door moge loopen, u onopgemerkt voorbijschiet, bekoord als gij wordt door de welluidend-plastische schoonheid van het geheel. Doch is Van de Woestijne in een kalmer stemming, zoodat hij neiging kan voelen, om proza te gaan schrijven, dan werken, natuurlijkerwijze, in het alsdan door hem voortgebrachte, zijn verbeelding en taalmuziek niet zoo sterk op den lezer, en de tekortkomingen en fouten springen dus duidelijker in het oog, daar zij niet worden overdolven door de golven der emotie, noch verloren gaan als bestonden ze niet, in de schittring en beweging van het groote Geheel.
Ik houd volstrekt niet van vitten, en ga dus, bij het beoordeelen, meer af op den totaal-indruk, dien een werk bij mij achterlaat, en die het resultaat is van honderden op elkaâr gevolgde gunstige of ongunstige detail-impressie's, dan op losstaande bijzonderheden, die geen doorslag kunnen geven bij de bepaling der waarde. Detail-kritiek is, in recensie 's tenminste, alleen dán redelijk, als er iets algemeens, voor het heele kunstwerk, uit af te leiden valt.
En dit is hier het geval. Want neem maar de eerste bladzij, en zie wat men daar leest:
‘O kinderen die aan me staart’.
Wie goed Nederlandsch wou schrijven, zou hier natuurlijk moeten zetten: Die me aanstaart.
‘en gij, jonge menschen, die.... komt, een neurie-lied op uwe lippen, als koelen honig’.
dit ‘koelen’ honig (in den eersten naamval) is een fout, zooals, terecht, op de lagere school reeds, als een doodzonde geldt, evenals, enkele regels verder, ‘nieuwen druif’ (4e naamval) waar dit vrouwlijke woord dus manlijk genomen wordt. En ten slotte, op het einde derzelfde bladzij, spreekt de schrijver van ‘door den luisterenden lucht’! Verbeeld u, dat iemand in het Fransch, dat misschien wel Van de Woestijne's daaglijksche omgangstaal is, in een ernstig letterkundig kunstwerk zou durven schrijven: le mère, de la père, fouten dus, die toch volstrekt niet erger zouden zijn dan de hierboven vermelde uit Van de Woestijne's