrouw echt van haar man houdt, zóó van hem houdt als dit in een huwelijk moet zijn en waardoor alléén een huwelijk gelukkig kàn zijn, kan men gerust volhouden, dat een vrouw als Amme een van die ongelukkige schepsels is, die niets voor haar man voelen. Zij beweert wel eenige keeren, dat zij wèl van haar man houdt, maar 't is niet zoo en 't kan zoo niet zijn. Dat soort vrouwen houdt niet van haar man. Al is een vrouw ook nog zoo passie-loos, al voelt zij het geslachtsleven als iets minderwaardigs en kweekt zij den onzin van ‘het beest in den mensch’ in haar binnenste, om een verontschuldiging voor haar afkeer tegen de geslachtsdaad te hebben, zij zal nooit - wanneer zij van haar man houdt, al is het dan ook op háár manier - een afkeer van dien man krijgen of hebben. Zoodra zij bekent een gevoel van afkeer voor haar man te hebben, kan men gerustelijk volhouden, dat zij niet van haar man houdt, al beweert zulk een vrouw ook het tegendeel. Zij kan het bejammeren, dat haar man lust en plezier heeft in een daad, waarvan zij een afkeer heeft, zij zal met tegenzin in het volvoeren van die daad toestemmen en daarbij geheel passief blijven, zij zal nooit de daad provoceeren en die zelfs, uit afkeer, zooveel mogelijk vermijden, zij heeft alleen een afkeer van de daad en haar man zelf blijft - vóór, gedurende of nà de daad - geheel buiten dien afkeer. Bij Amme nu, is dat niet het geval!
| |
| |
Zij bekent openlijk, dat zij op zulke momenten een afkeer van haar man heeft en geeft toe, dat hij haar daardoor onverschillig is geworden. Dit is alles een bewijs, dat zij niet van haar man houdt en niet, dat zij hem op háár manier, supérieur, uit een hooger motief - zooals zij weêr elders beweert - lief heeft. En nu zou diezelfde Amme, bezield met zulke gevoelens, terwijl zij niet van haar man houdt - en het is een fout van de schrijfster, dat zij het wil doen voorkomen, alsof zij, niettegenstaande alles wat ik hierboven heb aangevoerd, dat wèl zou doen - terwijl zij er aan gewoon is geraakt, dat hij met andere vrouwen gaat, terwijl zij er van overtuigd is, dat hij al den gehelen zomer met Ada verkeert, zóó verschrikkelijk worden aangedaan, wanneer zij - onverwacht in huis komend - hem daar met Ada vindt en dan nog niet eens onder omstandigheden, die van een ‘flagrant délit’ kunnen doen spreken! Onmogelijk! Dat is een groote psychologische fout, mijns inziens, en ik vrees, dat de schrijfster die ook met opzet heeft gemaakt, om haar stelling toch te bewijzen. En dan, zou een vrouw, die zóó door zulk een gebeurtenis is geschokt - zelfs wanneer zij niet van haar man houdt; en hier wordt het door de schrijfster voorgesteld, als zou Amme haar man nog wèl lief hebben - zou zulk een vrouw er zoo gemakkelijk toe overgaan, om zich, na een paar dagen slechts, weer met dien man te verzoenen en wêer naar huis terug te keeren, hetzij dan terwille van het kind of om de praatjes van de menschen? En zou diezelfde vrouw, een betrekkelijk korten tijd na die scène, zich er toe kùnnen leenen, om - men vergeve mij den nonsens-term - in een ‘interessante positie’ te komen? Deze beide gebeurtenissen komen niet alleen niet met het karakter van Amme, maar ook niet met dat van welke echte vrouw ook, overeen! En dit is wel de grootste psychologische fout, die ik
in het werk van Ina Boudier-Bakker vind en die mij er telkens toe brengt het geheel zooveel minder op prijs te stellen als ik wel zou willen en als het door de vele mooie, goed-geziene en goed-gevoelde détails verdient.
Een andere psychologische fout maakt de schrijfster, waar zij den professor over de vraag laat peinzen, of hij met Lena zal hertrouwen of niet. Dat hij de bezwaren daarvan wikt en weegt, is natuurlijk. En ook is het natuurlijk, dat er twee bezwaren zijn,
| |
| |
die voor hem het meeste wegen, namelijk het verdrietige, dat hij die vreemde vrouw op de plaats en in dezelfde omgeving zal zien, als waar hij zijn eerste vrouw heeft lief gehad en de overtuiging, dat zijn familie zich tegen zijn huwelijk zal verzetten en zal weigeren Lena in haar kring op te nemen. Het eerste nu, zou hij veel minder verdrietig en pijnlijk kunnen gemaakt hebben, door te gaan verhuizen en op die manier zijn tweede vrouw in een totaal of bijna totaal andere omgeving te ontvangen, als waarin hij met zijn eerste vrouw geleefd heeft. En het tweede bezwaar had hij kunnen ondervangen, door te beginnen Lena als huishoudster bij zich thuis te nemen en dan, na langer of korter tijd, met haar te trouwen. Op die manier zou de familie aan haar mee-zijn met hem gewend zijn geraakt en niets van een concubinaat hebben gemerkt, terwijl het huwelijk met zijn huishoudster haar minder zou hebben gefroisseerd, dan dat met zijn vroegere concubine. Dat de professor daar niet aan of over heeft gedacht, is raadselachtig en nog raadselachtiger is, dat de schrijfster hem niet eens even de mogelijkheid van een dergelijke schikking in zijn gepeinzen laat komen! Maar ook hier moest een dergelijke gedachtengang worden uitgeschakeld, omdat anders het eenzaam, onbegrepen voortleven naast elkaar, van Bernard en zijn broêrs en zusters, niet genoeg zou uitkomen.
Dat is het voornaamste, wat mij zoo telkens onder het lezen van dezen roman heeft gehinderd, het verwringen van de werkelijkheid, het rangschikken der gebeurtenissen door de schrijfster naar haar wil, om goed te doen uitkomen wat zij bedoelt en om haar stelling te bewijzen. Daarom laat zij, wanneer de familie zoo langzamerhand van Hogher-Heyde weg-trekt ‘het ieder der broers en zusters schijnen, dat zij beter gebruik hadden kunnen maken van deze maanden samenzijn, in plaats van dikwijls wrokkend te mokken over dingen, die nu nietig schenen en onbeduidend bij 't herdenken’ (bldz. 265), terwijl - wanneer men hun verblijf gedurende dien zomer nagaat - men te vergeefsch naar dit ‘wrokkend mokken’ zoekt. Behalve de scène toch met Bernard, die slechts heel kort duurt, vindt men van dat wrokkend mokken eigenlijk niets anders dan twee of drie maal een minder vriendelijk woord, dat echter absoluut niet nawerkt en waarna ieder weer met den ander omgaat als te voren. De eenige, die een langeren
| |
| |
wrok blijft voelen, tegen Hein, is Lot. Bernard, die het recht had te mokken tegen Louise en die ook een tijdlang een gevoel van wrevel tegen haar blijft houden, is er den gehelen zomer niet en van hem wordt, wat dat gevoel betreft, op dat oogenblik niet gesproken.
In dit zinnetje echter ligt de oplossing opgesloten van het onlogische, dat den nauwkeurigen lezer telkens een gevoel van verwardheid geeft en moet geven, waar het de gevoelens van en de gebeurtenissen met de verschillende familieleden betreft, een on-logica, die waarschijnlijk een gevolg daarvan is, dat het de schrijfster zelf niet precies duidelijk was, wat zij met haar titel ‘armoede’ en met die ‘armoede’ zelf wilde zeggen. Nogmaals, te vergeefsch heb ik mij afgevraagd en vraag ik mij nog af, van welke armoede dan toch sprake is en wat er met die armoede bëoogd wordt.
Uit alles, uit het verloop der gebeurtenissen, uit de sensaties en sentimenten der menschen, is het duidelijk, dat een ander woord beter op zijn plaats was geweest. Het is niet het gevoel van ‘armoede’, van ‘niet-begrepen’ worden, van ‘eenzaam-blijven’ naast elkaar, dat de verschillende familieleden een zoo niet bijna voortdurende, dan toch een telkens zich herhalende desillusie doet hebben, maar het onbewuste weten, dat er iets mooi's in hun leven voorbij is. Voortdurend herinneren zij zich het plezierige samen-leven in hun jeugd, het doorleven van hun jeugdjaren, toen het verschil in ieders karakter nog niet tot botsing of verwijdering aanleiding gaf, het gezellige, vreugde-volle, intiem-warme grooter-groeien in het ouderlijk huis, een herinnering, die ze telkens en voortdurend naar dat huis terug-drijft en die hen steeds elkaars bijzijn en elkaars samen-zijn doet zoeken. Maar wanneer zij met elkaar zijn, hetzij in het ouderlijk huis, hetzij op Hogher-Heyde, bemerken zij - of liever zij voelen het onbewust - dat zij door en met hun ouder-worden veranderd zijn, tengevolge van de andere omstandigheden, waaronder zij leven, dat hun karaktertrekken, die in hun jeugd niet zoo sterk uitkwamen, zich nu duidelijk openbaren. In hun diepe binnenste beoordeelen zij elkaar en - al moge die beoordeeling nu niet in een bepaald-slechte richting zijn - het beoordeelen zelf al, wat zij vroeger nooit deden, geeft ze een gevoel alsof zij elkaar critiseeren in afkeu- | |
| |
renden zin - ook al, omdat zij alleen hun met elkaar verschillende uitingen bezien en in zich zelf bespreken - en dat geeft hen het gevoel of zij te veel ‘wrokkend mokken’, of zij elkaar niet meer begrijpen en of zij vervreemd en dus eenzaam naastel-kaar voortleven. Dat is de oorzaak, waarom zij boven geciteerde uiting, bij het van elkaar afscheid nemen, denken, terwijl dat ‘wrokkend mokken’ niet heeft plaats gehad en het alleen het
gevoel van anders tegenover elkaar staan dan vroeger het geval was, ze doet meenen, dat zij op die manier den geheelen zomer met elkaar hebben omgegaan. En dit is ook de oorzaak, waarom zij dat eenzaamheids-gevoel en dat gevoel van onbegrepen-zijn door den ander telkens in zich hooren klagen, wanneer zij met elkaar en in elkaars gezelschap zijn. Dit alles echter heeft alleen betrekking op hun onderlingen omgang en op de familie strictiori sensu. De aangetrouwde lieden staan er geheel buiten.
Ik vrees, dat dit voor de schrijfster zelf niet duidelijk genoeg is geweest en dat zij - door haar eigen zeggen van ‘armoede’ en haar, door haar zelf, genoemden titel in den war gebracht - dat gevoel onbewust is gaan overbrengen op de verschillende huishoudens en daardoor getracht heeft die gevoelens ook daarin te doen uitkomen. En het gevolg daarvan is het onlogische van de bewijsvoering en het noodzakelijk gevolg daarvan, dat de feiten en gevoelens moesten worden verwrongen, om in het kader te passen. Had de schrijfster scherp voor zich gesteld, wat zij met die ‘armoede’ bedoelde en had zij duidelijk voor oogen gehad, welk gevoel zij bij haar personen wilde beschrijven, dan zou deze verwarring en onlogica, zoowel in de feiten als in de gevoelens, niet hebben plaats gevonden.
Tot mijn schande en met een bijna pijnend zelf-verwijt, moet ik bekennen, dat het gemakkelijker is de fouten dan de goede dingen in dit werk van Ina Boudier-Bakker aan te wijzen. Ten eerste, omdat de fouten zooveel minder in aantal zijn dan de goede dingen en ten tweede, wijl de goede en mooie dingen zoo, ik zou haast zeggen, bij handenvol in den roman zijn te vinden, dat het een boekdeel zou vullen ze allen op te noemen of aan te wijzen. Het is dan ook niet uit lust tot aanmerkingen-maken of uit plezier om het werk in waarde te doen verminderen, dat ik bovenstaande fouten heb aangetoond en gemeend heb te moeten
| |
| |
en te mogen aantoonen. Zooals ik in het begin van deze bladzijden heb gezegd, is de voornaamste aanleiding er toe geweest, het gevoel van spijt, het gevoel van wrevel, omdat ik niet zóó ongestoord heb kunnen genieten van het werk als ik gehoopt had te zullen doen niet alleen, maar waarvan mij de belofte telkens onder het door-lezen, om zoo te zeggen, vóór-schemerde. Zeldzaam toch, vindt men in een werk zooveel heerlijke détails, zooveel uitingen van gevoel - bijna als ter loops slechts aangestipt - waardoor je een plotselinge tranen-kropping op voelt klemmen in je keel, zooveel geziene en gevoelde opmerkingen, die je een zonnige vreugde van bewondering langen tijd laten genieten. Zeldzaam ook is het talent van de schrijfster om met zoo weinig woorden, met zoo weinig middelen als zij gebruikt, een stemming, een sensatie. een gevoel weer te geven en op te wekken. Gelezen en herlezen heb ik - om maar één voorbeeld uit de vele te noemen - de stemmingen der zomeravonden, de stemming van den laatsten dag, van de laatste uren, die de familie op Hogher-Heyde doorbrengt en telkens weer voelde ik de groote bewondering vreugden in mijn binnenste, voor het intense weergeven van zooveel weemoed, van zooveel berouwen om iets mooi's, dat voor altijd voorbij is, als de schrijfster met zóó weinig woorden en met zóó weinig hulpmiddelen heeft weten te bereiken.
Het is echter niet alleen bewondering om het artistieke, om het literaire van den roman, die ik voel, maar er is een stille, zacht-trieste sympathie, onder het lezen, voor dit werk in mij opgezongen, omdat de schrijfster daarin zóó hecht er mee verweven en zóó diep-gevoeld, de eindelooze droefheid van het leven, den week-snikkenden weemoed van het onherroepelijk voorbijgaan en het weg-vallen der dagen, het angst-klemmende van het onbekende, luidloos-sluipend naderen der toekomst, het nooit weer keeren van het mooi, dat eens de uren brachten en wat is heen-geleefd voor altijd, heeft neêrgelegd.
|
|