| |
| |
| |
Buitenlandsch Staatkundig overzicht door Chr. Nuijs.
XLV.
‘Ich bin das Band, das diese Gärbe hält
Unfruchtbar selbst, doch nötig, weil es bindet’.
GRILLPARZER.
In de Pruisische geschiedenis wordt Koningsbergen de stad der ‘reinen Vernunft’, en Oost-Pruisen de wieg van de Duitsche democratie genoemd. Wijl van daar de bevrijdende beweging uitging, die, na den smadelijken ondergang van den staat, opkwam voor de wedergeboorte. Hier hadden koning Friedrich Wilhelm III en koningin Louise, toen een groot deel van het koninkrijk in handen van Napoleon was, een toevlucht gezocht; hier vonden zij troost en hulp bij het volk. En ter herinnering aan de koningin, die op 3 December 1806, op de vlucht naar Koningsbergen, te Ortelsburg in haar dagboek schreef de bekende woorden van den harpspeler uit Goethe's: ‘Wilhelm Meister’:
‘Wer nie sein Brot mit Thranen ass,
Wer nie die kummervollen Nachte
Auf seinem Bette weinend sass,
Der kennt euch nicht, ihr himmlischen Mächte’.
is te Koningsbergen een park ‘Luisenwahl’ genoemd.
Wat al herinneringen worden in die oude koningsstad gewekt in de grootsche Moskowiterzaal van het oude slot, in de hal der historische Kroningskerk, op den ‘Hochmeisterhof’; wat hebben slot en kerk niet aanschouwd en beleefd in de eeuwen tusschen de stichting der Duitsche orde en heden! Zij hebben de geheele geschiedenis van Pruisen's ontwikkeling en bloei, de
| |
| |
ondergang van het machtige rijk, de wederopbloei tot nieuwe grootheid en grooter macht gezien. Hier heeft Kant geleeraard, hier was Eduard Simson professor, hier stelde Johann Jacoby zijn ‘vier vragen’ op, hier zong Rudolf Gottschall zijne vrijheidsliederen. Het is niet te verwonderen, dat de Oost-Pruisen trotsch zijn op hun land, en op de vrijheidsliefde die er altoos heeft geheerscht; en zij betreuren het te meer, dat keizer Wilhelm in hun land en in hun stad de belofte verbrak, die hij in 1908 had afgelegd, en terugkeerde tot de methoden van den tijd voor het ongelukkige interview in de ‘Daily Telegraph’.
Keizer Wilhelm heeft van het begin zijner regeering de herinnering aan Friedrich Wilhelm IV gewekt; evenals deze is hij vervuld met de overtuiging een werktuig te zijn in Gods hand, een koning dien Gods bijzondere genade op den troon riep; evenals zijn voorganger is hij een man van temperament en impulsie, geneigd tot middeneeuwsche romantiek en Christelijk mysticisme, met een levendigen zin voor kunsten, wetenschappen en technische zaken. Friedrich Wilhelm IV schreef brieven wemelend van uitroepingteekens en onderstreepte woorden, Keizer Wilhelm bedient zich van het nieuwere verkeersmiddel, de telegraaf; en beiden hielden redevoeringen. Die van den Keizer vullen in de verschillende uitgaven, van Reclam en Weber, reeds eenige deelen.
Wat is er over die redevoeringen van den Keizer al niet gesproken en geschreven; een bibliotheek kan men daarmede vullen. Er is een tijd geweest, toen de oude Von Ballestrem president van den Rijksdag was, dat hij verbood over keizerlijke redevoeringen te spreken, die niet door den ‘Reichsanzeiger’ waren medegedeeld. Maar dat verbod kon hij niet lang volhouden. En hoe vaak moest een keizerlijk woord, stenografisch opgeteekend door dagbladschrijvers, worden gewijzigd, ‘verbeterd’ zooals men dat noemt. In vollen ernst is al eens voorgesteld aan het Duitsche Rijksministerie, of aan het Pruisische Kabinet, een minister a latere, een hofminister, toe te voegen, die vooraf - of later - de keizerlijke redevoeringen zou moeten opstellen of redigeeren.
Het is bekend, dat de geschiedenis van het interview van
| |
| |
1908 in alle klassen der bevolking een ontstemming deed ontstaan, die zich uitte in een kras optreden tegen het ‘persoonlijke regiment,’ waarmede niet alleen de daden, maar vooral de woorden, de uitingen, de gesprekken, de telegrammen, de toosten en gelegenheidsredevoeringen van den Keizer werden bedoeld.
Om die ontstemming, die niet alleen bij het volk in al zijn schakeeringen, maar bij den Rijksdag en den Bondsraad en zelfs bij de Bondsvorsten merkbaar was, te doen eindigen, moest Bülow den zwaren en moeilijken tocht ondernemen naar Potsdam, en den Keizer de belofte vragen ‘dat hij voortaan, ook in particuliere gesprekken de terughouding zou in acht nemen, die in het belang van een geregelden gang der politiek, en van de autoriteit der kroon onontbeerlijk is.’ En de kanselier kon in den Rijksdag de verklaring afleggen, den indruk te hebben gekregen, dat de Keizer zich daaraan zou houden.
Op 21 November 1908 werd in het Raadhuis te Berlijn het eeuwfeest van de Duitsche ‘Städteordnung’ gevierd. De Keizer, de kroonprins, Bülow, von Bethmann Hollweg en vele andere ministers woonden de plechtigheid bij. De tweede burgemeester der hoofdstad, dr. Reicke, hield de feestrede. Toen trad Bülow voor den keizer en overhandigde hem, in een portefeuille, het antwoord, dat hij van het blad voorlas.
Dat was een gedenkwaardig oogenblik in de geschiedenis van het Duitsche Rijk. En niemand, die daarbij tegenwoordig was, kon de beteekenis van hetgeen daar geschiedde ontgaan.
Sedert is er veel verkeerd in Duitschland.
Aan de aera-Bülow werd door de conservatieven een einde gemaakt, en daarbij tevens aan het tijdperk der bloc-politiek. De jonkers willen van geen maatregelen weten, die ook maar een liberaal bijsmaakje hebben. Zij willen geen belastinghervorming, waarbij de lasten gelijkmatig zouden worden verdeeld; zij willen geen hervorming van het kiesrecht in Pruisen. De kanselier, die door zulke maatregelen de burgerlijke partijen wilde vereenigen in den strijd tegen de sociaal-democratie, moest weg. Zelfs werd hem er in die dagen een verwijt van gemaakt, dat hij in November 1908 van den keizer de bovenaangehaalde verklaring had geëischt. De samenwerking tusschen centrum en conservatieven, in 1906 bij de
| |
| |
verkiezingen verbroken, moest worden hersteld. De politiek, door Bülow bij die verkiezingen gevolgd, die het resultaat had, dat de socialisten minder afgevaardigden in den Rijksdag kregen dan sedert lange jaren het geval was, moest worden verlaten. Wijl de jonkers het wenschten, wijl zij hun macht bedreigd waanden, door een weinig toegevendheid voor de wenschen des volks.
Die verandering zou spoedig blijken dieper te gaan dan de oppervlakte. De conservatieven beletten de verbetering van het Pruisische kiesrecht. De conservatieven sloegen in Landdag en Rijksdag een toon aan, die het geheele volk moest doen gevoelen, dat zij de regeerders waren in Pruisen en in het Rijk. De bedreiging van jonker von Oldenburg uit Januschau, dat de keizer door een luitenant en tien man den Rijksdag uiteen zou kunnen doen jagen, stond niet alleen; de wijziging van het Reglement van Orde, waardoor de voorzitter gemachtigd werd de hulp der politie in te roepen tegen de vertegenwoordigers der natie, was een soortgelijk verschijnsel.
Het waren niet de jonkers alleen die zich ontworstelden aan de door Bülow voorgestane denkbeelden; de keizer volgde hun voorbeeld. Hij schudde alle bedenkingen, die de belofte van 1908 hem oplegde, af en deed alsof er niets was, wat hem belette, vrijuit zijn meening te zeggen, al was die in strijd met de Grondwetten van Pruisen en van het Rijk.
In de statige, oude Moskowiter-zaal van het Koningsberger slot hield de keizer zijn toespraak, die voorgoed het einde kenmerkte van de aera-Bülow. Wie nog meenen mocht, dat Bülow eens zou kunnen terugkeeren, weet nu wel beter. Hij mag zich amuseeren op Norderney of in de Villa Malta, en al of niet zijne mémoires schrijven, van terugkeer naar de Wilhelmstrasse te Berlijn is geen sprake meer. De keizer heeft dat te Koningsbergen duidelijk doen uitkomen. Wat hij dáár zeide was het antwoord op hetgeen in November 1908 was gebeurd.
‘Souvereiniteit’, ‘rocher de bronze’, ‘koning van Gods genade’, ‘uit eigen recht’, ‘uitverkoren werktuig des hemels’, ‘mij beschouwend als een werktuig in de hand des Heeren ga ik mijn weg, zonder mij te storen aan de meeningen of denkbeelden van den dag’....
Het is opmerkelijk hoe groot de overeenstemming is, die be- | |
| |
staat tusschen deze uitingen, en die van Friedrich Wilhelm IV op 11 April 1847, en hoeveel verschil met die van koning Wilhelm I. De absolute vorst liet zich huldigen, de constitutioneele kronen; de absolute vorst verklaarde, nooit te zullen toelaten dat tusschen den Heere God in den Hemel en zijn land een beschreven stuk papier zou worden geschoven, als een tweede Voorzienigheid, om slechts met paragrafen te regeeren.... ‘Ik streef niet naar ijdele volksgunst. Mijn volk wenscht niet het meeregeeren van vertegenwoordigers, de verzwakking der hoogheid, de verdeeling der souvereiniteit, het verbreken van de macht zijner koningen’. Wilhelm I daarentegen zeide in 1861: ‘Nachdem der Thron mit zeitgemässen Einrichtungen umgeben worden, besteige ich ihn als erster König’, d.w.z. als eerste constitutioneele koning.
Keizer Wilhelm II zeide wel, dat zijn grootvader zich in 1861 de kroon ‘kraft eigenen Rechts’ op het hoofd had gezet; maar hij was met zijn geest en met zijn woord meer bij den absoluten vorst van 1847; en zijn toespraak klonk als een nieuwe uitgave van de ‘vormärzliche Rede’ van Friedrich Wilhelm IV. Het volk telt daarbij niet mee. Het heeft, volgens de woorden des keizers, slechts te gehoorzamen, onvoorwaardelijk te gehoorzamen.
Maar de geschiedenis doet ons den toestand anders inzien, dan Wilhelm II ‘von Gottes Gnaden’. De geschiedenis leert ons, dat de ontwikkeling van Pruisen en van het Rijk maar heel weinig heeft gekregen van de dynastie, doch veel te danken heeft aan het volk, dat zich vaak tegenover de dynastie plaatsen moest. Niet de gehoorzaamheid, maar de vrijheid, de zelfbewuste, de ‘goldene Freiheit’ heeft Pruisen groot gemaakt, de vrijheid die Stein, Schön, Humboldt, Scharnhorst, zelfs York bezielde. En niet de terugkeer tot den godsdienst heeft Pruisen tot macht en aanzien gebracht, maar de philosofie van den wijsgeer van Sans-Souci, in wiens rijk ‘jeder nach seiner Façon selig werden’ kon. Heinrich von Treitschke, de geestdriftige verdediger van de rechten der Hohenzollern, meende reeds in zijn tijd te moeten waarschuwen tegen dit mystische bijgeloof:
‘Die blinde Ergebenheit gedeiht nicht mehr in unserm handfesten Jahrhundert, das schon einige hundert deutsche Fürsten- und Herrenkronen zerschlagen hat und in dieser tödlichen Arbeit ohne Zweifel fortfahren wird.
‘... Der Name Legitimitat war in Preussen immer nur eine leere Phrase...’
‘Auf die erbliche Tugend eines Herrscherhauses blindelings zu vertrauen, ist eines freien Volkes nicht würdig. Es bleibt ja denkbar, dass auch die Hohenzollern einstmals die
| |
| |
glorreiche Erbschaft so vieler Könige und Helden verwarlosen, dass die Wahnbegriffe des göttlichen Königrechts das alte fürstliche Pflichtgefühl ersticken. Dann freilich wäre unser Parlement, wie einst das englische, gezwungen, die königliche Gewalt beiseite zu schieben.’
Maar Treitschke voegde daarbij: ‘Ein solcher Fall ist weder wünschenswert, noch warscheinlich.’
In den Rijksdag werd ook thans weder de Koningsberger redevoering van den keizer ter sprake gebracht, als in 1908 het interview. Maar er heerschte een geheel andere stemming. Want de bondgenooten van het zwart-blauwe bloc wilden ditmaal van geen kritiek op de uitingen des keizers hooren. En de opvolger van Bülow als Rijkskanselier onderstreepte de woorden van den keizer nog wat, zeggende, dat hij die beschouwde als een gerechtvaardigde uiting van het monarchistische principe.
Degenen, die in 1908 op zoo krachtige wijze uitspraken wat er ook in hunne kringen omging, verdedigden thans, wat zij toen afkeurden.
En toen niet alleen.
Lang voor de gebeurtenis, die in 1908 den bal aan 't rollen bracht, waren ook van conservatieve zijde stemmen opgegaan tegen de uitingen van een persoonlijk bewind.
Reeds in 1906 had de vrij-conservatieve Post geschreven: Er bestaat een algemeene ongerustheid, wijl zich een persoonlijk regiment en absolutistische neigingen in de binnen- en buitenlandsche staatkunde doen gevoelen; en daaraan voegde het blad toe:
‘Het Koninkrijk Pruisen en het Duitsche Rijk kunnen zich slechts als constitutioneele staten in den vollen zin des woords ontwikkelen. Het is een gebod van staatswijsheid, er voor te waken, dat alles vermeden worde, wat de vrees voor een persoonlijk regiment in meer absolutistischen zin zou kunnen aanwakkeren. Dat zal vooral de taak moeten zijn van de parlementaire lichamen in het Rijk en in Pruisen’.
Juist zoo spraken de woordvoerders van de rechterzijde in 1908. Toen achtten zij den toestand zoo ernstig, de stemming in alle klassen der bevolking zoo opgewonden, dat niemand het waagde, van een kunstmatig opgewekte stemming te spreken.
Toen verklaarde de leider der conservatieve partij von Heyde- | |
| |
brand, dat er een ontstemming heerschte, die sedert jaren was opgezouten, ook in de kringen, aan wier trouw, aan wier loyauteit voor keizer en rijk niemand kon twijfelen.
In denzelfden geest sprak toen ook de Kreuzzeitung, den wensch uitend, dat de keizer zich in zijn uitingen wat zou beperken en matigen.
En de centrumleider von Hertling meende toen, dat ook de drager der hoogste macht in het rijk het zich moest laten welgevallen, als hij door zijn handelingen daartoe aanleiding gaf, de kritiek der volksvertegenwoordiging te vernemen; en hij sprak de besliste verwachting uit, dat de rijkskanselier de kracht en den wil zou toonen, de grondwettige bepalingen te doen eerbiedigen.
Thans was dit alles vergeten. Post en Kreuzzeitung, Heydebrand en Hertling, waren thans eenstemmig in hun meening, dat de keizer volkomen vrij was, nooit iets had beloofd, geen beperking behoefde te aanvaarden, en dat elke kritiek slechts op revolutionaire propaganda berust.
Wat was er veranderd in de twee jaren, die voorbijgingen?
In November 1908 was het centrum door de bloc-politiek van Bülow buiten de regeering gesloten, en nog onder den indruk van de tegen ‘rood en zwart’ gerichte verkiezingen van 1906, en van 's-keizers redevoering op den avond van den stembusdag, toen Wilhelm II van het balcon van het paleis het volk herinnerd had aan de woorden uit Kleist's Prinzen von Homburg:
‘Die Kunst jetzt lernten wir ihn zu besiegen,
Und sind geneigt uns fürder noch zu üben.’
De reactionnairen, de jonkers, waren in 1908 ook onder den indruk van Bülow's politiek. Zij zagen toen reeds in, ‘coming events casts their shadow before’, dat het Bülow-bloc niet standvastig zou kunnen blijven, wanneer niet aan de liberalen ook eenige concessies werden gedaan. Het was dit morgengloren van een liberalen dag, dat hen verschrikte. Hinc illae irae.
Beide partijen, centrum en conservatieven, weten toen aan den keizer, aan diens ingrijpen in de politiek, de gewijzigde omstandigheden. En beiden sloten zich toen aan bij de critiek op de veroordeelde interpellatie. Evengoed als zij het thans weer zouden doen, zoo de keizer zich tegen de protectionistische staatkunde,
| |
| |
tegen de hooge invoerrechten op levensmiddelen, voor de openstelling der grenzen, of voor den Evangelischen Bond uitsprak. Maar nu de keizer zich slechts bepaalde tot eenige algemeene uitingen, die op dit oogenblik in de kraam der ‘Heil'gen und Ritter’ zoo goed te pas kwamen, nu de keizer in zijn redevoering tot den aartsabt van Beuron de hulp van het altaar had ingeroepen om den troon te steunen: ‘Thron und Altar gehören zusammen’, - nu konden conservatieven en centrumsleden alles vergeten wat zij in 1908 hadden gezegd.
Omdat zij thans meenden, door zich als loyale verdedigers van koning en kerk uit te spreken, weder iets te zullen terugwinnen van de sympathie, die zij door hun zelfzuchtige, alleen op eigen belang en eigen voordeel bedachte staatkunde hebben verspeeld.
Dat is het sleutelwoord, voor alles wat in de laatste maanden in Duitschland gebeurt: de naderende Rijksdagverkiezing, en de vrees der reactionnairen voor een linksche meerderheid, voor een sociaal-democratische overstrooming. Sedert de financieele wetten van 1909 is een stemming in het land gekomen, die zich bij alle aanvullingsverkiezingen uit. Zelfs de vaste districten der conservatieven zijn niet meer veilig. Labiau-Wehlau, dat een menschenleeftijd conservatief stemde, en den vroegeren Rijksdag-president Stolberg-Wernigerode afvaardigde, kiest thans een vrijzinnigen afgevaardigde, in een streek, waar de conservatieve regeeringsmachine werkt met alle kracht, waarover de landraden en hunne satellieten kunnen beschikken. Lyck-Oletzko ging denzelfden weg op. De conservatieven gevoelen, dat het ernst wordt.
En daarom zijn zij plotseling tot ‘staatsredders’ gepromoveerd, tot de alleen-ware steunpilaren van troon en godsdienst. Zij zullen land en volk beschermen tegen de ‘revolutie’, die met rasse schreden nadert. Overal waarschuwen zij het Duitsche volk voor de ‘Umstürzler’; overal wijzen zij op het groote gevaar, dat niet is af te wenden, tenzij de conservatieven weder met groote meerderheid in den Rijksdag terugkeeren.
Dit is de gewone methode om bang te maken, angst te verwekken, ten einde de aandacht van eigen zonden af te leiden. Maar bij de jongste verkiezing te Labiau-Wehlau hebben de
| |
| |
kiezers reeds doen zien, dat zij daarmede niet te vangen zijn, dat ook zij het Duitsche spreekwoord kennen: ‘Bange machen gilt nicht!’
Het Duitsche volk is niet revolutionair. Het is ontevreden.
Voor die ontevredenheid zoekt het een uiting. En het kan die alleen vinden bij de stembus, door aan de uiterste linkerzijde steun te verleenen. Want er ontbreekt in het Duitsche Rijk een werkelijke liberale partij, die een duidelijk omschreven program heeft, en toont ernstig te willen streven naar de verwezenlijking ervan. Zulk een partij zou de instemming en den steun vinden van de groote middenklasse, die tusschen de conservatieve agrariers en de groot-industriëeelen, en de georganiseerde arbeiders staat. De nationaal-liberalen, die meer nationaal dan liberaal zijn, toonen bij voortduring een ergerlijk gebrek aan politieke beginselen; zij zien de conservatieven naar de oogen en verlangen altoos terug naar de vleeschpotten van de aera-Bülow. En daardoor vervreemden zij talloos velen van zich, die het onafhankelijk optreden van de sociaal-democraten hooger stellen, dan het schipperen van nationaal-liberalen en vrijzinnnigen.
Dat verklaart de voortdurende toeneming van de socialistische stemmen; en alles wat de conservatieven, de regeering en zelfs de keizer doen om die toeneming te beletten, draagt koren op den socialistischen molen. Zoo ooit, dan is voor het Duitsche Rijk en zijn machthebbers waar: ‘Quod Jupiter perdere vult prius dementat’. Blindheid, politieke geslagenheid belet hen te zien, dat er slechts een middel is, om den toestand te verbeteren en de geheele aanleiding voor ontevredenheid weg te nemen. Dat is eerbied voor wet en recht, erkenning van de politieke mondigheid van het volk, en bestrijding van de eenzijdige, zelfzuchtige politiek der jonkers en hun bondgenooten. Bülow begon met het toe te passen - o, zoo weinig nog, en zoo aarzelend, - en toch kon hij de gevolgen er van reeds bespeuren. Doch hij moest ambt en waardigheid neerleggen, en zijn opvolger was gedwongen de proefneming te staken.
Alles wat sedert gebeurd is, toont de toenemende reactie. Er is graduatie in de verschijnselen, die liggen tusschen de aanneming der belastingwetten in 1909 en de keizerlijke redevoering te Koningsbergen; een algemeen en steeds verder gaand streven
| |
| |
zich te ontworstelen, aan de richting, die Bülow heeft aangewezen. Een groot man moge Bülow niet zijn geweest, hij was een practisch staatsman, die ‘mehr der Noth gehorchend als dem eignen Trieb’ de liberale staatkunde voor het Duitsche Rijk wilde toepassen, omdat hij zag, dat slechts daarin de redding te vinden was, de weg om uit de jammerlijk verwarde toestanden te geraken.
Want evenals voor Engeland is voor Duitschland de tijd van een aristocratisch-reactionair bewind voorbij. Houdt de regeering, houdt de keizer met die onverbiddelijke noodzakelijkheid rekening, dan behoeft aan de toekomst nog niet te worden gewanhoopt. Maar zij zien dat niet in, zij willen het niet hooren.
Een romanticus en een philosoof houden de teugels der regeering in Duitschland in handen, een practische staatsman, die rekening houdt met den eisch der tijden ontbreekt. ‘Il nous fallait un calculateur, c'est un danseur qui l'obtint.’
Kenschetsend voor den toestand is wel het verlangen naar uitzonderingswetten, om de sociaal-democratie te bestrijden. Een partij die meer dan drie millioen stemmen uitbracht bij de Rijksdagverkiezingen buiten de wet stellen, vogelvrij verklaren! Is dat niet het summum van politieke dwaasheid? Alsof het ware begrip van staatkunde niet is, op te zoeken en te bevorderen, wat de burgers van een land kan vereenigen en tesamenbrengen, - weg te nemen, wat hen kan verdeelen! Alsof niet de regeering, in plaats van de wig te zijn, die het volk verdeelt om te heerschen, de band moest wezen, die land en volk samenhoudt!
Waarlijk, allen die in het Duitsche Rijk met macht bekleed zijn, mochten wel eens worden herinnerd aan de woorden, door Grillparzer in zijn drama: ‘Ein Bruderzwist in Habsburg’ den stervenden keizer Rudolf in den mond gelegd:
‘Und dass ich lebe ist vonnöten, Freund.
Ich bin das Band, das diese Garbe hält,
Unfruchtbar selbst, doch nötig, weil es bindet.’
|
|