De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
Adolphe Retté door Mr. Frans Erens.In den laatsten tijd zijn het voornamelijk twee overgangen tot het Katholicisme, welke opzien hebben gemaakt. Omdat zij hebben plaats gehad in de intellectueele wereld, zijn zij van meer gewicht, dan wanneer zij gebeurd waren in het simpele sociale streven. De overgang van den onderkoning van Indië, den Marquis of Ripon, indertijd was niet van zooveel belang, noch zou die van Bebel, laat ik het onwaarschijnlijke eens veronderstellen, zoo gewichtig zijn, indien hij Katholiek werd. De mannen van wetenschap of die der kunst zijn de spillen, waarom ten slotte de wereld draait, waarvan de krachten uitgaan die het menschdom beheerschen en zoo zijn de menschen van het sociale streven slechts de uitvoerders hunner onbewuste bevelen. Ik zeg onbewuste bevelen. Bewuste bevelen in de natuur zijn dood geboren kinderen. Reeds heb ik in de Nieuwe GidsGa naar voetnoot1), een paar jaar geleden, het een en ander over Adolphe Retté medegedeeld, naar aanleiding van zijne merkwaardige boeken ‘Du diable a Dieu’ en ‘Un séjour à Lourdes’. De bekeerling, dien ik nog niet heb genoemd, is de hoogleeraar Albert von Ruville te Halle. Ook hij heeft twee diepgaande boeken geschreven: ‘Zurück zur heiligen Kirche’ en ‘Die drei Ringe’. Het werk van den Franschman is menschelijker, vol van een gevoel, dat op en neergaat, nooit rijst tot de buitensporige hoogte der rhetoriek, maar steeds blijft in geheel zelfbezit en harmonie. Het munt uit door fijne psychische analyse. De geheele mensch, zoowel hart als geest treedt hier ten tooneele. De Duitscher geeft alleen de étapes aan, die zijn verstand heeft gemaakt op den weg naar het inzicht. Scherp, droog, maar met onverbiddelijke logica loopen de zinnen naar hun doel, de opper- | |
[pagina 223]
| |
vlakte van zijn gedachtenzee is in ééne lijn. Geen lach en geen klacht, maar in heldere sereniteit gaat de weg naar het wit. Hij strooit geen bloemen voor den lezer, geeft zijn hart niet bloot, maar legt alleen zijn verstand open. Met stendhaleske zuiverheid zet hij neer de formules van zijne begrippen, schakelt ze ineen en klaar en precies staan die zinnen achter elkander, als eene reeks artikelen van het Burgerlijk Wetboek. De twee manieren, die van Retté en die van Ruville, om de toenadering tot den Katholieken godsdienst te verhalen, zijn beiden goed. Ieder heeft den weg gekozen, die de natuur hem aanwees. Die van Retté is die van den H. Augustinus, die in zijne Confessiones, het haast onbereikbare model van een dergelijk boek heeft geschreven, en dat, ook van een literair standpunt gezien, zelfs door Rousseau niet werd geëvenaard, alhoewel deze laatste ook tot de grootste schrijvers aller eeuwen mag gerekend worden en zijne Confessions tot een van de merkwaardigste producten der fransche litteratuur. Het nieuwe boek van Retté en daarover wil ik hier het een en ander zeggen, lijkt in het begin een tegenvaller en het mindere van zijn Du diable à Dieu, doch wanneer men aandachtig doorleest en herleest, komt men tot de ontdekking, dat het niet daarvoor behoeft onder te doen en staat het als psychische analyse er misschien nog boven. Hij begint met een droom te vertellen, een authentieke droom. Hij ziet Christus gaan door een dorp, aankloppen aan de huizen en zijn lichaam en bloed aanbieden onder de gedaante van de hostie. Doch hij ziet hem afgewezen, gehoond en bespot door alle bewoners ‘in wier oogen het vuur brandde, dat de vorst der duisternis bij zijne slaven ontsteekt’. Hij ziet in den droom, hoe onze Heer en Meester hem wenkt te volgen. De lucht wordt donker en zij beklimmen een eng pad, dat naar een berg voert. Daar boven hangt nu Christus aan het kruis. Onzichtbare hamers doen de slagen weerklinken. Het bloed stroomt over den grond. Doch de vier horizonten verwijden zich en hij ziet de algeheele menschheid hare blikken richten onverschillig of verachtelijk naar den daar hangenden Verlosser, wiens bloed nu over het heelal begon te vloeien en tot machtige stroomen zwol. Alles verdween en hij ontwaakte. Met lichte schemering begon de dag in het | |
[pagina 224]
| |
Oosten. Een koele morgenwind deed de bladeren der boomen trillen en in den bleeken hemel straalde de morgenster als een zuivere diamant. Vol van den droom, heft hij zijne handen op naar Haar, waarvan die ster het symbool was, de genadige Moedermaagd en hij riep uit: Stello matutina, ora pro nobis! De slaap, zoo vervolgt de schrijver, is eene van de meest geheimzinnige functies van ons bestaan, waarin zoo veel geheimzinnigs is. En, waarlijk, wij weten en begrijpen zoo goed als niets, tenzij dan dat tweemaal twee vier is en ook dat begrijpen wij misschien verkeerd. De werkelijkheid, die ons omringt, is niet de ware. Onze zwakke zintuigen bedriegen ons aanhoudend. Ronddwalende in de coulissen van Gods tooneel, zien wij slechts nu den achterkant op deze aarde; in het toekomstige bestaan zullen wij het betere gezichtspunt innemen. In de zeldzame oogenblikken, dat Jezus ons wil verlichten, rijst ook nu reeds het vermoeden, dat de voor ons zichtbare natuur slechts de symbolen der werkelijkheid bevat, dat de beelden der dingen door den zondeval zijn misvormd en ons slechts eene verzwakte voorstelling geven van het bovennatuurlijk heelal. In den slaap gebeurd het, dat ons dit meer duidelijk wordt. Wanneer het lichaam rust, nemen de gedachten soms eene wondervolle intensiteit en beweeglijkheid aan. Vandaar, zegt ook de Schrift, dat God somtijds tot den mensch spreekt in den slaap. Men denke b.v. aan de ladder van Jacob. In den slaap wordt de mensch dikwijls gewaarschuwd voor de dreigende gevaren. Doch niet alleen zijn er droomen van goddelijken oorsprong, doch somtijds worden zij bij ons verwekt door den Geest van het kwaad. Men kan dezen als persoonlijkheid aannemen en dan hebben wij den duivel. De droom door Retté verhaald, was een bovennatuurlijke. Nauwelijks had hij de heilige maagd aangeroepen, of hij moest zijn bed verlaten en op de knieën een gebed ten hemel zenden. Slechts liturgische woorden kwamen in zijne gedachten en van zijne lippen: ‘Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt, ontferm U onzer.’ Uit het zwoele verleden van zonde en banaal aardebestaan kon hij zich heffen met meerdere sereniteit. Hij was gestegen uit de benauwende diepte en in onverbiddelijke zielsconcentratie was hij zich zelf geworden, zonder overgave aan de gewone | |
[pagina 225]
| |
menschenwereld. Doch geen hoogmoed deed hem rijzen, omdat de andere menschen niet meer voor hem bestonden, dan in den naam van Christus, den Heer. In zuivere loutering hadden de vlammen der goddelijke liefde om zijn wezen gelaaid en hadden om hem heen de atmosfeer gezuiverd van de onzuivere miasmen en pestilente vloeden. Door lange, lange bergpassen, vol slangen en ongedierte, waar in de zwoele schemering van een kreupel licht de vuilnis sijpelde en het rottende slik de lucht verpeste, was hij gekropen in zondige schuld, gelokt door de stemmen van het kwaad. Hij had daar de plassen van slik aangezien voor zilver en die van excrementen voor goud. Scherven van glas had hij gehouden voor diamant. Hij had zijn hoofd gestooten tegen dor hout en met zijn handen gegrabbeld in de phosphoresceering der verrotting, totdat de straal kwam der zuivering en door de takken van boven het begon te dagen en hij werd geslagen met den lichtstraal van het mysterie. Toen schoven de oude zekerheden weg onder zijne voeten en de ruimten versprongen tot andere hoeken, waarlangs hij geen weg meer wist en hij neerviel in stille verwachting. Er was een ander leven en een ander zijn, ook hier op aarde. Er vloden gestalten door de wijkende duisternissen, die hij niet wist, wat zij waren, waar zij kwamen van daan. Er was iets gebroken en een scheur was krakend geschoten in den ouden wand, zoodat bloot kwamen de landen, die vlakten en stegen naar de eindelooze verte, waarvan hij het bestaan niet had vermoed in de muffe kamers van zijn bekrompen verleden. In zuivere koelte begonnen de winden te waaien en vloden de vloeden van het onzuivere begeeren van hem weg. Bevrijding! Bevrijding! en hij kon zijn hoofd opheffen waaraan hij niet meer had gedacht; hij wist niet meer, dat hij dat kon, omdat de druk der gewoonte zijn nek had gebogen onder het juk, als de os die moeizaan voortsleept zijn gang door de zware kluiten van aarde. De nacht was voorbij, de zwarte nacht met hare angsten en roepen van weedom en sinistere onmacht. Trillend begonnen de bladeren te groeten de naderende zon en als leidster boven alles en in de oneindige hoogte pinkte de ster, de ster van den morgen, die de krachten zou weergeven en aankondigen den warmen en vollen dag, de lucht zonder wolken en het reine | |
[pagina 226]
| |
blauw van het zuivere geluk. Als mensch moest hij storten zijn bekentenis in den schoot der menschheid, die ze zou verzwelgen, als de zee hare golf. Vast hield hij zijn eigen Ik en zijne zegevierende existentie, verhard en gelouterd door de schokken van het berouw. Hij herkende de oude banen, waarin de menschheid zich had te bewegen, zoolang zij menschheid blijft; aan de invloeden van buiten het overlatende of zij moet veranderen, zonder eigen greep te doen in de verbodene buitenwereld, want de evolutie der dingen heeft zuiverder plaats bij het laten gaan, dan in de reëel gewilde activiteit van den ageerenden mensch.
***
De droom dien de auteur heeft verhaald, was voor hem beslissend. Hij erkende er in zijne roeping om veel goed te maken, wat door zijne medemenschen en ook door geloofsgenooten was misdreven. Hij zou daarom de heilige Communie dikwijls ontvangen en anderen daartoe aanzetten met al de krachten en het talent, wat in hem was. Dit waren zijne gevoelens en dit was zijn plan. Dit zou de werkkring zijn van hem, den nieuwen bekeerling. In het boek, dat hij zou schrijven, zou hij den draad opvatten, waar hij hem bij het einde van zijn Du Diable à Dieu had gelaten. Maar geene gedenkschriften wilde hij schrijven, doch aantoonen, hoe eene berouwvolle ziel kon vooruitgaan in het geestelijk leven, dwars heen door grooten strijd met zwaren arbeid gepaard. Niet alleen zijne eigene ondervinding wilde hij boeken, maar ook die van personen, welke hem gevoelens hadden toevertrouwd, analoog aan de zijne, voor wie zijne vorige boeken eene gelegenheid waren geweest, hem het een en ander uit hun zieleleven meê te deelen. Hij verklaart uitdrukkelijk geen theologie of een boek van gewetensleiding te schrijven, doch alleen eenige documenten van experimenteele psychologie te leveren naar eigen en anderer ondervinding. Te verlichten in het donkere bosch enkele paden die naar God voeren; te ontleden enkele toestanden van geestelijk leven; aan te toonen, hoezeer wij de H. Eucharistie noodig hebben, ziedaar, zegt hij, wat ik heb beproefd. Hij plaatst zijn werk onder de bescherming van haar, die door de Kerk de morgenster, Stella Matutina, wordt ge- | |
[pagina 227]
| |
noemd, omdat hij aan haar alles dankt en zonder haar, zooals hij zegt, maar een ellendig individu zou zijn. Zoo spreekt de auteur openlijk en verkondigt hij zijne gebreken en worstelingen aan de heele wereld, zich zelve vernederend voor den Allerhoogste. Wij, Hollanders zijn minder aan deze openlijke bekentenissen gewoon. Wij hebben, en de Engelschen hebben dat nog meer, eene gesloten natuur. Wij vreezen den spotlach die op eene openlijke belijdenis zou volgen. Onze, zoo wel als de engelsche litteratuur is arm aan zelfvernedering. Wij hebben niet den moed, dien de Franschman in dit opzicht heeft, waar de daad van moed nooit belachelijk wordt, dieperen indruk maakt en meer volgelingen meesleept in zijn spoor; iets waarin de macht der Fransche natie steeds heeft gelegen en door welke qualiteit zij het grootsche in de geschiedenis heeft gewrocht.
***
De schrijver verdeelt zijn nieuwe boek in twee gedeelten. Het eerste noemt hij: De doornen van den weg en het tweede De rozen van den weg. De onderdeelen van het eerste zijn: De halte; de scrupules; de bekoringen; de aanvallen des duivels; de dorheid; de wereld. De onderdeelen van het tweede heeten: De eenzaamheid en het stilzwijgen; de communie; een dag van gebed. De bekeerling heeft de hoogte bereikt; hij is de pelgrim, die op het toppunt is gestegen. Onder den lach van den hoogen hemel geniet hij de kalme rust van de halte. In de verte ziet hij top aan top van het gebergte, den eenen berg na den anderen, borend in het rein azuur. De bosschen ziet hij klimmen langs de hellingen en de algemeene harmonie der wijde omgeving verruimt de vlucht en den drang van zijne dankbetuigingen. De geuren der pijnboomen stijgen op als wierook en de warmtestralen rijzen sidderend omhoog, als eene bevende hulde. De zonneschijf nadert langzaam de besneeuwde toppen der verte en doet ze glanzen met een rozengloed als de luchttuinen des hemels. Kalmte komt in zijn borst en vrede verlangzaamt den gang van zijn gevoel. Omdat hij den Heer in zijne ziel draagt, | |
[pagina 228]
| |
omdat hij badende is in de klaarte van een avond van verlossing, gaat hij zich voorstellen, dat hij nooit meer zal zondigen. Maar de terugtocht zal moeten worden aanvaard. Hij zal zich weer moeten bewegen in het dagelijksche leven met al zijn lasten en beslommeringen. Neen, mijn vriend, zegt hij tot zich zelven, zoo gaat het niet. Gij vergeet, dat gij veel hebt te herstellen. Gij hebt de ergernis gegeven, daarom moet gij strijden, lijden en bloeden en getuigen van het wonder, dat God in U heeft gewrocht. Gij kunt niet indommelen tot eene middelmatige devotie, als een oude juffrouw, die op haar stoofje al duttend de kralen van haar rozenkrans door hare vingers laat glijden. Je zonden, die waren uitgeroeid, zullen weer opschieten als onkruid op den akker en je zult weer aan het werk moeten, om het uit te roeien. Deugden moeten er worden gezaaid, maar deze kunnen niet groeien, niet bestaan zonder het voortleven en voort te gaan in den strijd. Doch de duivel waakt, hij staat gereed om weer zijne vangst te doen van den vogel, die aan zijn strik is ontsnapt. Hij tracht dit te doen door hem weer in zijne macht te krijgen door de scrupules, die het eerst den bekeerling ontmoedigen. Hij overdrijft de verplichtingen, welke hij den bekeerling voorspiegelt. Deze stelt zich dan voor, dat hij nooit genoeg bidt, nooit genoeg doet in zijne boete. Het is een zwarte wolk, die hem omringt. Men leze, zegt de schrijver, er Huysmans op na in zijn En route. Daar meent Durtal, dat hij tien rozenkranzen moet bidden, waar de biechtvader hem slechts een tiental ave maria's heeft opgegeven. Onrust en ontmoediging zijn er het gevolg van. Iemand heeft in een gesprek een onminzaam woord gebruikt. Hij stelt zich voor, dat hij zwaar tegen de naasteliefde heeft gezondigd en zich niet rein meer voelend, gaat hij door met kwaad spreken en na eenige dagen of weken laat hij de gevoelens van hevigen haat in zijne ziel binnen komen, omdat hij door den eersten twijfel is ontmoedigd en denkt zich tegen de gevoelens van haat niet meer te kunnen verzetten. Hij ziet eene getrouwde vrouw, die op hem een aangenamen indruk maakt en nu gelooft hij, dat hij begeerten heeft gehad om echtbreuk te plegen. Hij denkt, dat hij nog niet vrij is van passie en verliest aldus het evenwicht zijner ziel. Zoo raakt hij de eenheid kwijt van zielestreven en daarmede de | |
[pagina 229]
| |
zielerust. Zijn geest wordt troebel en de stralen der goddelijke genade dringen nu moeilijker bij hem door. Of hij denkt, dat zijne zonden niet zijn vergeven. Hij heeft alles gedaan, wat hij kon; hij heeft veel gebeden, heeft gebiecht, de communie ontvangen. Maar steeds zit de scrupule, als een spijker in zijn hoofd geslagen. Dan begint zijn moed te zinken en licht komt hij tot de conclusie, om er maar weer op los te zondigen en zoo is de scrupule de oorzaak bij velen, dat zij den goesdienst vaarwel zeggen en daarmede een groot gedeelte van hun innerlijk leven uitdooven. Maar, zegt de auteur, men zal mij tegenwerpen, dat er personen zijn, die hun heele leven lang door de scrupules worden geplaagd. Met deze categorie van geloovigen heb ik niets te maken, zegt hij: zij behooren onder het toezicht van de psychiaters. Overigens is naar zijne meening maar een middel om van de voorbijgaande scrupules af te komen en dat is het gesprek met den biechtvader, die van een onpartijdig standpunt de zaak beziet en als rechter kan oordeelen. Deze doet uitspraak volgens de psychische en kerkelijke wetten, waardoor meestal iedere twijfel onmiddelijk verdwijnt en zich oplost in daglichte zekerheid. Het gebed alleen, zegt de auteur, is meestal niet voldoende als tegenwicht. God staat toe, dat de duivel het orgaan van het gebed verlamt. Men is door de scrupule zoozeer verbijsterd, dat alle tegenweer niet baat. De patiënt is dan niets meer dan een arme idioot, die als een speelbal heen en weer wordt geslingerd. Tot de meest hinderlijke doornen, die zich op den weg van den bekeerling vertoonen, kunnen de bekoringen worden gerekend. Hij sluit zich op in het huis zijner ziel, heeft alle vensters en uitgangen dichtgemaakt en meent nu dat niemand hem kan of zal deeren. Hoe zou het ook? Hij is sterk van karakter. Hij weet, wat hij wil. Maar hij kan zijne aandacht niet altijd gespannen houden op God en het gebed. Oude herinneringen waaien aan met zachte windvlagen, die over zijn woning strijken. Zij zijn streelingen en in behagelijken weemoed wenscht hij vaag, die uren terug, die nu voor hem onverbiddellijk verloren en verboden zijn. Zijn gebed verslapt en zijn wenschen nemen vormen aan, zondige vormen. Het welbehagen is er nog niet, maar nu komt dit ook, eerst als een enkele stip van een nachtpitje, dat gauw | |
[pagina 230]
| |
is gedoofd, maar dan weer ontbrandt en grooter wordt, tot volle vlam. Nog zegt hij: het is niets en steeds gaat hij door met de voorstellingen van vroeger op te roepen De vlammen van zijn haard, waarin hij met den rozenkrans in de hand zit te turen, stijgen, dalen en spiralen tot blonde vrouwenlokken en weelderige vrouwenlichamen verrijzen in volle blankheid voor zijne verbeelding. Of in een andere richting gaat de bekoring. De twijfel aan het geloof verschijnt. Zou het wel waar zijn wat hij gelooft? Er zijn geen bewijzen en voor het ongeloof zijn er bewijzen in overvloed. Hij voelt zijn ziel niet, voelt niet, dat er een God is. De Katholieke godsdienst is een verschijnsel, zooals het Boudhisme en andere godsdiensten. Doch hiertegen is er geen beter middel dan het gebed, zegt Retté en het denken aan de stellige zekerheid, dat er een godsdienst is, niet alleen de beste, maar de eenig ware, omdat hij de van de stof bevrijdende, kan zijn. Die hostie is alleen een ouwel, een stukje brood, Doch waarvan weet gij dat die alleen een stukje brood is? Toch alléén door de andere menschen en waarom zou het dan minder waar zijn, indien eenigen der andere menschen zeggen, dat die ouwel de goddelijke natuur heeft? Zoo staat het eene zegevierend tegen het andere en het gebed geeft ten slotte dan de volkomen victorie. Daarenboven is er de biecht, de plichtmatige biecht, die voor een dikwijls weinig bekenden biechtvader gesproken, een biechtvader die gewend aan de gewone levenszonden zich niet verwondert. De bekentenis houdt de ziel zuiver en verhindert dat het kwaad er zich in vast zet, er in gaat roesten. Hier doet zich de bekoring voor om niet te gaan, omdat men vreest den man, dien men toch als een zuivere machine Gods kan beschouwen te veel lastig te vallen of men zegt; ik heb niets gedaan, waarom zou ik gaan biechten? Doch dit is een dwaling, de bevrijding van de zonde volgt toch bij iedere belijdenis en men voelt die na de daad, al kon men vóór de belijdenis zich geen reëele voorstelling dier bevrijding maken, wier uitwerking men ook lichamelijk voelt. Verdere doornen worden op den weg van den bekeerling gelegd door de demonische aanvallen. Niet alleen op grond der Openbaring, maar op dien van het begrip van kwaad, is de katholiek overtuigd van het bestaan van krachten, intellectueele krachten, die het kwaad te voorschijn roepen m.a.w. den Duivel. In vroeger | |
[pagina 231]
| |
eeuwen werd er meer aan de werking van den duivel toegeschreven, dan heden en naarmate het inzicht in de natuurkrachten voortdringt, worden wij gewoon minder en minder aan den invloed van Satan toe te schrijven. Wanneer de oude Delrio zijn Disquisitiones magicoe begint, komt hij zich voor als een soldaat, die ten strijde trekt. Hij voelt het gewicht van den aanvang en hij roept uit: ‘Handel, O ware en eeuwige Wijsheid, wiens naam de trouwelooze toovenaars hebben ontkend; help en bescherm! Gij, o allerheiligste maagd, die zij boven alle hemelbewoners verachten, bescherm uwen client en begunstig mij, den strijder! En gij o heilige Michael, die de legioenen der lucht aanvoert die Lucifer met zijne trawanten uit den hemel hebt geslingerd in het diepst van den afgrond, kom mij, die naar de arena afdaal, ter hulpe! En gij allen bewoners des hemels, gelukzalige zielen, onderdrukt de tyrannie der helsche geesten en keert af deze pest van uwe broeders, zooals gij gewoon zijt te doen: doodt, verbrijzelt, slaat hen op de vlucht’. En dan volgt de beschrijving, met aanhaling van honderden auteurs, der duivelspraktijken. De eerbiedwaardige infolio is verdeeld in zes gedeelten en behelst de meest curieuse bespiegelingen over de magie. Delrio heeft een diep bewustzijn van het gewichtige zijner taak en in hoofdzaak heeft hij gelijk, doch hoe vreemd staan wij twintigsteeeuwers voor de meeste bladzijden van zijn foliant! Met medelijdenden glimlach lezen wij menige zijner uitspraken, doch doen wij dat niet met haast alle wetenschappellijke boeken van zijn tijd? En toch is er veel daarin, wat de moeite waard is gekend te worden. Voor hem, die een nieuwer werk over de werking van den Duivel wenscht, is het niet ondienstig, dat van den parijschen advocaat Josehp Bizouard te doorbladeren. Het zijn zes dikke groot-octavo deelen en alhoewel er veel verouderds en ongeloofelijks in staat vermeld, komen er toch een groot aantal feiten in voor, die doen nadenken. Ook zij, die de gedenkschriften van Benvenuto Cellini kennen, zeker een der mooiste boeken van de geheele italiaansche litteratuur, zullen zich met een gevoel van stomme verbazing het tooneel herinneren, waarin hij te Rome die schare van duivels ziet, die door een duivelbezweerder waren opgeroepen in het Colosseum. | |
[pagina 232]
| |
Hoe het ook zij, men neemt aan, dat de demonische aanvallen in de laatste halve eeuw veel hebben afgenomen, tenminste de diabolische bezetenheid, die zich gewoonlijk door schreeuwen, vloeken en andere uitwendige teekenen openbaart. De katholieke engelsche schrijver Benson, in zijn boek: Het onzichtbare licht meent, dat de goddelijke genade gedurende veel generaties opeengestapeld een macht heeft om personen en materieeele voorwerpen te doordringen. De groote voorraad van gebeden en offers heeft volgens hem Satan op een afstand gehouden. Frankrijk, meent Retté, wordt door een brandpunt van genaden als Lourdes, beschermd voor zware catastrophen. Ook Huysmans was van die meening. Wij staan als menschen midden in het mysterie en geen wetenschap, hoe vernuftig en geniaal ook, vermag dit te doorgronden. Wij zien slechts de halve wereld, die welke voor ons ligt, de andere helft ligt achter ons en over haar kunnen wij alleen gissingen maken. De demonische aanval is te onderscheiden van de gewone bekoring. Bij den eersten hebben wij geen deel aan, wat er met ons gebeurt; geheel onvoorziens en met onze gewoonten in strijd komt de duivel met beelden en gedachten, die hij aan ons opdringt. Bij de bekoring geraken de onderste lagen van onze ziel in beweging. De duivel heeft het gemunt op de zwakste punten en op de meest ingewortelde gebreken. Bij den aanval ondergaan wij, zijn wij lijdelijk, bij de bekoring gaan we te rade met ons zelven, zegt Retté. Bij het gedrag dat men moet aannemen verwijst hij naar de woorden van St. François de Sales aan Ste. Chantal: ‘Het is een goed teeken dat de duivel zooveel lawaai maakt rondom den wil heen, dat is een teeken, dat hij er niet in is. Laat de wind loopen en houd het geritsel der bladeren niet voor het gekletter van wapenen.’ Een andere doorn op den weg is de dorheid der ziel. Zij doorleeft tijden van geluk door het gebed, het bijwonen der godsdienstoefeningen, door het ontvangen der sacramenten. De Genade neemt haar op, verheft haar, doordrenkt haar en iedere daad, welke haar nader brengt bij God, kost haar geen moeite. Gevleugeld is zij, rijst, voelt zich licht, voelt haar eigen klaarte, alle zwaartegevoel heeft haar verlaten, zij wil zingen, als de leeuwerik en zich verliezen in de blauwe hoogte. Om haar | |
[pagina 233]
| |
heen schittert de goddelijke tegenwoordigheid en zij voelt onder hare voeten de aarde niet meer. De geruchten der wereld bereiken haar alleen met doffen klank uit de diepte en zij sterven weg tegen de zolen van hare voeten. De menschen bestaan haast niet meer en hunne gebaren zijn verwarde schaduwen. Zij weet, dat zij weldra zal vallen in het brandpunt der Godheid, om vervormd te worden in de goddelijke essentie. Toch wil God niet, dat zij voortdurend in deze voelbare genaden zich voortbeweegt. Hij wil, dat wij ons heil door lijden veroveren. Het geluk is voorbijgaande en de ziel geniet alleen een kortstondige voorproef der eeuwige zaligheid, opdat het bestaan en de mogelijkheid daarvan aan haar duidelijk zij, opdat zij een bron hebbe, om steeds nieuwe wilskrachten te putten. Weldra wordt het donker overal om haar heen, de lust verslapt en dooft uit om te bidden en de woorden komen alleen stelselmatig en plichtmatig uit den mond, het hart heeft er geen deel aan en nauwelijks de geest. De sappen droogen uit, de bladeren vallen af, en een dorre woestenij spreidt zich om haar heen. Geen vogel zingt meer. Droef en lusteloos schrijdt de mensch voort, onder zwaren druk tusschen de bouwvallen der verlatenheid, over uitgedroogde beeken, waarin de steenen liggen te bleeken, die eenmaal werden bespoeld door de volle wateren en waar het groene gras eenmaal welig opschoot met goudene bloemen doorspikkeld. Dat is de periode van droogte en dorheid, die iedere ziel moet doormaken om tot grootere volmaking te komen, zelfs de grootste heiligen zijn niet aan deze noodzakelijkheid ontkomen. In het begin eener terugkeer tot God, geeft hij overvloedigen troost, en de genaden doen de deugden ontkiemen. Hij steunt ons onder de armen, als een vader die zijn kind leert loopen. Wanneer hij denkt, dat wij sterk genoeg zijn, om zelf te gaan, onttrekt hij zijn steun en verbergt zich. Maar zijn blik volgt ons. Wij denken, dat hij weg is en dat hij ons heeft verlaten, doch dat alles heeft alléén plaats, opdat wij op eigen beenen leeren staan en krachten kunnen verkrijgen in den steeds onvermijdelijken strijd des levens. Geduld dus! De proef eenmaal zegevierend doorstaan, doet ons stijgen in hoogere regionen, waar onze persoonlijkheid voller zal stroomen in de verkregen victorie. En Retté haalt de geschiedenis aan van eene fransche carmelites, | |
[pagina 234]
| |
die gedurende twee-en-veertig jaren werd beproefd en daarna pas tot hooge genaden werd verheven. Op dit hoofdstuk, over de dorheid des harten volgt een over ‘De Wereld’, als een der grootste vijanden van het innerlijk leven en hindernissen op den weg der volmaking. Dit is voorzeker het zwakste hoofdstuk van het boek. In zwartgallige drift vaart de auteur uit tegen de eer- en geldzucht der Joden, tegen het goud en den rijkdom, tegen de arme adelijken, die rijke bankiersdochters trouwen, tegen de lauwe Christenen. De hatelijkheden die die menschen naar het hoofd worden geslingerd, zijn niet de felle zweepslagen van een Leon Bloy, maar lijken de geforceerde ironie en bitsheid van iemand die niet genoeg woorden kan vinden en wiens bron van toorn aan het uitdroogen is. Is het natuurlijke onmacht of heeft de christelijke naastenliefde aan Retté dat iets ontnomen, wat iemand in de letterkunst doet groot schijnen? Het zou een bewijs zijn dat innerlijke vroomheid zelden de litteraire ziele-expansie begunstigt, zoo zij zich op een terrein waagt, waar zij zelf alles heeft weggekapt en vernield. Prachtig is voortrollende stroom van haat van een Veuillot en bewonderenswaardig zijn de zware knodsslagen van een Leon Bloy, maar zijn zij wel waarlijk goede Christenen? Is deze stemming van haat, waarin zij voortdurend leven, niet doodend voor den teeren opbloei van de liefde? Brengt zij niet eene afhankelijkheid te weeg die de zielebanden vastsnoert en de ziel gevangen houdt? Welke moeite hij zich ook somwijlen geeft, eene hevige natuur is Retté niet. Hij is de zachtgestemde natuurmensch, wiens wezen zich uitspreidt tusschen de groene takken der boomen, die als een vogel fijn zijn wijsje zingt vol fijne melodie, die geniet van den gouden schijn der morgenzon en hooger en hooger springt van tak tot tak en juichend leeft in vrije eenzaamheid. Hij kan zijn geluid niet samenvatten tot grooten aanvalskreet, wil hij niet vallen uit zijne eigene zieleharmonie en wanneer hij aan het derde gedeelte van zijn werk is gekomen, aan De rozen van den weg, dan herneemt zijne natuur weer haar recht en strooit hij zijne bloemen kwistig rond en het geurt weer om den lezer heen met zoeten, zachtstreelenden geur. Hij beschrijft hoe hij weer in de bosschen komt, hoe hij zich daar tusschen de boomen weer gelukkig voelt. Ah! c'est que mon âme, à jamais sylvestre | |
[pagina 235]
| |
retrouvait sa patrie! Dan luistert hij weer naar den wind, die de boomenkruinen als het heerlijkste orgel bespeelt, waarbij de bazuinen schallen als in een hemelschen optocht, waar het neuriënde fluitspel droomerige melodien afkorrelt tot den dans van engelen, waar zijn geest stijgen kan ongestoord naar het gewelf van bladeren; waar vliegen heen en weer weven in de gulden openingen, waar de zon stralenbundels plant, waardoorheen insecten zonder tal, zonder naam komen zweven en hangend fladderen in de goudene speling. Daar wordt zijn ziel als een lier gestemd tot het doen uitklinken van dankbare hymnen aan God. Daar ritselen zonbepurperde eikenbladeren, de kopertintige beukenbladeren en geamberde bladeren der berken. Daar treedt zijn voet zacht op breede mostapijten of warrelen de dorre bladeren, als kinderen die krijgertje spelen, wanneer zij draaien in de rondte, in kringen, in wervelenden loop, in ritselende vlucht. En wanneer de nevels wuiven en zilveren om de stammen, dan lijkt het woud staan te droomen en dwalend vliegen groote vogels, die hun weg zoeken door de wazige zee van takken. De geluiden echoën en verdwijnen in de stilte geleidelijk weg en scherpe en frissche geuren doen den mensch dieper ademhalen en indrinken de lucht der groote eenzame natuur. Die stemt tot heiligen vrede en zijn zielebeweeg heeft daardoor maar ééne richting, die tot den Schepper. In het kleine dorpskerkje zit hij uren verzonken des morgens na de mis. De dorpsmenschen hebben hun wantrouwen verloren, nu zij hem daar langen tijd iederen dag hebben gezien en zij groeten hem vriendelijk. Hij spreekt hun toe over het weer van den dag en in het bosch wadende en hoog stappende door de rossige massa's van varens, hoort hij de verhalen der houthakkers aan. Zoo herleeft hij weer de dagen van het gelukkige leven, verzamelt hij schatten voor zijne ziel, die hij wegsluit voor de menschen in het diepst van zijn wezen. Dit laatste boek van Retté is wel niet bijzonder lang, het telt slechts 250 bladzijden; het is ook niet bijzonder rijk van arbeid, maar het heeft een gezonden en frisschen kern. Het staat op zich zelf. Het behandelt niet het eeuwige thema der vrouwenliefde, geen passie der wereld, en dat moet al zeer bijzonder gedaan zijn, wil heden ten dage nog een roman door zijne litteraire waarde van dat standpunt uit, den lezer belang doen stellen. Het heeft zijn | |
[pagina 236]
| |
waarde als zeldzaam product. Het is geschreven in gepolijsten, onberispelijken stijl, die wel niet rijk is in vorm. Het is geen litterair kantwerk, zooals Manette Salomon van Goncourt, om maar een voorbeeld te noemen waarbij bosschen worden beschreven. Alhoewel niet doorloopend eene rijk voorziene tafel voor het denkend intellect, opent het toch hier en daar merkwaardige vergezichten, die verrassen als wijde panorama's, die op de groote afstanden in de verre nevels het bestaan van superbe streken en landen doen gissen. Het is voor de religieuse litteratuur eene aanwinst. Wij hebben bij ons niets dergelijks. Wel hebben wij in den laatsten tijd een paar romans gekregen, die den afval of de verwijdering van den katholieken godsdienst hebben geboekt, doch is de ziele-evolutie daar niet met zooveel talent verhaald, als in de bekentenissen van Adolphe Retté. Het geluk van den terugkeer doet de ziel dieper trillen, dan dat van den afval. Immers de terugkeerende vindt nieuw terrein en de afvallige amplifiëert alleen het oude. Deze laatste vertelt meestal, wat wij allang wisten en vervalt daardoor lichter in het banale. Hij behoeft zich alleen te laten gaan en weinig zich aan te strengen in de concentratie zijner faculteiten. De terugkeerende spant zijne krachten te zamen, moet meer moeite doen om uit de strikken te komen en scherper toezien bij het naderen van den vijand. Hij doorleeft zijn dagen in strijd, moet steeds vechten met vernieuwde argumenten. De wegen Gods zijn wonderbaarlijk, Bij de lezing van Dante, midden in het groot woud van Fontainbleau is Retté ter aarde gevallen, getroffen door een bovennatuurlijk licht, zooals de apostel Paulus. Het is in de eenzaamheid en in de volkomen bevrijding der menschen-effluves, dat de waarheid voor den dag komt en niet in de zwoele agglomeraties der menschen, waar de omringende atmosfeer zoo dik is, dat er geen blik doorheen dringt en ieder zijn eigen gevoelsindividualiteit verliest. Voor de immediate zielsuitingen is die atmospheer gunstig en litteraire talenten bloeien er eerder in op dan in de eenzaamheid, doch zij, die zich in de stilte ontwikkelen zijn van dieper gehalte en verder reikend inzicht. De diepere krachten der menschelijke natuur worden beter duidelijk in het halfdonker van het bosch, dan onder de helverlichte gaskronen der stedelijke zalen. In de | |
[pagina 237]
| |
bosschen komen de wortels bloot en kan worden nagegaan, uit welke sappen en hoe de ziel haar leven zuigt. Het innerlijk licht komt daar langzaam dagen. Verwondering baart verwondering en de verloren Ikheid keert tot het inwendige brandpunt terug. Slechts door concentratie ontstaat de vlam en ontbloeien de bloemen van het innerlijk licht. Het verlorene keert weder tot de oude banen, wordt versterkt door den stroom der groote natuur. De neiging tot geven had de ziel uitgeput in het midden der samenleving, maar er komt een tijd van hernemen, van terugeischen, wat werd prijsgegeven. Langer kon dit niet; anders ware het evenwicht verbroken en de Ikheid ware voorgoed overwonnen, zinkend naar de laagte als de balans van Jupiter, toen hij afwoog in plechtig besluit, het lot van den strijdenden Hector. Niettegenstaande zijne onderwerping aan de gemeenschap der Kerk heeft Adolphe Retté zijn klaar en helder inzicht in de vragen van kunst en litteratuur behouden. Zijne opinies zijn daarin volkomen onafhankelijk gebleven. De toekomst zal moeten leeren, welke krachten hij als schrijver uit zijn diep, geconcentreerd leven kan trekken als denker en stylist. Niet zoo klankrijk zijn zijne volzinnen als die van Maurice Barres, noch zoo helder en scherp als die van Remy de Gourmont, den grooten hater van het Christendom. Als bij de meesten die uit het Katholicisme in Frankrijk zijn voortgekomen of zich daarin als overtuigd Katholiek bewegen, heeft de stijl de zachtere melodie, die zich in ronde glijdingen beweegt met diep innerlijken kern. Het is de fijnheid en het diepe doordringen, dat ook Verlaine in het meeste van zijn werk heeft. De tijden van het zware bonzen op trommen en pauken schijnt te hebben plaats gemaakt voor viool en fluit. Hugo en Veuillot zijn verdrongen door mannen als Verlaine, Henri de Regnier, Retté en anderen. Het is eene verheffing, maar van een ander standpunt gezien, ook eene verzwakking. De hoofdzaak is dat, als men schrijft, men iets zeggen wil, wat men voelt of weet of meent te weten dat anderen nog niet hebben gezegd. En dat is bij Retté het geval. Van hoevelen kan men dat tegenwoordig beweren? |
|