De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Boekbeoordeeling door Dr. A. Aletrino.De Verlatene, door Carry v. Bruggen. Een roman uit het Joodsche leven. Uitg. Mij. voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam, 1910.Misschien heeft de schrijfster bedoeld, hetzelfde symbool te beschrijven, dat zij een harer personen laat zeggen, namelijk, dat hij ‘in hun gezin het traditioneele Jodendom zag, stervend en ten ondergang gedoemd. Vader was de traditie zelf, het oude Jodendom met al zijn edelen moed en botte bekrompenheid, zijn voorname hoogheid en barbaarsche heerschzucht... En al zijn kinderen waren van hem weg of van hem vervreemd en daarmee ook van het Jodendom weg of van het Jodendom vervreemd uit logischen oorzaak, ieder naar eigen aard.’ (bldz. 219). Misschien heeft zij ons alleen het langzaam uit elkaar-vreemden willen geven der leden van het huisgezin van den ritueelvromen Samuel Lehren, als een gevolg van het gemis aan godsdienstig voelen en gods-geloof. Welke dezer beide bedoelingen er ook bij de schrijfster hebben voorgezeten, er in geslaagd om er een goed boek van te maken, is zij mijns inziens niet. Daarvoor zijn er te veel leemten, te veel willekeurig geschikte en gewrongen gebeurtenissen, te veel onwaarschijnlijkheden in den roman. Over de slordige, onverzorgde taal, waarin zij haar werk geschreven heeft, willen wij zwijgen. Als voorbeelden daarvan, wijzen wij alleen op uitdrukkingen en zinnen als: ‘Dat vader haar dwingen zou, dat ze zou moeten met Moos trouwen’ (bldz. 248), ‘waarmee ze... plakken sneden van groote hompen pekelvleesch af’ (bldz. 248), ‘het scheen haar toe, alsof dit allemaal buiten haar zelf was omgegaan, en nog ging buiten haar zelf om’ (bldz. 243), ‘maar moeders vingers bewogen onbewust koozend’ (dit moet zijn ‘liefkozend’) (bldz. 259), ‘dat was Jozef | |
[pagina 150]
| |
't onwennigst van al’ (bldz. 281), ‘Hij ook, hij was het volkomen vergeten geweest’ (bldz. 339), ‘Het scheen wel, hij was er al in gelaten, het wende al reeds’ (dit moet zijn ‘hij was er al gelaten onder’ (bldz. 378), ‘Het hoofd, langzaam, kantelde op zij en bleef liggen, met de lange grijze baard stroomend over het tafelkleed’ (bldz. 379). Misschien heeft de schrijfster met deze (en nog veel meer andere) voorbeelden willen doen zien, in welke foutieve Joodsche zins-constructie haar Joodsche personen denken! Doch daarvoor zijn ook weer de voorbeelden te schaarsch. Mooi echter is 't in alle geval niet. Samuel Lehren, een ritueel-vrome, godsdienstige Jood, met heel weinig geschiktheid voor den ‘handel’, doch door zijn vader gedwongen zijn voorliefde voor de studie der oude Joodsche wetenschappen en zijn wil om Rabbijn te worden er aan te geven en in den handel te gaan, leeft met zijn vrouw en zijn vier kinderen (twee meisjes en twee jongens) in een klein provinciestadje en houdt er een winkeltje op na, dat juist genoeg oplevert om hem en de zijnen in het leven te houden. Zelf opgevoed in een strenge gehoorzaamheid, waarbij zelfs nooit de neiging om niet te gehoorzamen en zijn eigen wil en gedachten te volgen, in hem waren opgekomen, eischte hij - nadat hij op zijn beurt hoofd van een huisgezin was geworden - een zelfde blind gehoorzamen van zijn kinderen. Zoodra deze echter de kleine-kinderschoenen ontgroeid waren, bleek een andere geest in hen te zijn gevaren, een geest van verzet tegen, een critisch beschouwen van de ritueele en godsdienstige gebruiken, een afkeer van het Jood-zijn, waardoor - bij hun ouder worden - heftige oneenigheid tusschen hen en hun vader ontstaat en waardoor zij meer en meer van hem en van elkaar vervreemden. Zoolang de moeder nog in leven is, houdt zij - door haar telkens sussend en schikkend optreden en door de groote liefde die tusschen haar en haar man en kinderen bestaat - het huishouden bijeen. Maar zoodra zij gestorven is, wordt de klove tusschen den vader en de kinderen snel wijder, zóó wijd, dat binnen weinige jaren het geheele gezin ontbonden en uiteen is. Jozef, de oudste zoon, die al tijdens het leven van de moeder, een betrekking in Amsterdam heeft gekregen, blijft nog het langst met zijn vader op een goeden voet leven, omdat hij zoo- | |
[pagina 151]
| |
veel mogelijk zijn loslaten der oude gebruiken, om zijn vader geen verdriet te doen, voor hem geheim houdt. Niet zoodra echter is hij met een ‘vrij’ meisje verloofd, of zijn vader trekt zich ook van hem terug en wanneer hij zijn eersten kind, zijn eersten zoon, op aandringen van zijn vrouw en van haar ‘vrije’ familie, niet laat besnijden, is ook de laatste band tusschen hem en zijn vader voor goed verbroken. De oudste dochter, het kind dat op Jozef volgt, Esther, voelt al van heel jong af het grievende van haar Jodin-zijn, zoowel door den Joden-haat dien zij rondom zich voelt van de menschen uit het buurtje, waarin zij met haar ouders leeft, als door den lagen stand, waarin zij gedwongen is te verkeeren. Al van haar vroegste jeugd voelt zij een bijna onstilbaar verlangen in zich naar rijkdom en luxe, naar verheffing boven haar stand-genoten en vooral naar een positie, waarin haar Jodin-zijn haar niet meer zal verweten en na-gehouden worden. Wanneer er dan ook een parvenu-renteniers familie op het dorp is komen wonen - een rijk geworden fabrikant, die met een gewezen paardrijdster is getrouwd, en hun dochtertje - dringt zij zich daarbij in en ontvlucht in dat huishouden de bijna armelijke levensomstandigheden van haar eigen t'huis. De gewezen paardrijdster koppelt haar, wanneer zij ter nauwernood zestien jaar is, aan een rijken afgeleefden, perversen huisvriend van bijna zestig jaar, die - speculeerend op haar behoefte en haar honger naar opschik en weelde - haar overhaalt om met hem te trouwen. Door een plotselinge ruzie, die Esther op een avond met haar vader heeft, vlucht zij haar huis uit en gaat met den ouden vent weg naar het buitenland. Zij trouwt echter niet met hem, omdat zij hem te oud vindt en eigenlijk van zijn aanrakingen walgt, welke walging nog grooter wordt, wanneer zij te Nice een jongen man ontmoet, die een liaison met haar aanknoopt. Zij laat den ouden man in den steek, gaat met haar nieuwen vriend naar Parijs terug, waar zij - omdat hij haar na een korten tijd verlaat - in de prostitutie vervalt en een zenuw-slijtend leven leidt, dat haar als in één langen roes laat voortbestaan. Het einde is, dat zij op een avond totaal krankzinnig bij haar vader terugkeert en als ongeneeslijk naar een krankzinnigengesticht wordt gebracht. | |
[pagina 152]
| |
De op haar volgende zoon, Daniël, is een knappe, vlijtige, eerzuchtige jongen, die - zonder dat zijn vader of een ander er iets van weten en terwijl hij er alleen zijn moeder over heeft gesproken - examen doet voor de Hoogere Burgerschool, waarvoor hij slaagt en waardoor hij kosteloos die school kan bezoeken. Al als kind voelde hij het groote, eerwaardige, mooie en trotsche van de geschiedenis van het Joodsche volk, heeft een hooge vereering voor het verleden van het Jodendom, maar gaat - hoe ouder hij wordt - meer en meer gebukt onder de verachting, waaraan een Jood, van den kant der andere menschen, bloot staat en onder de wijze, waarop de Joden zelf met hun tradities, met hun godsdienst, met hun ritueele voorschriften, met hun geestelijken en met nog zooveel meerGa naar voetnoot1) dat hij in een prachtig waas van zijn verbeelden ziet, omspringen. Meer en meer ook ontwaakt zijn critiek en raakt hij van den vormen-dienst en van het slaafs en onnadenkend volgen der verouderde voorschriften los en eindigt, met op een dag geheel met dezen godsdienst te breken. Het was op een dag van Joum-Kippoer, op den Grooten Verzoendag, terwijl hij in de synagoge zat, dat het hem tot zijn bewustzijn kwam, dat hij niet anders kon dan zich voor goed van alles losmaken. ‘Hij wist, dat hij eerlijk en trouwhartig was geweest, nu en al de verloopen jaren van zijn strijd. Heden was het de dag der beslissing geweest, dag van afrekening en zuiverstelling óók voor hem, en voor hem in oprechter zin dan voor die allen die nu in doodshemden naar hun etensuur stonden te hunkeren, - maar hij had allang geweten, dat dit eenmaal zou moeten komen. Pijndoend had hij, jaren lang, de verdorring, de verschrompeling, de ontaarding rondom zich gevoeld en waargenomen. Alles, het verhevene en het vulgaire, het zinlooze zoo goed als het zinvolle, alles te zamen was het bijeen gekliekt tot een plompen en bezwaarlijken vormendienst, die iedereen slaafs volgde of | |
[pagina 153]
| |
listig te ontduiken zocht, tot een sleep van onbegrepen voorschriften, waarbij symbool en werkelijkheid werden verward, verouderde bepalingen van reinheid en gezondheid, op dwaze wijze tot godsgebod verheven, met de onstoffelijke idealen, de werkelijke Godsgeboden op eenzelfde lijn gesteld en onbegrepen dooreen gehaspeld.... blijven in het verband van een dooden ritus met een troep onverschillige menschen, hij vermocht het niet langer’. En hij verliet de synagoge, onder de woedende en verontwaardigde blikken van zijn vader en van de andere gemeente-leden en ging naar huis. Toen zijn vader 's avonds uit de synagoge thuis kwam, volgde er een heftige scène, waarna hij voor goed het huis verlaat. Hij was al bezig in Amsterdam te studeeren, waar hij bij een vriend op kamers woonde en door lesgeven in zijn onderhoud, al was 't dan ook zeer karig, voorzag. Meer en meer echter voelt hij, of meent hij, den haat tegen zijn Jood-zijn op zich te voelen drukken en zondert zich meer en meer van den omgang met menschen af. Zijn vriend - die een neef, een student uit Utrecht, met uitgesproken anti-semitische neigingen, bij hem in hetzelfde huis wil laten wonen - verlaat hij, omdat hij ook in hem eenzelfde anti-semitisme, al is het dan ook niet tegen hèm persoonlijk, meent te ontdekken en betrekt alleen een klein kamertje. Een beginnende liefdesverhouding met een meisje, met wie hij op college heeft kennis gemaakt, wordt door het meisje afgemaakt, omdat hij haar voortdurend en telkens met zijn kwaaddenkendheid over haar mogelijk anti-semitisme vervolgt en harceleert en hij blijft - niettegenstaande en terwijl hij zijn ‘candidaats’ heeft gedaan en ‘verzen in een tijdschrift heeft opgenomen gekregen’ - alléén staan. ‘Er kwamen dagen, dat hij in alle bekenden vijanden zag, op alle gezichten hoon en minachting meende te lezen. Dan lette hij op iederen blik, ieder gebaar, ieder woord tot hem gericht, dan nam hij in dat alles een op ras-verschil gegronden hoogmoed waar en reageerde op dat hem absurdschijnend gevoel met dédain en stugheid. Zóó maakte hij zich tot werkelijke vijanden de goed-meenende, joviale kameraden van voorheen, die hij afstiet door z'n dwaas-lijkende hoogdoenerij, en die hem op hun beurt met spottende verbazing gingen behandelen of schouder-ophalend links lieten liggen’. (Blz. 313). | |
[pagina 154]
| |
Roosje, het jongste zusje, is een gevoelig, naar liefde en aanhankelijkheid hunkerend zenuw-kind. Na den dood van haar moeder, wanneer Jozef in Amsterdam inwoont, Esther het huis is uit-geloopen en Daniel voor goed is weggegaan, blijft zij alleen met haar vader, doet het huishouden, verzorgt den meer en meer in zich zelf gekeerden en verouderenden man, zonder dat zij ooit een woord van dank krijgt en leeft een triest, eenzelvig en verlaten bestaan. De jaren gaan eentoonig en droevig over haar jeugd heen. De eenige omgang dien zij heeft, is met een goedhartige, maar nogal ruwe jufrouw, die den winkel drijft, totdat zij op een dag, dat zij boeken gaat ruilen, die zij uit een volksbibliotheek geleend heeft, een der bestuurders van die bibliotheek ontmoet en nader kennis met hem maakt. Uit die kennismaking groeit langzamerhand, tegen alle moeilijkheden in, een liefdesverhouding. Hij is een jonge, mooi-uitziende technoloog, die een fabriek in de nabijheid van het plaatsje bestuurt en is rijk en onafhankelijk. De omgang van Roosje met den jongen man wordt echter door de winkeljufrouw ontdekt en zij dreigt Roosje dien aan haar vader te zullen verraden, terwijl zij haar wil beletten naar den jongen man - op een middag, dat zij een afspraak met hem heeft gemaakt - te gaan. De reden, waarom die jufrouw zich tegen de verhouding en den omgang van Roosje met dien jongen man verzet, is het verschil in beider godsdienst. De technoloog toch is een Christen. Roosje geeft haar een slag in 't gezicht en holt 't huis uit. Wijl het steeds later wordt en Roosje niet terugkeert, begint de winkeljufrouw ongerust te worden, te meer daar het de dag vóór Paschen is en van avond de Seider-avond moet gevierd worden en dat Roosje daarvoor thuis moet zijn. Zij schrijft - omdat zij vermoedt, dat Roosje bij den jongen man is - een briefje, om haar aan den Seideravond te herinneren, zendt het weg en gaat, wanneer het haar tijd is, naar huis. Samuel Lehren zit alleen en wacht op de thuiskomst van zijn dochter. Wijl het later en later wordt en zij niet terugkomt, besluit hij - gewoon geworden, dat al zijn kinderen hem verlaten en alleen laten - alleen de Seider-avond te vieren. Hij is te ziek, te oud en te moê om nog naar de synagoge te gaan. Maar terwijl hij alles voor het feest heeft klaar gezet en gereed is om het gebed te zeggen, krimpt hij plotseling in elkaar, | |
[pagina 155]
| |
valt met zijn hoofd voorover op tafel en sterft. Zóó vindt Roosje hem, wanneer zij - door het briefje van de winkeljufrouw er aan herinnerd, dat het Seider-avond is, wat zij totaal vergeten heeft door haar praten met en haar verliefd-zijn op den jongen man - met haar aanstaande binnenkomt, om hem zijn toestemming voor haar verloving te vragen. En daarmeê eindigt de roman. De eenige - in letterkundigen, zoowel als in maatschappelijken zin - goed-geslaagde figuur, is die van den oudsten zoon, van Jozef. Noch in de beschrijving van diens persoon, noch in de beschrijving van zijn levensloop is iets aan of op te merken, dat met de werkelijkheid in strijd zou kunnen zijn. Men kan echter niet hetzelfde van de andere personen zeggen, die de schrijfster ons voor oogen voert. Om eerst bij de kinderen te blijven. De geheele levensloop van Esther is al een zeer onmogelijke. Gesteld al, dat een kind met dergelijke, zeer sterk uitgesproken neigingen naar luxe en weelde zou bestaan, gesteld dat het toeval mede in het spel zou zijn, zoodat zulk een kind een poenige, parvenuïge familie als de familie Naumann zou ontmoeten, dan is het toch wel zeer en hoogst onwaarschijnlijk, dat ouders als Samuel Lehren en zijn vrouw, zonder eenig of wel met zoo weinig protest in een dergelijken omgang zouden berusten en dat zij niets zouden doen om dien te beletten. De onmogelijkheid ligt er toch immers zóó dik bovenop, dat Samuel Lehren, die zijn dochtertje Roosje een pak ransel geeft, omdat zij met alle geweld met ‘gojsche’ kinderen wil spelen (bld. 87), het gelaten zou aanzien, dat Esther kleeren van het dochtertje van de Naumann's draagt en geld van ze aanneemt, dat een moeder als de vrouw van Samuel Lehren er niet meer tegen op zou komen, dat haar dochtertje meer en meer uithuizig werd, om met die familie - waarover nu niet juist heel gunstig in het plaatsje wordt gesproken - uit rijden te gaan en er heele middagen door te brengen. ‘In den beginne had het strubbeling gegeven, met vader en met moeder allebei, dat ze kleeren aannam van rijke Gojims, die bij alles nog een slechten naam hadden ook’ (bldz. 100). En op bldz. 114 denkt de moeder: ‘Esther... overal liever dan thuis... en 't liefst bij die Naumann's. Of dat wel goed was? Ze kon niet anders dan 't gaan laten, ze voelde zich te zwak tot verzet, afkeerig | |
[pagina 156]
| |
van ruzie, wist, dat 't niet helpen zou’. Meer wordt er niet van vermeld, dat de ouders zich tegen dien omgang verzetten. En dan het onmogelijke van die koppelarij van Mevr. Naumann! Esther is ter nauwernood vijftien jaar, nog niet eens zestien! Maar goed, gesteld de mogelijkheid, dat zulk een koppelarij plaats heeft gevonden, gesteld dat een meisje op dien leeftijd een ouden afgeleefden vent als Van Gulik niet voorden mal houdt, maar met hem mêegaat, gesteld alles en nog meer, dan blijft de onmogelijkheid, dat plotseling het sexueele leven van een meisje van dien ouderdom zou ontwaken alléén door één blik van een jongen man, die zij maar even en ter loops in een schouwburg ziet. En zóó zou ontwaken, dat haar ‘van nu af, een geheime, wilde zinnelijkheid innerlijk verwoestte - het eenige, dat ze van liefde wist of vermoedde - het verlangen naar den jongen, met wien zij leven zou als nu met Van Gulik’ (bldz. 233). Dat is eenvoudig klink-klare nonsens! En dan al die spanningen ‘achter haar voorhoofd’, die de latere, plotselinge krankzinnigheid moeten voorbereiden! En die onzinnige krankzinnigheid zelf, waarin en waardoor Esther opeens in haar's vader's huis op een avond terugkomt, in een toestand van verwardheid, dat zelfs een psychiater verwonderd vraagt, hoe 't mogelijk is, dat iemand in zoo'n toestand haar huis kan terug vinden en zooveel en zoo moeilijke associaties en geassociëerde daden kan verrichten, om dat huis te bereiken. Daarbij komt nog iets. Samuel Lehren is een starre dogmaticus, een koppig-vroom man en het is uitstekend te begrijpen, dat hij zijn kind, dat op die manier zijn huis verlaat, afzweert. Maar zóó totaal ontbloot van gevoel voor zijn kind is zelfs de meest-starre vorm-vroome niet, dat hij - zooals deze vader wordt voorgesteld te doen - geen vinger zou uitsteken, geen beweging maken, geen poging wagen om zijn kind van een zekeren ondergang terug te houden, dat hij zoo maar God's water over God's akker zou laten loopen, zich verder niet meer met haar bemoeien en alleen rouw voor haar zou bedrijven, alsof zij gestorven is! Samuel Lehren hield van zijn kinderen op de hem eigene manier, maar hij hield toch van ze en zoolang er nog een greintje liefde over is - en ik kan me niet voorstellen waarom die zoo opeens bij hem zou verdwenen zijn (hij was toen nog niet verhard door zijn leed en door de omstandigheden) - doet | |
[pagina 157]
| |
iedere vader toch moeite, om zijn dochter van zulk een toekomst, als die zijn dochter wachtte en die hij wist, dat haar moest wachten, te redden. Het geheele levensverloop van Esther is blijkbaar door de schrijfster op die manier verwrongen, omdat zij anders geen kans zag haar van de baan te krijgen en omdat er anders geen middel was, om den vader de ‘verlatene’ te doen worden. De geschiedenis van Esther is wel het slechtste gedeelte van den roman! Het eenige goede moment, dat er in voorkomt, is dat, waar Esther zich telkens verwonderd afvraagt, of zij het is, met wie dat alles geschiedt, of zij het is, die in Parijs in weelde en luxe leeft, of het dezelfde Esther van vroeger is, die nu zóó ver van huis, in die vreemde, nooit als werkelijk verwachte overdaad haar dagen doorbrengt. De figuur van Daniël is niet zoo onzinnig, maar duidelijk en scherp is de beschrijving niet. Dat dit jonge mensch op zijn elfde jaar al overpeinzingen houdt als op blz. 38 staan, namelijk: ‘Joodsche plichten’, ‘trouw aan het Geloof’, ‘man-worden’... dat alles had hij gehoord en dat was immers de zin van een Barmitswo-dag?’, kan er nog door. Men treft onder de Joodsche jongelingschap dergelijke, vraag- en waanwijze mispuntjes. En Daantje schijnt van diepzinnige redeneeringen, die een ander van zijn leeftijd niet in de gedachten komen, te houden. Getuige de overpeinzingen omtrent het Joodsche geloof, den Joodsche godsdienst en het Jodendom op bladz. 108 en volgende bladzijden. Maar wanneer men, nadat men zijn geschiedenis tot aan het einde van het boek, heeft gelezen, vraagt wat de jongeling dan toch eigenlijk wil en staat men voor een onbeantwoord vraagteeken. Dat hij zich verzet tegen den Jodenhaat, dien hij rondom zich waarneemt, is te begrijpen en te billijken. Toch moet, aan den anderen kant, gezegd worden, dat de Jodenhaat, dien hij ondervindt, nu niet zoo erg groot is en zeker niet zóó geweldig, dat hij daarom en daardoor bijna aan een Joden-vervolgingswaanzin moet gaan lijden. Dat iemand, als kind, door andere kinderen voor Jood wordt uitgescholden, daarvoor haalt hij later zijn schouders op. En welk verstandig mensch stoort er zich aan, dat de jufrouw, bij wie hij op kamers woont, van hem als van den ‘smaus’ spreekt! Daarboven moet iemand als Daniël verheven zijn. Het fond van de kwestie echter is, dat iedere | |
[pagina 158]
| |
Jood - de Russische Joden uitgezonderd - den haat ondervindt, dien hij verdient te ondervinden en dat, in het meerendeel der gevallen, de oorzaak van dien haat in hem zelf moet worden gezocht. En zoo zal het wel met Daniël ook het geval zijn geweest! Maar dat daargelaten, wat wil die jongen dan toch? Kan iemand het helpen, dat hij zijn geloof kwijt is, dat hij het geloof aan den Joodschen God niet meer in zich voelt? Ligt het niet geheel aan hem zelf, dat hij niet meer gelooft? Zijn Gods-geloof is weg, dat is de oorzaak van alles. Dat vindt op zijn beurt zijn oorzaak in allerlei omstandigheden en daarvoor bestaan allerlei redenen, die de schrijfster ons niet geeft, ofschoon een opsporing en vermelding dier oorzaken uiterst belangrijk en merkwaardig zou zijn. Het is echter hier de plaats niet, om daarover uit te wijden. Dat hij dat geloof niet bezit, wordt daaruit bewezen, dat hij van zijn prilste jeugd de ritueele gebruiken alléén om het poëtische, om de herinnering der historie en het telkens weêrvoelen van vroegere warm-gezellige familie-avonden blijft volgen. Hij ziet en voelt het mooie en groot-tragische van het verleden van het Joodsche volk, hij begrijpt en voelt het diepere wat er in de voorschriften en wetten ligt, hij bewondert het na-geblevene van zoovele en zoo lange jaren. Waarom kan hij niet, krachtig in zijn isolement, aan zijn godsdienst blijven vasthouden, des noods losgemaakt van alles wat hem in den tegenwoordigen tijd onnoodig en onzinnig voorkomt? Het antwoord daarop is alleen; omdat hij het Geloof mist, omdat hij niet meer aan den Joodschen God gelooft. Hij schijnt dat niet in te zien, maar gooit de schuld op anderen en beweert, dat hij zich daarom van het Jodendom losmaakt, omdat hij bij die anderen niet anders dan sleur, slaafs navolgen en onnadenkend en niet-begrijpend gewoonte-doen ziet en voelt, volgens hem wêer een gevolg van het godsdienst-onderwijs van den Rabbijn, die de kinderen zonder vuur, zonder eerbied of vereering voor de grootheid van het Joodsche volk en van de Joodsche gebruiken, machinaal en zonder eenigen uitleg alles insleurt. En dan ook nog, waarom is hij zoo verbolgen over dat slaafs en onbegrepen navolgen der anderen, zonder dat zij eenig geloof hebben, terwijl hij zelf dat geloof mist en hij zich eigenlijk daarom van alles losmaakt? De figuur van Daniël is en blijft duister en men vraagt zich | |
[pagina 159]
| |
telkens af, wat die jongen dan toch wil, wat hij verlangt, hoe en wat hij wil zijn. Wanneer wij een antwoord op die vragen meenen te hebben gevonden, worden wij afgescheept met een onverstaanbaren warboel als op bldz. 333, waar de schrijfster vertelt, dat ‘hij er meer en meer toe kwam, alle dingen te beschouwen, te gevoelen eigenlijk in hun verband tot een allerlaatste doel, een hoogste wet, van hem zelf en van iederen wellicht onbekend en onbegrepen, maar welks bestaan hij voelde, en waarbij alle voeldoeningen, alle ijdelheden, alle dwaasheden en de zoogenaamde verhevenheden net even goed, klein en belachelijk schenen’. En wij blijven even wijs als wij waren! Even gewrongen en gewild als de geheele figuur van Daniël, is de oorzaak der ruzie, die hij met zijn vader krijgt en waarom hij het huis uitgaat. Daniël zit op Groote Verzoendag in de synagoge en voelt langzamerhand meer en meer het verzet in zijn gemoed tegen de huichelarij, tegen het onware, tegen het sleur- en gewoonte-doen van de menschen om hem heen. En eindelijk wordt zijn walg zóó groot, dat hij zich voorneemt om de synagoge te verlaten en er nooit in weer te keeren, welk besluit hij dan ook uitvoert. ‘Hij voelde zonder opzien het kijken van zijn broer en zijn vader - van Jozef zou het angstig, van vader toornig-bevreemd zijn, - op al zijn doen gericht, en het pijnigde hem fel.... Zijn buren, naast hem en voor hem, hadden nu ook opgemerkt, het vreemde wat hij deed; zij stootten hùn buren weer aan, en het bevreemde, verontwaardigde fluisteren plantte zich voort als een huiver langs de heele lengte van de beide banken. Die tegenover hem stonden, óók sjammes en parnassim werden een na een opmerkzaam; de sjoel viel plotseling smoor-stil’. (bldz. 185 en 186). Dat deze historie slechts door de schrijfster is uitgedacht en volstrekt niet met de werkelijkheid overeenkomt, behoeft geen betoog, wanneer men de volgende bladzijden leest, waarin de overpeinzingen van Daniël, na zijn daad, zijn weêrgegeven. Behalve daarom echter, is het geheele verhaal van die verontwaardiging der mede-bezoekers in de synagoge een bedenksel van de schrijfster, om die daad als iets geweldigs voor te stellen, omdat het op dien dag telkens gebeurt, dat een der bezoekers voor een tijdlang de synagoge verlaat, om er later terug te keeren. Hoe wisten al die menschen, | |
[pagina 160]
| |
dat Daniël voor goed en voor altijd weg ging? Kon het niet even goed, dat hij heenging, omdat hij het niet langer, om lichamelijke redenen, kon volhouden? Het eerste toch wat Roosje, wanneer zij thuis komt, vraagt, wanneer zij hem in de kamer vindt zitten, is: ‘Kon je 't niet uithouden?’ (bldz. 193). En hij zelf zegt, terwijl hij thuis zit te peinzen over wat er op dit late namiddag-uur wel in de synagoge geschiedt: ‘Daar in de sjoel, zou het nu een atmosfeer zijn, om in te bezwijken. Boas was zeker, als ieder jaar, half-machteloos naar huis gegaan, in de vrouwensjoel waren er stellig weer flauw gevallen!’ (bldz. 190). Een wonder en een groote uitzondering is 't dus niet, wanneer iemand, midden in den dienst, de synagoge verlaat. Waar nu die verontwaardiging en woede der andere menschen tegen Daniël's heengaan vandaan komen, kan alleen door de fantaisie van de schrijfster worden verklaard. En wanneer de vader thuis komt, denkt deze niet aan de mogelijkheid, dat zijn zoon ‘'t niet meer heeft kunnen uithouden’, maar verkeert dadelijk in den hoogsten graad van verontwaardiging, ‘omdat de daad duidelijk’ was en hij vraagt niets en Daniël antwoordt niets, ‘ze bleven zwijgend, de vader en de zoon, omdat de een niets te vragen en de ander niets te zeggen had, omdat de daad duidelijk en het antwoord niet twijfelachtig was en ze elkaar, zonder woorden, volmaaktelijk begrepen.’ (bldz. 195). Naar bovengenoemde, mogelijke reden, waarom zijn zoon de synagoge zou hebben kunnen verlaten, wordt door den vader niet gevraagd en ook wordt er door hem niet over gedacht. De schrijfster had deze tragische scène noodig en heeft nu maar de omstandigheden zoodanig gewrongen, dat zij in haar kader pasten. De eenige persoon, wiens psychologie goed is weergegeven, is Roosje. De behoefte naar liefde en aanhankelijkheid, die zij in haar jeugd voelt, en die haar telkens en telkens weer, niettegenstaande het schelden der kinderen, hun gezelschap doet zoeken; diezelfde behoefte, die er haar toe dringt om de Normaalschool te willen volgen; de triestheid en haar droefheid over het onverschillige en liefdelooze van haar vader tegenover haar zorgen en voor hem sloven; haar plotseling opleven en het dadelijke verhelderen van haar gemoed, wanneer zij den technoloog ontmoet en in hem iemand voelt, die iets om haar geeft; in één woord, haar | |
[pagina 161]
| |
geheele persoonlijkheid, van klein kind tot volwassen vrouw, het is alles zeer goed weergegeven. Jammer, dat hier die liefde par coup de foudre, den boel weer komt bederven. Ik ben een aanhanger van de theorie, dat de liefde, behalve door andere oorzaken, ook par coup de foudre kan ontstaan. Maar een coup de foudre aan beide kanten, zooals hier, zoowel bij Roosje als bij den technoloog, toch ook ten naaste bij plaats heeft, kan ik niet goed aannemen. Wat intusschen die vreemde sexueele gevoelens van dezen jongen man op het gebied van kussen, in deze geschiedenis doen, is zeer duister. Overbodig is de vermelding er van zeker en heeft eigenlijk niets met de historie te maken. En wat de psychologie van Roosje geheel bederft, is het einde. Ten eerste vergeet een meisje als zij, dat zóó en zóó lang voor haar vader zorgt, niet dat zij naar huis moet, toegegeven voor een oogenblik, dat zij zoo maar met dien jongen man mee naar zijn kamer gaat en daar blijft, zonder zich een oogenblik verlegen te voelen, wat ook al niet met haar karakter en haar natuur strookt. Maar gesteld, dat zoo iets wel mogelijk is; gesteld, dat zij wèl haar vader vergeet; vergeten, dat het Seideravond is, dien hoogsten en grootsten avond vergeten, vergeten, dat haar vader op dien avond alleen zit, zoo iets is een onmogelijkheid in een meisje als Roosje, zoo iets is ten eenemale ondenkbaar in een schepseltje, dat zóó haar jeugd, haar jaren en haar levensvreugde voor haar vader opoffert en dat zóó, jaren lang, gewend is den Seideravond als het hoogste feest te beschouwen. En het aller-onmogelijkste in de geheele historie is nog, dat een meisje als zij, terwijl zij zich plotseling herinnert, dat het Seideravond is, op dien avond naar haar vader zou gaan, vergezeld van haar aanstaande, om haar vader toestemming voor haar verloving met een ‘Christenjongen’ te vragen! Dat is wel het toppunt van nonsens en onmogelijkheid en de eenige verklaring voor deze aberratie van de schrijfster is, dat anders de oude man, met zijn ‘stroomende’ baard, tot den volgenden ochtend alleen zou moeten blijven. En dan zou er te veel van het tragische - een beetje burger-menschen-tragiek - verloren zijn gegaan! Trouwens, dat er heel weinig van het tragische, dat de schrijfster bedoeld heeft in de figuur van den vader te leggen, door de meeste lezers zal gevoeld worden, is de schuld van de | |
[pagina 162]
| |
schrijfster zelf. Daarvoor heeft zij van den vader een te weinig sympathieke, eigenlijk veel te vagen persoon gemaakt. Van diens innerlijk leven, van zijn innerlijk leed om alles wat hij rondom zich ziet en voelt gebeuren, om alles wat zijn kinderen doen, verneemt men niets en men kan zich - vooral in de latere jaren van zijn bestaan - geen andere voorstelling van hem maken, dan die van een harde, koude, brommige, hoogst onsympatieke persoonlijkheid, die alleen en uitsluitend leeft voor het vervullen van zijn kerkelijke plichten en die zelfs geen gevoel of aandacht over heeft voor wat zijn eenig hem overgebleven kind voor hem doet. Ik geloof niet, dat er veel zulke Joodsche vaders zullen worden gevonden. Misschien heeft de schrijfster met opzet gewild, een uitzonderings-vader te geven! Wat ik een groot, ja bijna overgefelijk, verzuim van de schrijfster vind, is dat zij den invloed van de moeder, de warmte die er van iedere Joodsche moeder op haar huisgezin uitgaat, niet beter, niet uitgebreider, niet dieper-gevoeld heeft beschreven. Een ieder, die ook maar eenigszins met het Joodsche huiselijke leven bekend is, weet en voelt hoe de moeder eigenlijk den band voor het huisgezin vormt. De vader moge nog zooveel de ‘bolleboos’ zijn, de opperste van het huisgezin, de eenige waarnaar het gehele huisgezin en ook de moeder zelve zich schikt; de eerbied voor den ‘bolleboos’, voor den vader, moge ook nog zoo groot zijn, de moeder is de warmte, de groote liefde en toewijding, de verpersoonlijking van het gezellige en huiselijke, waaronder de kinderen opgroeien en voortleven en waarvan zij de liefdevolle en teer-mooie herinnering meedragen tot aan hun einde. Die invloed van de moeder, die atmosfeer die de moeder in huis geeft, die koesterend-warme innigheid, die door de moeder over het geheele huisgezin wordt gekleurd, komt te weinig in dezen roman uit en is te weinig door de schrijfster in haar verhaal geweven. En dat is ook de oorzaak, waarom de lezer niet dien indruk van de intieme gezelligheid, van de warm-gekleurde huiselijkheid der feestavonden, der Seinderavonden, der Vrijdagavonden, krijgt, als in werkelijkheid in ieder Joodsch huisgezin, vooral door de aanwezigheid en het mee-zijn van de moeder, gevoeld kunnen worden en die men in geen enkel feest van andere godsdiensten vindt. De gewone lezer moge die wèl in | |
[pagina 163]
| |
den roman voelen, een Jood - die zelf zulke avonden in zijn jeugd heeft meegemaakt en die zich die avonden, zij mogen ook nog zoo lang geleden zijn, nog altijd blijft herinneren - voelt maar al te veel, dat die innigheid, die hij bedoelt, dat de warmte en teedere huiselijkheid, waarin hij geleefd heeft in zijn jeugdjaren, niet zóó in de beschrijving zijn neer-gekleurd als zij in werkelijkheid zijn. Het verschil tusschen de feest-avonden toen de moeder nog leefde en die na haar dood, is dan ook veel grooter dan men uit de opmerkingen, door de schrijfster daarover gemaakt, kan voelen. Dat verschil kan niet worden aangegeven en in anderer voelen gebracht door de enkele, korte zinnetjes, die er door de schrijfster aan worden gewijd. Toch, niettegenstaande de te kort-komingen van de schrijfster, niettegenstaande de leemten en de fouten, die men in ‘De Verlatene’ kan aantoonen, straalt er iets sympathieks uit het werk en is er iets in den roman, waardoor men het boek met een zeker genoegen leest. De oorzaak daarvan moet in het feit worden gezocht, dat men in dit werk de ziel van de schrijfster voelt, dat men in de woorden van woede en verachting, die zij Daniël in den mond legt, haar eigen woede leest om alles wat zij in het Jodendom heeft zien leelijk worden en verlagen, haar berouwen, dat er zooveel mooi's bezig is te verdwijnen, haar machtelooze spijt, dat zooveel groots, dat eeuwenlang bewaard is gebleven, dat zooveel, wat zij zich herinnert uit haar jeugd en wat zij in haar kinderjaren heeft leeren liefhebben en waardeeren, langzaam maar onvermijdelijk te gronde gaat en verdrongen wordt. Maar vooral, omdat men er een grooten weemoed in voelt - al is de schrijfster onmachtig geweest, die zóó uit te drukken als zij die voelde - om het voor altijd verlorene, het voor altijd voorbij-gegaan-zijn van die stil-innige, warm-gekleurde, liefdevolle zacht-droef gelukkige avonden, waarin de geschiedenis, waarin het lijden en strijden van het Joodsche volk voor haar oogen opvisioende, het teere heimwee naar dat wat eens zoo hoog en mooi geschenen heeft en wat nu geëindigd is voor altijd. Dat men dat alles uit haar werk leest en voelt, is - al kan men de op- en aanmerkingen maken, die ik hier in deze bladzijden heb neêrgeschreven - iets waarvoor men eerbied moet hebben en waarvoor men dankbaar moet zijn. |
|