| |
| |
| |
Philosophische Kroniek door Mr. G.J. Grashuis.
II. Pasteur, Brunetière en Newman.
Onze Kroniek van December vervolgende beginnen wij met de opmerking dat de drie geestverwanten van Pater de Groot wel aanspraak hebben op den naam van ‘Denkers’, maar dat zij toch in de eerste plaats voor den geleerden Schrijver waardij hebben als geloovigen. De hoofdstukken aan hen gewijd, hebben tot opschrift: ‘Wegen van Waarheid bij Louis Pasteur, De Geloofstheorie van Ferdinand Brunetière, John Henry Newman over gronden van godsdienstige zekerheid’. - ‘Louis Pasteur, zoo vangt de Groot aan te spreken over den beroemden Franschman, derde kind en eerste zoon van Jean Joseph Pasteur en Jeanne Etiennette Poqui, werd 27 December 1822 geboren in het stadje Dôle, waar zijn vader eene kleine looierij had. Niet lang daarna trok de familie Pasteur eerst naar Marnoz en later naar Arbois, in welk schilderachtig hoekje der Jura de looierszaak aan de Cuisance werd voortgezet. Louis bezocht de lagere school; straks, zoodra hij den vereischten leeftijd had, als demi-pensionnaire het gemeentelijk college; vervolgens het Collége Royal van Besançon en eindelijk te Parijs de Ecole normale. In 1848, niet lang na het behalen van zijn doctorat ès sciences physiques et naturelles aanvaardde hij een leeraarsambt aan het lyceum te Dyon (lees: Dijon). Van 1849 tot 1854 was hij hoogleeraar in de scheikunde aan de Faculté des Sciences te Straatsburg; bekleedde daarna dezelfde waardigheid te Rijssel, tot hij in Oktober 1857 naar Parijs werd geroepen als leider der natuurwetenschappelijke studiën aan de Ecole normale supérieure. Uit
| |
| |
Pasteur's huwelijk met Marie Laurent, eene dochter van Professor Laurent der Universiteit van Straatsburg werden vier dochters en éen zoon geboren. De vroege dood van drie dezer dochters trof den geleerde, wiens huiselijk leven overigens allergelukkigst was, zeer smartelijk. Maar zijn machtige werkkracht bleef onbezweken. Zegenrijke ontdekkingen waren de vrucht van zijn genialen arbeid. Daardoor werd hij voor duizenden een redding. Professor Pekelharing kenschetste (in De Gids van November 1895, blz. 300) dien uitslag aldus: ‘men gaat wel niet te ver door te zeggen, dat er in de beschaafde maatschappij geen familiekring is, waarin niet een of meer leden hun gezondheid of zelfs hun leven aan het werk van Pasteur te danken hebben.’
‘Pasteur verliet dit leven 28 September 1896. Hij stierf, gelijk hij had geleefd, als een katholiek, wien het ernst is met zijn godsdienst. Van Villeneuve - l'Etang, bij Garches (Seine-et-Oise), waar de geleerde zijne laatste dagen had doorgebracht, werd zijn lichamelijk overblijfsel naar Parijs vervoerd en daar voorloopig bijgezet in een der kapellen van Notre-Dame. Middelerwijl werd in het Institut Pasteur eene grafkapel gebouwd, eene navolging van het mausoleum voor keizerin Galla Placidia (450) te Ravenna.
‘De bewonderenswaardige ontdekkingen van den meester zijn wereldkundig. Door de dankbaarheid zijn zij op de marmerplaten van zijn graf herdacht: Dissymétrie moléculaire (1848); fermentation (1857); générations dites spontanées (1862); études sur le vin (1863); maladies des vers à soie (1865); études sur la bière (1871); maladies virulentes (1877); virus vaccins (1180); prophylaxie de la rage (1885). Het hoogste ideaal van den natuurvorscher, voor zooverre het in den korten levensduur van éen mensch bereikbaar is, scheen hier bereikt. En de proefondervindelijke wetenschap haalde volop den rijken oogst binnen.’
Na die liefdevolle teekening (149 en 150) van den grooten natuurvorscher komt de Schrijver tot het stellen van deze vraag: ‘Had ook de wijsbegeerte hier iets te winnen?’ Zijn antwoord luidt: ‘Wij hebben niet noodig naar alle zijden toe te lichten, dat Pasteur haar schatbare denkbeelden heeft vermaakt; enkel zullen wij handelen over het door hem gegeven antwoord op de oude wijsgeerige vraag, hoe de mensch, door zoovele duisternissen omringd, kan voortgaan in de waarheid’.
| |
| |
In de eerste plaats roemt de Groot in Pasteur ‘dat de methodische toepassing der inductieve logica in hem een meester vond’, en onwedersprekelijk is zijne opmerking, dat ‘de volle ontwikkeling van de wetenschappelijke inductie met den bloei der experimenteele wetenschap in eene wisselwerking verbonden is (153)’. Opmerkelijk is bij den Thomistischen Hoogleeraar, die Aristoteles roemt boven Plato, wat hij zegt van de idee. ‘Die geheimzinnige geleigeest verschijnt telkens op den weg van Pasteur. De idee ging hem voor, wanneer hij opsteeg naar de hoogten, waar zijn blik onbegrensde vergezichten had en waar hij werd l'homme des grands horizons. Wat was in Pasteur's natuuronderzoek de idee? Zij was eene onderstelling, een voorloopig oordeel aangaande bepaalde verschijnselen. De verschijnselen zijn bij den eersten aanblik eene veelheid zonder verband; een eindeloos vlieten, dat onder geen vasten wetenschappelijken vorm kan worden gebracht; bijzonderheden, niets algemeens; wisselingen zonder eenige wet en noodzakelijkheid. De idee is eene voorstelling, alsof bepaalde beginselen deze of die wet volgen; alsof deze vaste samenhang bestaat; alsof deze oorzaak op den bodem der bestudeerde verschijnselen ligt. Zulke voorstellingen worden voor velen een bederf. Zij schenken het bestaan - waarom zegt de Groot niet: het aanzijn? - aan menige verrassende en verwaande hypothese. Toch behooren zij tot de logische werkzaamheid van den mensch. En door de idee heeft Pasteur koninkrijken veroverd’. Schoone en treffende woorden van den Amsterdamschen Hoogleeraar (155 en 156), die spreekt als ware hij een man van natuurwetenschappelijk onderzoek, als ware hij zelf een experimentator. Met warmte gaat hij in zijne rede aldus voort: ‘De idee is een groote kracht voor den experimentator. Hoort het pleidooi van den
grooten natuurkenner tegenover een zijner genooten der Académie des Sciences. Hij zegt: ‘Je prends la liberté, de rappeler à mon confrère M. Blanchard que les illusions d'un expérimentateur sont une grande partie de sa force. Ce sont les idées préconçues qui lui servent de guide. De celles-ci beaucoup, le long du chemin qu'il parcourt, s'évanouissent. Mais, un beau jour, il reconnaît et il prouve que quelques unes d'entre elles sont adéquates à la vérité. Alors il se trouve maître de faits et de principes nouveaux dont les
| |
| |
applications tôt ou tard, répandent leurs bienfaits’. Op die woorden laat Pater de Groot deze uitspraak volgen: ‘Het wetenschappelijk leven van Pasteur is een aaneenschakeling van bewijzen voor die woorden (156)’. Vervolgens neemt hij een voorbeeld uit den rijken en wonderbaren arbeid van Pasteur en hij zegt van hem dat ‘hij bij de kristallographische studiën, die tot zijn eerste groote zegepraal leidden, de stoute verwachting had, te zullen vinden, wat den scherpzinnigen scheikundige Mitscherlich was ontsnapt. Hij zeide, dat Mitscherlich bepaalde verschilpunten in de beslissende kristallen niet zag, doordien hij met zijne ideeën ze niet zocht; maar, zoo ging hij verder (lees: voort), ‘moi qui ai l'idée préconçue de leur existence, je suis en bonne situation pour les trouver s'il y en a (157)’. Wat Pasteur l'idée preconçue noemt, is niets anders den de intuitie van het genie, de dianoia van Plato, het echte en ware inzicht. Met reden en op goeden grond mag dan ook de Groot het volgende zeggen: ‘Histoire d'une pensée - heeft de tegenwoordige bestuurder van het Institut Pasteur zijn schoon boek over Pasteur genoemd. Duclaux was namelijk getroffen door de logische eenheid in het wetenschappelijk leven van den meester; hij noemt dit leven ‘de logische en harmonische ontwikkeling van éen enkele gedachte. Zoo beheerschte dan eene opperste idee alle overige (158)’.
Verklaarbaar en begrijpelijk is wat de Groot van Pasteur zegt, dat ‘hij allerminst den weg van waarheid kon zien in het Système de philosophie positive, dat August Comte tot schrijver en Emile Littré tot verdediger had. De positivistische wijsbegeerte waande en bracht anderen in den waan, dat alle problemen moesten worden opgelost naar de methode der ervaring - expérience - en dat een naar deze opvatting gevormd systeem op dezelfde beginselen berustte als de wetenschappelijke methode, waarvan Archimedes, Galilei, Pascal, Newton en Lavoisier de ware grondleggers zijn. Men meende, dat de natuurwetenschappelijke methode op allerhande wetenschappen toepasselijk was. Zij zou gelden bij historisch, taalkundig, letterkundig onderzoek; voor politiek en sociologie. Pasteur betoogde, dat uit de gevierde methode, wanneer het positivisme haar aldus naar velerlei gebied overbracht, een hoofd- | |
| |
factor moest verdwijnen: het eigenlijk experimenteeren. Op die wijze behoudt het woord ervaring feitelijk deze eenige beteekenis: zij is eene waarneming der dingen, gelijk zij gegeven zijn, zonder dat een experimentator ze verplaatsen en toetsen kan in de toestanden, die hem gewenscht schijnen; deze waarneming voorts is verbonden met eene min of meer wettige redeneering uit hetgeen geweest is tot hetgeen zou kunnen zijn. Politiek en sociologie zijn wetenschappen, waarin die bewijsvoering zeer bemoeilijkt wordt, omdat de factoren, die tot oplossing van gestelde vraagstukken medewerken, zoo talrijk zijn (163)’.
Omtrent de methode van het Positivisme spreekt de Groot zelf zich in afkeurenden zin uit, en hij zegt dat ‘het op een dwaalweg is, dewijl het zijne methode te zeer vereenzelvigt met de experimenteele’. Hieraan voegt hij toe: ‘Bij die feil van methode komt de loochening van al het metaphysische: een wetenschappelijke opvatting (liever zeide ik: beschouwing) van de wereld en van de menschelijke samenleving gedoogt - altijd volgens Comte - niet, dat wij de grenzen der phenomena en der onmiddelijke gegevens van de ervaríng overschrijden. Wat over (lees: buiten) die grenzen ligt, heet metaphysisch en is niet aannemelijk’. In een kort begrip geeft nu de Groot de beschouwing van Pasteur, volgens wien ‘dit positivistische leerstuk lijnrecht in strijd is met het positieve begrip bij uitnemendheid, dat namelijk van het oneindige.’ Onder den koepel der Académie française ontwikkelde hij - in zijn Discours de réception, p. 23-26 - deze overtuiging. Hij sprak over ‘het bestaan van het oneindige’. Niemand kan ontkomen aan eene bekentenis van dit bestaan. De idee van het oneindige wordt in den mensch verwekt (lees: gewekt) door de onmetelijke ruimten, tijden, grootheden. Zij spreekt in den godsdienst en vervult de harten der menschen, die nederknielen en aanbidden op de drempels der heiligdommen. Zij leeft in het ideaal, dat tegenover de aanschouwde schoonheid nog aan hoogere schoonheid doet denken; zij is een prikkel der wetenschap en kweekt een hartstocht om te begrijpen. In haar is de ware bron van menschelijke waardigheid, van vrijheid en moderne democratie, dewijl voor haar alle menschen gelijk zijn. Een geestelijke band is voor de menschheid noodzakelijk, opdat ze waarlijk eene maatschappij vorme.
| |
| |
Dien band nu zoekt men vruchteloos in den lageren godsdienst der humaniteit, nergens is hij te vinden dan in de hoogere idee van het oneindige. Alle klare begrippen van het menschelijk verstand, ook die der exacte wetenschappen, ontwikkelen zich en streven hooger naar oneindige waarheden, wier verband ons ontsnapt, doch waarmede zij op ondoorgrondelijke wijze in betrekking staan. Idealen van schoonheid, kunst, wetenschap, vaderland, evangelische deugden: in deze levende bronnen van groote gedachten en groote daden weerspiegelt (zich) het oneindige (164 en 165)’.
‘Een derde bezwaar van den geleerde, zegt de Groot, tegen het positivisme was de uitsluiting a priori van de gedachte zelfs aan godsdienstig geloof, en wel op grond, dat men niet wetenschappelijk - dat is langs den weg der experimenteele wetenschap - het bestaan van godsdienstige waarheden vermag (lees: kan) vast te stellen. Om die bewering wordt het systeem van Comte beschreven als ‘un dogmatisme qui supprimait toute métaphysique’. De bepaling, waarvan de nauwkeurigheid niet licht zal wederlegd worden, kenschetst eene tegenstrijdigheid in het stelsel, naar al zijn vormen. Onder alle vormen behoudt het daarenboven zijn beginsel, dat godsdienstige overtuigingen uit een wijsgeerigen en wetenschappelijken geest moeten verbannen blijven. Daar komt Pasteur tegen op. Hij gewaagt niet van onverdraagzaamheden, die sommigen met hun positivisme verbonden. Hij bestrijdt enkel een der grondbeginselen op zich zelf. Men wil die verheven levensvragen - ces hautes préoccupations - uit de menschelijke ziel rukken; doch hij kent geen enkele nieuwe ontdekking, hetzij wijsgeerige, hetzij wetenschappelijke, die dit streven wettigt. Hem, Pasteur, schijnen - waarlijk, een onjuist woord, geheel verkeerd gebezigd door den schranderen en vernuftigen Thomist - die levensvragen naar haar wezen eeuwig, dewijl het mysterie, dat de wereld omvademt en waarvan zij een uitstraling zijn, zelf eeuwig is naar zijn aard. Het positivisme loochende niet het bestaan van God en de onsterfelijkheid der ziel, maar zette zich dit alles uit het hoofd: er was immers daarheen geen weg (166 en 167)’.
‘Wegen van waarheid bij Louis Pasteur’ noemt Pater de
| |
| |
Groot zijne schets, en hij bedoelt: den weg der wetenschap en den weg des geloofs. Ruim een derde deel van het opstel, elf bladzijden, wijdt de schrijver aan den beroemden geleerde als wandelaar op dien tweeden weg. Met een enkel woord had hij melding gemaakt van Pasteur's ‘kristallographische studiën’, maar de groote waarde van Pasteur's ontdekkingen, die op de marmeren grafplaten worden genoemd, heeft de Hoogleeraar aan zijne lezers niet verklaard. Uitvoerig heeft hij gehandeld over Pasteurs methode, maar wij missen in zijne schets een beknopt overzicht van hetgeen op de marmerplaten wordt aangeduid. De groote verdiensten van Pasteur liggen in de onderzoekingen omtrent de micro-organismen, die in de hedendaagsche wetenschap eene zoo belangrijke rol spelen. Als bacterioloog heeft Pasteur aan de menschheid onschatbare diensten bewezen. Zijne inentingsmethode, met name die tegen hondsdolheid, geeft hem aanspraak op de dankbaarheid van alle werelddeelen, en de nijverheid dankt hem de practische toepassing van zijne schitterende theorieën.
Na de beschrijving van Pasteur's wandel op den weg des geloofs besluit de Groot zijn opstel met de volgende woorden: ‘Pasteur is aan den modernen hemel verschenen als een groot licht van intuïtie. Fijnste uitstralingen der ons omringende dingen, waarvoor andere vernuften gevoelloos bleven, werden waarneembaar voor zijn ontvankelijken geest. Zóo snel vatte hij tusschen de subtiele gegevens het verband en zóo plotseling wekte dit verband bij hem leidende ideeën voor verre nasporingen, dat het vlugge impliciete denken eene onmiddellijke aanschouwing van het wezen der dingen geleek. Harmonieus als zijn zieleleven was, zocht deze gelukkige veroveraar van koninkrijken der experimenteele wereld met altijd jeugdig verlangen het metaphysische, de wereld van het absolute, waarheen alle betrekkelijke dingen wijzen. En boven het metaphysische, als wetenschap, zag hij geloof en godsdienst als de voltooiing des levens. Godsdienst, metaphysica, ervaring golden hem niet als drie cultuurstaten (dit moet wel beteekenen: beschavingstoestanden), waarvan iedere volgende de dood beteekende van den voorganger (dit is namelijk de leer van Comte), doch voor alle tijden moest het cultuurideaal zich bewegen om ervaring, metaphysica en godsdienst.’
| |
| |
Twee ‘wegen van waarheid’ ziet Pater de Groot in den levensarbeid van Pasteur en het hoogste, dat hij ziet en erkent bij den anderen Franschman, dien hij in zijn vierde studie schetst, noemt hij: ‘De Geloofstheorie van Ferdinand Brunetière’. Terugdenkende aan den aanvang der Kroniek van September, vraag ik de aandacht van den Lezer voor twee andere wegen van waarheid, die in den mensch onder alle hemelstreken duidelijk waarneembaar zijn. Naast godsdienst en wetenschap, naast geloofswaarheden en verstandswaarheden, zijn er nog plichtswaarheden en gevoelswaarheden. In zich zelf vindt de mensch de ingeschapen en aangeboren zedewet, en in zich zelf vindt hij mede het gevoel voor schoonheid en het streven om schoonheid te bezitten en te genieten. Met Brunetière brengt ons de schrijver op het gebied, waar genoemde geleerde zich een terrein had veroverd, dat hij beheerschte met meesterschap en met kunst. ‘Door zijne geleerdheid en welsprekendheid, zoo vangt de Groot aan, stond Ferdinand Brunetière, de zoon van Charles Brunetière en Suzanne Delphine Hémon, gedurende twintig jaren als een machtig strijder in de letterkundige wereld, toen een reis naar rome in 1894 hem eensklaps scheen - de Schrijver bedoelt: bleek - te hebben hervormd tot een denker, die vast besloten was ernstig deel te nemen aan het wijsgeerig-godsdienstig leven zijner eeuw.
‘Geboren te Toulon den 19 Juli 1849 was Brunetière reeds in 1875 redacteur van de Revue des Deux Mondes. De Heer Liard benoemde hem in 1886 tot professor aan de Ecole normale supérieure.
‘Buiten dien reeds breeden arbeidskring trokken zijne conférences van 1891-1894 over het Fransch theater, over de Evolutie der lyrische poëzie en over Bossuet buitengewoon de aandacht. Het jaar 1893 bracht den hoogbegaafden, stoeren arbeider met nieuwe eer nieuwe lasten. De Académie française koos hem tot haar medelid en de aandeelhouders van de Revue des Deux Mondes benoemden hem tot directeur.
‘Den 27 November 1894 had de geleerde, die voor ontspanning een italiaansche reis maakte, een onderhoud met Paus Leo XIII.
‘Toen verscheen weldra - 1 Januari 1895 - in de Revue des Deux Mondes het artikel dat zoo fel zou worden bestreden:
| |
| |
Après une visite au Vatican. Onder de vrijdenkers verloor de schrijver vele vrienden. Bittere vijandschap brak los. Dit alles breeder te verhalen zou het nu te behandelen vraagstuk weinig verlichten. De grief was eene bankroetverklaring der wetenschap, het verweer luidde, dat hij, Brunetière, verre van zulk eene verklaring uit te spreken, juist geschreven had, dat de toekomstige vorderingen der wetenschap onoverzienbaar waren; bankroet was de wetenschap alleen in dit opzicht, dat zij niet voldoen kon aan eenige harer meest verleidelijke beloften. Daar was namelijk door sommigen in het verschiet gesteld, dat de wetenschap aan de menschheid een regel voor goede zeden en gedrag zou schenken. Dit hield de schrijver voor onmogelijk. Hij meende ook te zien, dat uit de kringen, waar zijn bestrijders woonden, reeds medestanders opkwamen en dat de idee waarvan de schandaallast thans op hun alleen drukte, er straks ruimer erkenning zou vinden (181 en 182)’.
Duidelijk en ondubbelzinnig zijn de bewoordingen, waarin de Hoogleeraar kortelijk mededeelt wat Brunetière was en wat hij werd. Ter verklaring van het laatste voegt hij er aan toe, dat ‘reeds lang Brunetière's geest in onrust was en het levensvraagstuk der zedelijke maatschappelijke orde hem deed uitzien naar een vasten grondslag der zedenleer’. Wij zien dus dat de Fransche letterkundige, die den weg der schoonheidsleer bewandelde, verlangde naar eene bewuste kennis der Zedewet.
‘Bij zijn gesprek met Leo XIII, zegt de Groot, was hem over dit vraagstuk meer licht opgegaan. Stap voor stap ging hij sedert, hoewel nog door een mist van twijfelingen, de hoogten op der godsdienstige, christelijke waarheid. ‘Je me laisse faire par la verité’, - verklaarde hij na zijne voordracht te Besançon (19 November 1898) over ‘le Besoin de croire’. Zes jaren na het bezoek op het Vatikaan, in eene voordracht te Rijssel (18 November 1900) volgde een openbare geloofsbelijdenis. Gij zult mij vragen - sprak hij tot de talrijke vergadering -: Gij, die aldus spreekt, wat gelooft gij? Het antwoord was eenvoudig en duidelijk: ‘Ce que je crois, - et j'appuie énergiquement sur ce mot, - ce que je crois, non ce que je suppose ou ce que j'imagine, et non ce que je sais ou ce que je comprends, mais ce que je crois... allez le demander à Rome’. Aldus sprak
| |
| |
de bekeerling, die der wetenschap den rug toekeerde, en, zoo als de Hoogleeraar tot zijn lof zegt: ‘geloovend, strijdend zette deze man, die door verlangen naar weten en werken, verslonden werd, den zwaren arbeid voort van iederen dag (183).’ Eene kwijnende ziekte sloopte zijne krachten en hij overleed op 9 December 1906.
Met uitvoerigheid handelt de Groot (185-197) over de geloofstheorie van Brunetière, en hij was dus verplicht te spreken over een boek van Arthur Balfour, den tegenwoordigen leider der Engelsche Conservatieven, wiens naam thans op aller lippen is, en die juist ten tijde van Brunetière's bekeering zijne Foundations of Belief had uitgegeven. Het werk, zegt de Groot, van den kanselier der edinburgsche universiteit trok de bijzondere aandacht van den directeur der Revue des Deux Mondes. Hoe de Grondslagen ooit mochten beoordeeld worden, deze verdienste zal men aan het werk nimmer ontzeggen: het is en blijft ‘een teeken des tijds’. Met deze verklaring begint Brunetière het voorbericht, dat hij in 1896 schreef bij de fransche vertaling van het geschrift door G. Art. De inleiding was als eene afzonderlijke verhandeling en werd later opgenomen in de Questions Actuelles (1907), p. 357-391. Wij lezen daar: ‘Une psychologie superficielle avait érigé la certitude ‘scientifique’ ou ‘rationnelle’ - car ici c'est tout un, - en modèle ou en type absolu de la certitude; et ne voyant de souree légitime de la connaissance que dans l'intelligence, elle n'avait pas précisément nié qu'il y en eût d'autres, mais elle les avait négligées. C'est ce que l'on se gardera désormais de faire; et le siècle s'achèvera peut-être, puisque bien nous sommes en 1896, mais il ne s'écoulera pas longtemps avant qu' on ait rendu, parmi les fondements de la croyance, leur place naturelle au sentiment et à la volonté. (Q.A. 388)’.
Na de zakelijke uiteenzetting van de geloofstheorie ziet de Schrijver zich verplicht te zeggen, dat ‘Brunetière's ware denkwijze met genoegzame zekerheid te vatten, niet altijd licht valt, (omdat) twee mentaliteiten van den schrijver, de oude ongeloovige en de nieuwe geloovige, zich vermengen als twee rivieren bij hare samenstrooming (197)’. De bladzijden (197-211), door de Groot gewijd aan de nadere beschouwing en bespreking
| |
| |
van hetgeen Brunetière wil betoogen, zullen, naar mijne overtuiging, noch den Catholiek, noch den Protestant voldoen, want daaraan ontbreekt vaste grondslag en streng betoog. Pascal zeide wel: ‘le coeur a ses raisons que la raison ne connaît pas’ en de Groot verklaart wel dat ‘Brunetière's geest van Pascal overerfde (197)’, en ‘Brunetière aarzelde niet te beweren, dat niemand meer dan Chateaubriand (in zijn boek: Le Génie du Christianisme) de waarheid staafde van Pascal's woord’, maar de uitspraak van den beroemden denker brengt ons niet op den goeden weg. Te spreken van hart en gevoel, waar bewijzen worden geëischt, brengt alleen verwarring van begrippen en geeft geene ontwarring, geene oplossing van moeilijkheden in het denken. Terecht noemt dan ook de Hoogleeraar die woorden, ‘glibberige termen veler wijsgeeren (200).’
Anders dan bij Spencer gaat de Groot te werk bij Brunetière; bij den eerste sprak hij wel nu en dan zijn oordeel uit, maar hij gaf geen eigen leer, en dat doet hij bij den laatste in een tweetal afdeelingen van zijne studie (211-229). Daarin is de Thomist aan het woord en daarin wordt zijn ‘geloofstheorie’ ontwikkeld. Ten besluite komt hij terug tot Brunetière en hij zegt het volgende: ‘Brunetière schrijft ergens: ‘Il ne m' appartient pas de définir ici l'acte de foi.’ Zijne bedoeling is, dat hij niet wenschte te spreken over de akt van bovennatuurlijk geloof in dogmatisch-theologischen zin. Hij was er meer en meer toe gekomen den psychologischen aard van het geloof als eene samenwerking te beschouwen van kenvermogen en wil. Het godsdienstig geloof, waarvan hij de volheid belijdt in het katholicisme is hem niet een psychische toestand, op het scherm van tijdvak en ruimte gelichtbeeld, maar objectieve, blijvende waarheid, die door de rede op volstrekt vertrouwbaar gezag wordt omhelsd. Zoo te gelooven is niet eene mooi-weer-stemming. Wanneer de leeuwerik haar lied zingt, boven u in het azuur; wanneer de kraanvogel over weide en meer huiswaarts keert, snelt ook de ziel naar iets, dat hooger en verder is; doch dit vage gevoel, waarin sommigen geheel den hemel van het geloof besluiten, blijft verre verwijderd van de wilsbeweging, die wij met de rede samen en vereenigd zagen in onderwerping aan de goddelijke Waarheid en hare geopenbaarde Geheimen.
| |
| |
‘Hier moet, na de wijsbegeerte en apologetiek, de dogmatische godgeleerdheid licht ontsteken.
‘De katholieke godsdienst belijdt, dat het geloof, als eene bovennatuurlijke deugd, niet de vrucht eener redeneering, niet de uitkomst van een logisch proces kan zijn, maar dat het vrije gave is van Gods genade. Het licht der natuurlijke rede kan den mensch doen zien, dat hij door te gelooven wijselijk handelt. Dit inzicht der geloofwaardigheid van het in Christus geopenbaarde geloof vormt echter niet meer dan eene voorwaarde, terwijl de bovennatuurlijke geloofsakt zelf eerst dan wordt voltrokken, wanneer de ziel, onder Gods genadewerking, zich het geopenbaarde Woord der eerste en opperste Waarheid erkennend toeëigent, zonder eenige twijfeling.
‘Langs die gulden poort gaat men binnen tot een herboren leven. Thans erkent de ziel het voorwerp des geloofs, de eerste Waarheid, als een Goddelijk Goed, dat laatste doel moet zijn al onzer verlangens en daden. Gehoorzaam aan de wet der hoogste orde wendt het geloof naar God de beminnende oogen. De dialectiek zwijgt. Het leven streeft naar aanbidding, berusting en toegepast Evangelie.
‘Brunetière's geloofstheorie omvatte deze innerlijke zijde niet. Zij bedoelde alleen te gaan gelijk de schrijver verklaart, ‘jusqu'au seuil du Temple.’ - Met dit schoone slot (229 en 220), vol verheven gedachten, die heenwijzen naar de mystische aanschouwing van God en naar de geestelijke vereeniging met Hem, die de bron is van alle leven, natuurlijk leven en geestelijk leven, eindigt de Hoogleeraar zijne schets van Brunetière.
Dat slot, waarin het geloof van den Thomist zich uitspreekt, herinnert aan de tweede helft van de eerste strophe, waarmede het Kerklied, de Hymnus van den Heiligen Thomas: Adoro te aanvangt. De beroemde Kerkleeraar spreekt aldus:
‘Tibi se cor meum totum subjicit:
Quia te contemplans totum deficit.’
Eenigszins vrij zijn deze regels wedergegeven in deze vertaling van T. Stokvis, S.J., die den zin der woorden heeft gevoeld en begrepen.
| |
| |
'k Geef mij gansch gevangen voor uw Majesteit,
Zinkend, bij 't aanschouwen, in mijn magtloosheid.’
Bijna even veel ruimte als aan Spencer gaf de Hoogleeraar aan den beroemden bekeerling, die de Anglicaansche Kerk verliet om terug te keeren in den schoot der oude Moederkerk. ‘John Henry Newman over gronden van godsdienstige zekerheid’, zoo luidt het opschrift van de vijfde studie, waarmede Pater de Groot zijn boek besluit en waarmede hij de kroon zet op zijnen geleerden arbeid. Acht bladzijden (231-238) geven een overzicht van Newmans levensloop.
Hij ‘werd den 21 Februari 1801 te Londen geboren en stierf den 11 Augustus 1890 bij de Oratorianen van Birmingham (Edgbaston). Zijn vader, John Newman, een Londensch bankier, stamde van israëlietische voorvaderen, die omtrent 1675 uit Holland naar Engeland verhuisden; zijne moeder Jemina Fourdrinier sproot uit eene Hugenoten-familie, die bij de herroeping van het edikt van Nantes (1685) naar Londen uitweek. John Henry, van zes kinderen - drie dochters en drie zoons - de oudste, was ook de rijkst begaafde. Helder begon zijn licht voor de buitenwereld te schijnen, toen hij te Oxford, waar hij als zeventienjarige zijne hoogere studie in Trinity-college begonnen was, den 12 April 1822 als fellow, 1825 als tutor, 1826 als examinator aan Oriel-college en hiermede als akademisch leeraar aan Oxford werd verbonden. Het verlangen naar den geestelijken stand bleef den jongen geleerde echter bij en den 25 Mei 1825 ontving hij de anglikaansche wijdingen. Tot Oriel-college behoorde de kerk van St. Mary. Newman verkreeg er in 1828 de met het predikambt verbonden betrekking van vicaris en voor 1831 tot 1832 werd hem hier door het Universiteitsbestuur het werk van akademisch prediker toevertrouwd (231 en 232).’
‘Deze kleine kroniek van uitwendige gebeurtenissen, zegt de Groot, omsluit reeds een tijd, deels van omwentelingen deels van ontwikkelingen voor vele godsdienstige mannen te Oxford, Whately, Hurrell Froude, Keble, Pusey, Wilberforce en Newman riepen de geesten, die sedert enkele tientallen jaren sluimerden, tot een ernstigen strijd om inwendig leven.’ Met die woorden doelt de Schrijver op de godsdienstige opwekking, op
| |
| |
het Engelsche Réveil aan de Oxfordsche Universiteit, dat vooral in de buitenwereld de aandacht trok sints Newman in 1833 begon met zijne uitgaven van ‘Tracts for the Times, naar welken titel hij en zijne vrienden met den naam van Tractarians werden bestempeld. Hun geestelijke leidsman was Newman, door J.A. Froude met recht ‘the indicating number’ van de beweging genoemd. ‘The story of Newman's inner life’, zegt Hugh Walker in ‘The Age of Tennyson (1897), has been told with inimitable grace in the Apologia pro Vita Sua, and this is not only his greatest contribution to literature, but the best document for his life and doctrines (146)’. Met liefdevolle belangstelling verhaalt de Groot den levensloop van Newman, die na eene reis naar Rome, waarheen hij zich in December 1832 begaf, te Oxford teruggekeerd, zich aan het werk zette om de Anglicaansche Kerk geestelijk te hervormen, die ‘men had overgeleverd aan de wereldlijke macht’, en die, naar zijne overtuiging, behoefte had aan ‘dieper, godsdienstig-zedelijk leven, gewetensernst en een waarlijk christelijk-ascetischen geest (233)’. Een deel van de Tracts werd geschreven door Newman's vrienden, maar ‘hij schreef Tract Ninety (27 Februari 1841), het beroemdste en laatste geschrift der geheele reeks.’ Daarin gaf hij eene verklaring van de 39 Artikelen der Anglicaansche Geloofsbelijdenis, die niets anders bedoelde dan de verzoening te bewerken tusschen de Anglicaansche en de Roomsche Kerkleer. ‘Wijkend, zegt de Groot, voor den storm, dien hij door zijn Tract had opgeroepen, zocht Newman, beladen met den vloek van zijn volk als een ‘verrader’ der Anglicaansche Kerk, meer en meer de eenzaamheid van Littlemore, in de arme Cottages, onder den rook en toch zoo
verre van het dierbaar Oxford. Wanneer was zijn leven heiliger gebed en straffer studie geweest? Eindelijk, den 18 September 1843, nam hij ontslag als anglikaansch geestelijke en Vicar van St. Mary. Als leek hechtte hij zich intusschen vuriger dan ooit aan strenge ascese en aan den al vroeg gekozen ongehuwden staat. Sedert Maart 1845 ook los van alle banden met Oriel-college verdiepte de verslagene zich in godgeleerde studiën der eerste christelijke eeuwen. Die studie had hem reeds vóor de Tracts eindigden, zijne bittere termen tegen den roomschen godsdienst doen herroepen. Nu, de vastende en
| |
| |
biddende kluizenaar van Littlemore geworden, schreef hij zijn beroemd boek: On the Development of Christian Doctrine. Dag op dag stond hij urenlang voor zijn lessenaar. Hij werkte en werkte maar altijd door, als een die een uitgang naar het licht zoekt. Het boek bleef onvoltooid. 's Avonds den 8 Oktober kwam te Littlemore, geheel onverwacht, een kloosterling aan, de Passionist Dominicus, weleer een arme knaap der Apenijnnen, thans een vroom, eenvoudig priester. Na den nacht biddende te hebben doorgebracht werd Newman den 10 Oktober, op zijn verzoek, door den vreemdeling in de katholieke kerk opgenomen (234 en 235)’. In het jaar 1827 ontving Newman te Rome de priesterwijding en hij begaf zich in het klooster der Oratorianen van Santa Croce. Weldra begaf hij zich weder naar Engeland en in het jaar 1851 stichtte hij te Edgbaston, eene voorstad van Birmingham het huis der Pratorianen van St. Philippus Nevi, en hij zelf werd overste der nieuwe stichting. ‘Predikend, schrijvend en in priesterlijk verkeer met de zielen, hervatte de groote denker zijn ‘werk voor Engeland’. Voor velen was hij ‘een verdacht man’ en dat duurde tot het jaar 1864. Toen schreef Charles Kingsley zijn schotschrift (zegt de Groot): What then does Dr. Newman mean? Deze verdedigde zich in zijne History of my Religious Opinions, later genoemd: Apologia pro Vita Sua. Van dit boek verklaart de Hoogleeraar: ‘Het was een werk van waarheid en vrede. De scheidsmuur tusschen den schrijver en tusschen zijn onkatholieke landgenooten viel op slag. Gedurende heel de XIXde eeuw bracht geen enkel geschrift, door het wegnemen van ouden argwaan, de overheerschende meerderheid der Engelschen zooveel dichter bij haar roomsch-katholieke medeburgers (236)’. Nog een ander merkwaardig boek van Newman, dat een plaats verdient naast de
Apologia, wekte bewondering, maar ook strijd. ‘In Februari 1870 verscheen An Essay in aid on a Grammar of Assent, terwijl de wereld worstelde voor of tegen de algemeene Kerkvergadering van het Vatikaan. Wel tienmaal - zegt men - zou hij eenige hoofdstukken van zijn Essay hebben overgewerkt. Het nadenken zijner rijpste levensjaren over godsdienstige zekerheid zocht de schrijver als een logica van innerlijke ervaring weer te geven (237)’. Hoewel de geest van Newman op zijn hoogen leeftijd
| |
| |
‘frisch en jeugdig’ bleef en hij steeds geregeld werkte, gaf hij in zijne laatste jaren geen werken van beteekenis. ‘Zijn laatste arbeid voor de pers waren een artikel in de Nineteenth Century (1884, Februari) over de inspiratie der H. Schrift en een verweer tegen de beschuldiging van agnosticisme in The contemporary Review (1885, Oktober). ‘De schrijver onderteekende nu: John Henry Cardinal Newman. Want Paus Leo XIII had hem den 12 Mei 1879 met het romeinsch purper omhangen.... Den 9 Augustus 1890 gevoelde de grijsaard zich ernstig ziek. Reeds twee dagen daarna, 's avonds omtrent negen uur, was hij zacht ontslapen. Geheel Engeland was getroffen door dien dood (238)’.
Opmerkelijk is wat Hugh Walker omtrent de studie van Newman zegt. ‘If Newman, zoo verklaart hij, had only known German he would have found in the German philosophers an idealism far more profound and more rational than any he was ever able to frame for himself.... Finally he found refuge in Rome, driven by the conviction that ‘there are but two alternatives, the way to Rome and the way to atheism (149)’. Gansch anders is het oordeel van Pater de Groot. ‘Newman, zegt deze, was voor velen de vader geweest van hun geestelijk leven. Hem was de hooge zending toebetrouwd menigen tijdgenoot de oogen te openen voor de ‘onzichtbare realiteiten’. Zijn godsdienstig wezen sprak een taal, die nader bij God bracht. Het besef van afhankelijkheid en schuld tegenover den oneindig Heilige; het gevoel, dat de mensch als pelgrim uit aardsche duisternis opgaat naar de plaats van vrede en licht, het vertrouwen op den oneindig Barmhartige, die het maaksel zijner handen en onze ellende niet versmaadt; alle stemmen en nooden van het godsdienstig hart spreken en smeeken bij hem in tonen als muziek, die de verhevenheid en de vertroosting van het eeuwige doen hooren boven de plechtigste uren van den heensnellenden tijd (239)’. Want ‘godsdienst was voor dezen man de groote levenszaak. Daarom verlangde zijn ziel op dit hem heilig gebied zoo vurig naar waarheid en zekerheid. Als wijsgeer trok hem wellicht meer dan eenig ander het vraagstuk aan der zekerheid in het godsdienstige (240)’. Newman's leer over de gronden der godsdienstige zekerheid tracht nu de Schrijver op te maken en op te bouwen, en hij ontleent zijne stof aan de werken van den
| |
| |
grooten denker, aan diens Letters and Correspondence, aan een achttal schrijvers, die over Newman hebben gehandeld, en aan het Tijdschrift ‘The Tablet’ (1905-1908). Hierbij zien wij den Roomschen godgeleerde (244-260) en den Thomistischen leeraar der Wijsbegeerte (260-282) aan het werk, en wij hooren hem daarna het volgende zeggen: ‘De stelling: het geweten en de zedelijke orde toont God en heeft behoefte aan God, was een grondslag van geheel het gebouw, dat de groote geloofsverdediger voor de godsdienstige zekerheid heeft opgericht, zijn eigen overtuiging als eerlijk katholiek was er nauw mede verbonden, ja, zijne meening was deze: Ik ben katholiek, omdat ik geen atheïst ben (283)’. Uit de Apologia haalt de Groot de volgende woorden aan:
‘Ik ben Katholiek krachtens mijn geloof in God; en indien men mij vraagt, waarom ik in God geloof, dan antwoord ik: omdat ik in mij zelven geloof: Want ik gevoel, dat het onmogelijk is te gelooven aan mijn eigen bestaan - en van dat feit ben ik volkomen zeker, zonder tevens te gelooven aan het bestaan van Hem, die als een persoonlijk, alziend, alrechtend Wezen leeft in mijn geweten (285)’. Daarna lezen wij, als uitdrukking van des Hoogleeraars eigen gedachten: ‘Het logisch verband tusschen het erkennen van God en Gods ware Kerk staat bij hem vast (285 en 286)’. Uitvoerig handelt de schrijver over Newmans methode bij het toepassen zijner zekerheidsleer op den geopenbaarden godsdienst, en hij geeft eene aanbeveling van de Roomsche Kerkleer (286-306). Zijne schets besluit hij met eene beschouwing van ‘de theorie van den geleerde over de Ontwikkeling der christelijke leer (306-308)’. Deze gaat, volgens de Groot langs bovennatuurlijke banen, haar voorgeschreven door Hem, die de christelijke openbaring tot eenig middelpunt al harer bewegingen heeft gesteld; - eene openbaring, onderscheiden van de stem Gods in de natuur of in het hart der menschheid (316)’. De laatste volzinnen van het geleerde opstel willen wij nog onder de oogen onzer Lezers brengen, daar zij in een kort begrip verklaren wat voor Newman waarheid en zekerheid was.
‘De christelijke godsdienst, zoo schrijft de Groot, waarvan hij Christus als den goddelijken stichter aanbad, bevatte naar
| |
| |
zijn diepste overtuiging een dogmatisch Credo. Toen het licht zijner ontwikkelingstheorie van de christelijke leer zijn laatsten twijfel had verdreven omtrent den onvervalschten inhoud van het Roomsche Credo, schonk hij daaraan zijn geheele ziel.
‘Hij smaakte vrede, op den veiligen grondslag zijner godsdienstige zekerheid.
‘Nooit kende hij tegenstrijdigheid tusschen zulk een dogmatisch Credo en levenden godsdienst.
‘Hij wendde zich tot zijnen God ‘in true loving faith’.
‘Stout in zijne wijsbegeerte van het dogme, zag hij tevens met trouwe beminnende oogen uit, waar Christus op aarde wandelde en volgde Hem.
‘In een zijner nagelaten Meditations and Devotions, p. 521 bidt Newman daarom tot Christus: In all I need to be saved from an originallity of thought, which is not true if it leads away from Thee’.
‘Newman was, zegt Walker, a logician, though he ultimately found refuge in a communion where the science of logic is little needed. The subtlety of his logic is unquestionable. The doubt which some feel is rather with regard to its honesty. This doubt however is only felt by those who fail to understand how behind and beneath and above his logic there spread and towered his imagination and his emotions. Newman was compelled by the law of his nature to find a foundation for his religion; he neither understood nor respected those who let it exist as a mere sentiment. ‘I determined’, says he with reference to a time of crisis, ‘to be guided not by my imagination, but by my reason’. It was this resolve that kept him so long out of the Church of Rome. He is wholly, even transparently sinceren. Nevertheless, in spite of himself, he is guided by imagination after all (151)’. Ten volle waardeerende wat door Prof. de Groot, op zijn standpunt, is in het midden gebracht ten gunste van Newman's leer, zie ik mij toch verplicht mij te scharen aan de zijde van Walker, en met hem te verklaren: ‘There is no way of using reason except by consenting to be wholly guided by it. Newman never consented’. Als een feit van beteekenis is dan ook wel te beschouwen wat Walker zegt: ‘Surely it is remarkable how little real effect
| |
| |
followed from his secession, that blow under which, it has been said, the Church of England reeled (151)’. Het is een sterke uitdrukking: reeled, waggelde, maar zij geeft terug wat tijdens den overgang van Newman velen in Engeland dachten: ‘Newman, zegt Walker verder: unlike both his friends and his enemies, was well aware that few would follow him to Rome; and he paused for years because he believed, on the other hand, that his secession would shatter the party for which he had so long toiled. The character of the Oxford movement was changed by Newmans secession, because by that step many were awakened to the fact that his brilliant logic had no sound foundation in reason. Others had been awakened before. J.A. Froude in his Nemesis of Faith tells how his eyes were opened by a sentence in one of Newman's sermons: ‘Scripture says the earth is stationary and the sun moves; science, that the sun is stationary and the earth moves, and we shall never know which is true until we know what motion is’. Froude adds the common sense criticism that if Scripture uses the word motion in a transcendental sense it may equally use other words so, and we can never know what it means (152)’. Boven allen twijfel verheven is mede Walkers zeggen: ‘The fact is that Newman's talent for philosophy, though considerable, nay, almost great even in a strict use of the word great, was insufficient to construct a comprehensive system without better guidance than he could find (152 en 153)’. Om het kort uit te drukken, de mislukking van den arbeid, dien Newman zich tot levenstaak koos, is daaruit te verklaren, dat hij voor zijn wijsgeerig en wetenschappelijk denken steun zocht bij het geloof, en wel bij het Kerkgeloof van Rome. Daarin zien wij bevestigd dat Romanisme en Protestantisme zijn gescheiden door een klove, die niet is te overbruggen.
Professor de Groot zelf zal dit laatste toestemmen, al moet hij dan ook eene andere verklaring daarvan geven, dan die ik voor waarheid houd. Wat men zegge, dit blijft vast staan, dat het gebied van de wetenschap een ander is dan dat van het geloof, het geloof niet aan God, maar in God, dat is het steunen op Hem met vol en kinderlijk vertrouwen. Zulk een echt en oprecht geloof ontmoeten wij bij Pasteur, niet bij Brunetière, wiens vernuft hem doet kennen als een Franschman, een ver- | |
| |
want van Du Bois-Reymond, die met zijn Ignorabimus en met zijn Zeven wereldraadsels zijn vernuft aan den dag legt, en ons de vraag op de lippen brengt of het niet valsch vernuft is en geen ware wetenschap. Overigens moet worden erkend dat, èn Newman, èn Spencer als echte Engelschen mannen zijn van hoogen ernst, wier levensbeeld ons eerbied afdwingt, al is beider ideaal een mislukking geweest. Geheel anders is de overtuiging die wij onwankelbaar vast in ons binnenste omdragen, dat van het vijftal personen wier denken door de Groot is beschreven en toegelicht, Pasteur de meeste aanspraak heeft op de eerste plaats. Treffend schoon is wat de Groot van hem zegt: ‘Het schouwspel van dat geheel, waarin onze aarde maar een stukje vormt, toont hem de oneindige Macht, die de werelden formeerde. Het groote en het kleine wezen hem naar den Schepper van het heelal. En wat de zichtbare schepping hem getuigde, vond hij nog dieper gegrift in de geestelijke en zedelijke wereld. Zoo schreef hij in 1865 aan Sainte-Beuve, dat hij zich geen oordeel mocht aanmatigen over de wijsgeerige richtingen van Frankrijk. De zijne was er eene van het hart. ‘Ik volg bijvoorbeeld - zoo schrijft hij verder - de wijsbegeerte, die wordt ingegeven door de zoo natuurlijke eeuwige gevoelens, die den mensch aangrijpen bij het sterfbed van een kind, dat men heeft lief gehad, en waaraan men den laatsten adem ziet ontvlieden.
In dat uiterste uur zegt iets in de diepte der ziel ons, dat de wereld wel iets anders kon zijn dan louter een geheel van phenomenen, geschikt voor een mechanisch evenwicht en te voorschijn gekomen uit den baaierd der elementen door het klimmende spel van stoffelijke krachten (175 en 176)’.
‘Den lezer, zegt de Schrijver aan het slot zijner Inleiding (IX), zal het gaandeweg blijken, hoezeer een groot vraagstuk, terwijl wij met denkers uit zoo geheel verscheiden levenskring ons bezighielden, onze aandacht heeft geboeid De vraag was: wat hebben deze uitmuntende vernuften aan de menschheid geschonken voor de kennis der onstoffelijke, geestelijke, godsdienstige dingen?’ Het boek over de Denkers getuigt van oprechtheid, van geleerdheid, van wetenschap, in zekere mate ook van kunst, zich openbarende in stijl en woordenkeus, - het boek is eene eere voor den Schrijver, voor zijn ambt, hem door het Nederlandsch
| |
| |
Episcopaat toebetrouwd, en voor de Universiteit, die hem een leerstoel liet beklimmen. In den geest van de geleerde Orde, waarin hij als monnik is getreden, en in den geest van den H. Thomas, dien hij eert als zijn wetenschappelijken schutspatroon, heeft hij gearbeid aan het vijftal studiën, die den Catholiek en den Protestant rijke stof leveren voor eigen nadenken over de vraagstukken, welke voor de behandelde Denkers levensvraagstukken zijn geweest.
Den Haag, 17 December 1910.
|
|