De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
Buitenlandsche Literatuur door P.N. van Eyck.
| |
[pagina 97]
| |
verloochening van zijn eigen geluk, zich bekeerd heeft tot een leven, dat, den zwaarsten arbeid niet schuwend, alle genot der zinnen ontberend, de soberheid beoefende tot den somberen dood, zijne vrijheid bond met de taaie banden eener ongeëvenaarde zelftucht, aldus het volste recht verwervend tot het uitoefenen der strenge kritiek, waaraan hij anderen onderwerpt, tot het stellen der zware eischen, wier vervulling hem voor een zuiveren zielestaat onvermijdelijk en onmisbaar voorkomen. Aan te toonen, hoezeer men door deze legende Tolstoj eigenschappen toeschrijft die hij niet bezat, hoezeer men hem andere, meest innerlijke, hoedanigheden ontnam, welke zijn eigenlijke persoonlijkheid opbouwen, - in weinig woorden, de legende te ontkennen en er een waarheid voor in de plaats te stellen, dat is het, waarmede ik moet aanvangen, wanneer ik ook op den kunstenaar het juiste licht wil laten vallen. Het spreekt van zelf, dat ik meer beweren, dan bewijzen zal, - de omvang van mijn opstel brengt dat met zich mee, - ik meen echter, niets te zullen zeggen, waarvan het bewijs onmogelijk zou zijn: de brieven en boeken van Tolstoj zelf, die zijner naaste verwanten en kennissen, daarnaast werken òver hem, waarin vele documenten vergaderd zijn, (die van Bikoeroff en Mereschkowsky bijvoorbeeld), leveren voldoend materiaal voor de staving mijner zienswijze. | |
I.De omstandigheid, waaruit schier alle dwalingen omtrent Tolstoj zijn voortgekomen en die wij dus allereerst onder de oogen zien moeten, is deze, dat verre van de groote, na strengen strijd tot vrede gekomen ziel te zijn, voor wie liefde het eerste en het laatste gebod, en in wie - krachtens den regel, dat de mensch die levensopvatting heeft, waartoe hij in zijn diepste innerlijk is aangelegd - de onweerstaanbare drang tot het geven en verkondigen van liefde een hoofdeigenschap is, Tolstoj integendeel tot die als zuivere heidenen geboren mannen behoorde, wier met de natuur in onmiddellijk verband staand leven in àl hun daden zich tracht in stand te houden en uittevieren, wier grootste doel, doel van al hun streven en arbeiden, onbewust heengaat naar de ongeschonden bestendiging van hun eigen natuurlijk, door geen kultuur gewijzigd wezen. Liefde voor het leven in het | |
[pagina 98]
| |
algemeen, liefde voor het leven, zooals het zich in zìjn lichaam, zìjn geest openbaarde, zìj is de drijfkracht van Tolstoj's doen en laten, zij is in waarheid de spil, waaromheen al zijn scheppen, al zijn werken moest draaien, zij is ook de eenige liefde, waartoe Tolstoj in staat bleek. In een zijner eerste novellen ‘De morgen van den landheer’ schrijft een der beste vriendinnen van Nechludoff-Tolstoj, een vrouw door den auteur een geniale vrouw genoemd: ‘je oorspronkelijkheid is niets anders dan een overgroote eigenliefde.’ Deze vrouw heeft hem begrepen, gelijk Toergènjeff hem in Levine als een egoïst tot in het merg zijner beenderen begreep, gelijk hij in de eerste helft zijner boeken, die breede, den ganschen Tolstoj blootleggende autobiografie, door de personen, die hij schiep, getoond heeft, zichzelf te begrijpen. Meer dan uit Levine wordt in den ouden jager Jerochka uit ‘De Kozakken’ de ware Tolstoj duidelijk. Hij was niet de man, over wien ik in mijn vorig artikel sprak, wiens lichaam de kolom is voor het hoofd, een geest, aan wien het vleesch onderworpen is. Tolstoj was een dier groote zielen, zoo nauw verbonden met de aarde, waarop zij geboren worden, dat de zelfde groote driften, gevoelens, stroomingen, rillingen, die de aarde doorvaren, hem eigen waren, een diergenen die de, door kultuur-menschen verloren, eigenschap, bezitten van zich, intellectueel zoowel als lichamelijk, te voelen deel der natuur, deel, waar deze op haar beurt geheel in leeft, een één in het alles, dat dit alles bevat. Niet geestelijk was hij, niet bestiaal, Mereschkowky gebruikt het juiste woord: animaliteit was zijn grondtrek. Hij verkeerde in dat groote gebied, dat een deel van alle menschelijk zijn bewoont, de sfeer, waarin de geheimzinnige kiemen van het leven rondzweven, waar de vruchtbare tochten doorheen huiveren, het wezen zijner ziel was als een symbool van dien wijden levensstreek, waar, tot een mystieke eenheid vereenigd, de oer-driften, oer-aandoeningen, oer-gedachten der wereld, onbewust van zich zelven, kloppen en stormen, waar een aarzelend begin van geestelijkheid zijn wazig licht verspreidt, waar een omhoog-strevende bestialiteit zich met al het andere vermengd heeft tot de bevruchtende onbeperktheid eener onverzadigbare levenshunkering. Een ademend wegzinken, een zich oplossen der rede, een gelukzalig openstaan van alle leden, alle | |
[pagina 99]
| |
zinnen voor de dronken makende onbewustheid der natuur, het waren zijn hoogste oogenblikken, waarin hij dit bereikte. Wanneer men Tolstoj zou willen plaatsen naast schrijvers als Schopenhauer, Nietzsche, Dostojewsky, zou men zien, welk een afstand hem van deze mannen scheidt. Niets van wat de kultuur geven kan blijkt hem eigen, het zou hem onmogelijk geweest zijn iets anders te wezen dan de heerlijke barbaar, dien wij in hem kennen. Zijn verstand was bekrompen, zijn begrip eng-beperkt, niet omdat dat verstand niet sterk, niet omdat het niet aangelegd was voor het overzien van wijde gebieden, maar omdat krachtens zijn wezen van ondergeestelijkheid, iedere poging om zich thuis te vinden in de verblindende blankheid der spiritueele verheffingen, een vergeten of een wanbegrip beduidde van zich zelf. Wat hij zijn kon in zijn schoonste beteekenis, was: een ruw-geschorste boom, één met de aarde, duizenden welige sappen opzuigend uit den grond, waarin hij wortelt, een reus van kracht en drachtigheid, met menigvuldige vertakkingen en een talloosheid van bladeren, die ruischten van de geheimzinnige fluisteringen der bevruchtende en bevruchte natuur. Vruchtbaarheid, bevruchten, reeds enkele malen gebruikte ik deze woorden. Het zelfde rhythme, dat de lichamen doorvoer van hen, die in de oude processies, een phallus als symbool, den vreemden lof-dans dansten voor het leven, heeft ook Tolstoj met zijn zwijmelende sidderingen verzaligd. Hij was een patriarch, met onverbreekbare banden gebonden aan zijn land, zijn vee, zijn bosschen, een mán, forsch en onverzwakt van mannelijkheid, zich zelf verheerlijkend in dreunende en onsterfelijke daden. In de Kozakken heeft hij de tegenstelling willen geven tusschen den kultuurmensch en den natuurmensch, tusschen Olenine en Jerochka. Wij weten, dat hij zelf zoowel de eerste als de tweede was. Maar eveneens, dat Olenine slechts een schijn van kultuur bezat en daardoor te meer de gedachte versterkt van de verwijdering tusschen deze en zijn schepper. Inderdaad, Tolstoj was een Jerochka, met een grenzenlooze liefde voor het leven, de natuur, de vogels, de boomen, (hun meerdere níet, hun gelijke,) met een grenzenlooze liefde voor zich zelf, in wien hij al hùn levens op hun volst herkende en smaakte. Hij heeft gezwolgen in vreugden, geen genot is hem vreemd gebleven. Zijn eigen voldoening was het, waarnaar hij streefde | |
[pagina 100]
| |
in de weldaden aan zijn boeren. Zijn eigen roem en grootheid was het, waarnaar hij haakte, eerst in zijn militaire krijgsdaden, daarna in zijn kunstenaarschap. Talrijke kinderen, talrijke werken, maar allen voortbrengselen van dienzelfden hartstochtelijken eigen-min. Zijn eigen vrede, zijn eigen volheid, zijn eigen verzadiging was het, waaraan hij gewerkt heeft, waarvoor hij somtijds geleden heeft. Nooit, ook in zijn ouderdom niet, heeft hij menschenliefde gekend op de wijze, waarop hij haar later predikte, vond hij eenige ontbering in pijn zich toegevoegd. Alle vreugden heeft hij genoten, en als wij lezen, hoe hij landarbeid verrichtte, in boerenkleederen achter de ploeg ging, boomen hakte, vegetarier was en wat niet al, dan verwonder ik mij, hoe het iemand ontgaan kan, dat wij hier voor een der zuiverste en meest ongetroebelde epicuristen staan van de geheele geschiedenis der menschheid. Nooit misschien heeft hij zóó sterk zijn grondaard uitgeleefd, zijn heidenschen drang tot welbehagen en forsch krachtgevoel in zóó groote eenheid met de aarde den vrijen teugel gelaten, nooit is hij meer de superbe barbaar geweest, dan in den tijd, toen hij, in schijn Christen, de ellendige zwakheid en zondigheid van het vleesch moest leeren van uit een cel, wier athmospheer vaak doortrild moet geweest zijn van den doordringendsten levensmoed, als een onzichtbare, maar van zwellende zaden overvloedige ontkenning van wat daar werd neergeschreven op het laffe papier. Bijna altijd wijst men op de ‘breuk’ in Tolstoj's leven, op het feit, dat hij in een bepaald tijdperk bekeerd werd tot iets, dat hem het tegendeel deed zijn van wat hij te voren was. Niets is onjuister. Nooit heeft het leven van Tolstoj de eenheid verloren, nooit is hij iets anders geweest dan een vreemde, zich tot haar wijdste grenzen uitzettende, voor alle klare en troebele driften ontvankelijke oerziel. Het andere was schijn, de afdwaling van een verstand, dat het contact verloor met de werkelijkheid. Ik zou durven beweren, dat Tolstoj òf zich van dien schijn bewust geweest is òf de erkentenis van den schijn duister in zich heeft voelen woelen en haar verstikte. Hij kàn zijn egoïsme niet vergeten, niet verloren hebben. Het is waar, dat bij hem menigmaal de liefde voor zich zelf oversloeg in haat voor zich zelf, en dit zou een verklaring kunnen geven van zijne bekeering tot het Christendom, maar ik geloof niet dat hier haar oorzaak gezocht | |
[pagina 101]
| |
moet worden. Ook hier vindt men deze in de kern zijner persoonlijkheid. Ik sprak van grenzenlooze liefde voor het heerlijk wezen, dat hij zelf was. Welke wanhoop, welke verslagenheid moet de man getroffen hebben, die van uit zijn volheid ging vragen naar het ledig na den dood! Wij lezen het in zijn ‘Biecht’. ‘Wat hierna, waartoe dit alles’? vroeg hij zich af. Dit wist hij niet, hij heeft begrepen, dat een lichaam als het zijne gelijk een wassende, bloeiende en stervende boom, wassen, rijpen en sterven zou. Zoo greep hij naar het eenige middel, waardoor hij zijn ziel, zijn zelf, tot in eeuwigheid bestendigd moest weten, hij nam een eeuwigheid aan, waarin zijn volheid zou kunnen overvloeien, zonder dat zij iets van zich zelf verloor, en de eenheid die hij tot nu toe met de dieren, de boomen, de menschen gevoeld had, trachtte zich te vergeestelijken tot een uit medelijden opgewelde bevende naastenliefde. Ongetwijfeld zal hem de strijd, waarmede hij het bewustzijn van zijn eigenlijk wezen onder 't juk gebracht heeft, veel, veel meer kommer bereid hebben, dan zijn slap aftreksel Levine uit Anne Karenina, in wezen was de zaak evenwel dezelfde. Maar op dat oogenblik is Tolstoj onbelangrijk geworden voor den vooruitgang, de ontwikkeling, de verlichting der menschheid. Op deze wijze heeft de bekeering plaats gegrepen. Ik herhaal: zij is een schijn geweest, het is alles theorie gebleven, het gansche karakter van Tolstoj heeft zich tegen haar verzet, en zoo het later tòch onderworpen lijkt, dan is dit niets dan een uiterlijkheid, nimmer heeft het zich zelf doen temmen, het is alleen stil geworden, het heeft niet meer gesproken, het heeft toegelaten, dat het verborgen werd onder valsche gewaden. Bij Levine zien wij dat: in het eerste uur na zijn bekeering, komt hij reeds tot de erkentenis, dat de nieuwe leer zijn handelingen, zijn gedrag, zijn karakter niet zou veranderen, het ontnam hem een groot deel zijner vreugde òm die bekeering. Zoo is het ook geweest bij Tolstoj zelf. Voor wie even nadenkt en eenigermate op de hoogte is van de toestanden in zijn landgoed, is het duidelijk, dat hij nooit de consequenties zijner leer aanvaard heeft op een wijze en in een mate, die hem recht geven op de positie, die hij als geestesheld en als Christen inneemt. Hij heeft niet gehandeld volgens de voorschriften van Christus, hij heeft er den schijn van aangenomen, en dit moet hij geweten | |
[pagina 102]
| |
hebben: nooit, met geen enkel woord, heeft hij de werkelijke breuk in zijn leven uitgelegd, hij heeft gezwegen, er is een lacune in de biecht van den man, die naar zijn zeggen, alles geopenbaard had. Hij heeft geen soberheid betracht, geen menschenliefde gevoeld of beoefend dan om zich zelf, hij heeft zich niet gelijk gemaakt met hen, die volgens zijn geloof zijn gelijken waren, hij heeft zijn vermogen niet weggeschonken, hij is gebleven wie en wat hij was. Neen, het is geen onbelangrijk feit, geen ‘kleinigheid’, dat hij in Jasnaja Poljana wonen bleef; dat hij dit deed, volteekent hem. Zou ik dit afkeuren? In geen geval. In Tolstoj's leven is de eenheid feitelijk niet verwoest, ondanks zijn leer, ondanks de verstikking van zijn bewustheid in den damp zijner onbewustheid. De eenheid in Tolstoj's leven is onaangeroerd gebleven, dat maakt zijn figuur zoo bewonderenswaardig, dat geeft ons dien grooten eerbied voor de Levensdrift, die door den verbitterdsten strijd, ook om een eeuwigheid, in haar tijdelijke kracht niet te onderwerpen is. Niet, dat Tolstoj eigenlijk gebleven is wie hij was, niet, dat hij zijn leven niet heeft willen gelijk maken aan het ideaal, dat hij er van leerde en schijnbaar toonde, was zijn zwakheid, maar dat hij zich door zijn geborneerden geest een geloof heeft laten opdringen, dat indruischt tegen al, wat hem werkelijk paste, en dat hij zich den wereldroem van kracht heeft laten aanleunen, waar die kracht niets anders was dan een jammerlijk vermomd te-kort aan kracht. Men zegt, dat Tolstoj terugkeer tot de natuur, men zegt ook, dat hij menschenliefde, en gehoorzaamheid aan de geboden van het evangelie wilde. Hij wist wel, dat hij tot de natuur niet behoefde terug te keeren, wanneer hij zijn persoonlijkheid zoo volkomen mogelijk realiseerde, hij wist ook - het blijkt uit zoo menige plaats in zijn boeken, betrouwbare verhalen bewijzen dit bovendien voldoende - dat hij geen menschenliefde bezat. Maar afgescheiden hiervan - beduidt het geen wanbegrip van het Christendom, het te willen paren aan de terugkeer tot de natuur? Is dit een poging van Tolstoj tòch zijn wezen nog met zijn schijn te verzoenen? Het zou mij versterken in mijn overtuiging, dat hij wel degelijk geweten heeft, dat het geen werkelijkheid was, wat men in hem prees. Men noemde Tolstoj een profeet. Waarom? Leerde hij ons vooruit zien, streven naar | |
[pagina 103]
| |
de lantaarn, die brandt achter de kim op den weg naar de toekomst, om van uit háár lichtkring opnieuw de duisternis in te gaan naar een andere lamp, - en zoo... naar de sterren? Teruggang leert hij. Hij kende en begreep geen kultuur, omdat hij geen kultuur bezat, zijn ziel was niet aangelegd voor kultuur. Hij bezat haar zóó weinig, dat hij de leer niet volkomen begreep, waarover hij tientallen boeken en brochures schreef, de leer waarnaar hij de menschen wilde terugvoeren. Hij was ook de priester der waarheid niet. De roem, dien hij zich verwierf, is bijna een oordeel; hij zou geen profeet genoemd zijn, hij had niet zooveel bijval, sympathie, bewondering althans, ondervonden, wanneer hij onverbiddelijk de gevolgen op zich genomen had zijner leer. Het is die onberedeneerd gevoelde halfheid van zijn latere verschijning, die de menschen met hem verzoend heeft, zij hebben gevoeld, dat het met hem zoo'n vaart niet loopen zou, - hebben enkele zijner mooie leeringen aangenomen. Zij hadden dit niet kúnnen doen, wanneer hij niet in zekeren zin van allen de grootste Hypocriet geweest was, hij had dat niet bereikt, wanneer hij met zijn waarheid de menschen naakt had uitgeschud uit de pronkende bedekkingen hunner hypocrisie. Hij had de waarheid moeten zijn, en de waarheid, wanneer zij zich niet belichaamt in een mensch, die feitelijk deel der godheid is als Christus, - en ook dàn nog kan zij den geesel niet missen - moet hard zijn. Of wilde Tolstoj niet hard zijn, - uit menschenliefde? Hij was naar het woord van den bijbel, een gewitte wand, doch men heeft dit beeld zoo te begrijpen, dat de pleistering een doodsch verhulsel is eener blinkende schoonheid: het Christendom heeft zich te vaak ten doel gesteld goddelijke schoonheid te verbergen achter dorre en vale strakheid. Het is de schijn, die Tolstoj den roem geschonken heeft, waarnaar een onleschbare dorst in hem hijgde. Hij heeft mij opnieuw aan dat groote woord in Platoon's Republiek doen denken: dat de rechtvaardige (laten wij lezen: dat de waarheid) zal gegeeseld en gekruisigd worden en aldus leeren inzien, dat men, om voorspoedig te zijn, den wil moet bezitten, om rechtvaardig (waar) te schijnen, méér dan om rechtvaardig (waar) te zijn.Ga naar voetnoot*) Al, wat ik hier behandelde, heeft den belangrijksten invloed | |
[pagina 104]
| |
gehad ook op den kunstenaar: het volgende hoofdstuk, als een doorloopend bewijs van de beweringen in het eerste, zal dit onderzoeken. | |
II.Laat ik beginnen met te zeggen, dat voor mij de kunstenaar Tolstoj door Anna Karenina de schrijver is van een der vijf of zes mooiste boeken in de negentiende eeuw, en over het geheel een der merkwaardigste en grootste verschijningen van de literatuur onzer aarde. Het lijkt mij noodzakelijk, dat voorop te stellen, opdat de lezer geen oogenblik vergete, dat ook ik voortdurend het besef heb, over een reus te spreken. Bij de beoordeeling van zijn letterkundigen arbeid komt men voor eigenaardige problemen te staan, wier oplossing in het juist begrip der persoonlijkheid van den auteur te vinden is. Zoo ergens, dan is het opmerken van fouten in deze boeken geen vitten op onbelangrijke punten, maar onvermijdelijk, wil men de boeken zelf goed doorzien, en erkennen, in welk verband zij staan met het karakter van den schrijver. Tolstoj's werken zijner eerste perioden, die, welke vóór de bekeering geschreven werden, Anna Karenina inbegrepen, zijn overal groot, waar hij er zijn eigen brandend animalisch leven in heeft neergelegd, zij zijn vol gebreken, waar, hetzij in de redeneeringen, hetzij in de teekening der figuren, zijn geest aan 't werk geweest is. Tolstoj's werken zijn, om Nietzsche's termen te gebruiken, dionysisch, zij missen bijna geheel het appollinische. Waar dit laatste aanwezig moest zijn, schieten zij schromelijk te kort en verkeeren wij àl te vaak diep in de put van een hopeloos geknoei, dwalen wij te lang over een vlakland van eindelooze banaliteit. De verheffingen, die Tolstoj kent, zijn die van de instincten van het lichaam, in hun hoogste top door mystieke bovenzinnelijkheid omstraald. Dit maakt hem tot een zoo eigenaardig kunstenaar. Hij was een hater van al datgene, wat wij onder kultuur plegen te verstaan, hij ontkende haar belang, kende haar niet, zelden is er een groot man geweest, die zulk een gebrekkige kennis, een zoo oppervlakkige wetenschap had van het ontzaglijk uitgebreid gebied, dat hij als een verkommerd, giftig moeras liet links liggen. Hij kende slechts het leven, dat hij zelf had doorgemaakt. Voor zoover het natuurlijk | |
[pagina 105]
| |
was, aanvaardde hij het, voor zoover het kultuur was, verwierp hij, verachtte hij het, onvermijdelijk gevolg van zijn wild, natuurlijk karakter. Toen hij na zijn mislukt landheerschap dienst genomen had en in de Kaukasus, vóór Sebastapol, méér dan genoeg dapperheid had ten toon gespreid, om den roem en de eer te oogsten, die daarna door knoeierijen toch achterwege bleef, trok hij zich terug uit het krijgsbestaan, om zich aan de letterkunde te wijden. Begrip van literatuur heeft hij nooit bezeten, liefde voor zijn métier op zich zelf evenmin, - hij beweert zelfs een deel van Anna Karenina met de uiterste verveling geschreven te hebben, elders lijkt het, of hij zijn boeken schiep om zijn financieelen toestand nog te verbeteren - eerzucht, dorst naar roem schijnt hem in de eerste plaats tot de kunst gedreven te hebben. Zoo er echter één ding de kultuur helpt ópbouwen, is het de kunst. Toch zien wij dezen man, vijand der kultuur, de kunst kiezen en zich in 't bezit toonen van een zeer belangrijk talent. Een tweespalt valt ook hier op, zij oefende grooten invloed uit op den aard zijner romans en novellen. Maar nu wij hem dus eenmaal als kunstenaar denken, komen wij tot het verrassend inzicht, dat niemand zóó groote levenskracht, zooveel brandende hartstocht, zooveel sidderende aandoeningen gegeven heeft als hij. Aan alles heeft hij zijn onstuimig bloed gegeven, alle personen in zijn werk, die waarlijk belang inboezemen, kregen zijn vleesch, zijn drift, zijn liefde, zijn begeerten. Men leest de Kozakken en men voelt in de beschrijvingen, in de woorden van Jerochka, van het meisje Mariana, in die trillende woud-wildheid, een zelfde panische ziel, de ziel van Tolstoj. Men leest Oorlog en Vrede, en vindt in dat grootsche tableau van geboorte en dood, van liefde en haat, van strijd en vrede, van moed en slappe lauwheid, van waarden en waardeloosheid, de zelfde sterke, warme passages, die een gloeiend relief geven van intensief, vruchtbaar en ontroerd leven. Wij lezen bovenal Anna Karenina, en van af het oogenblik, dat wij den vreemden, diepen, schitterenden blik van Anna op ons hebben voelen rusten, van het oogenblik, dat wij de noodlottige hartstocht hebben voelen sidderen in het lichaam van Wronsky, zijn wij zelven getreden binnen dien vlammenden cirkel van woelende hunkeringen, smachtende en duizelende ontroeringen. Er hangt een | |
[pagina 106]
| |
athmospheer, doordringend van vermengde mannelijkheid en vrouwelijkheid in dit boek, een sensualiteit, die niets bestiaals heeft, die de zelfde schemering tusschen dag en nacht vurig en loom doorfonkelt, welke in de wereld van Tolstoj's eigen ziel doorschitterd werd. Van af het eerste oogenblik is het dat matte huiverende gloeien van het vleesch, dat ons bekoort. Wij zelven zien de weelderige schouders dier onzegbare schatten van verstrikkende teederheid in zich verscholen houdende vrouw, wij begeeren haar; wij zelven beleven ook die onbestemdheid, dat dooreenloopen in Wronsky zijner verschillende liefden voor de vrouw en voor het renpaard, - het is, alsof Wronsky's gelaat de spiegel is, waarin wij een uitdrukking van geslagen nederigheid en onderdanigheid, die op óns gelaat zichtbaar is, weerkaatst zien. Dit maakt Anna Karenina tot een groot boek: de levensvolheid, het onfeilbaar doordrongen zijn der poppen van een inhoud, die hen vervormt tot symbolen, zonder dat zij hun laaienden gloed verliezen, hen tot menschen doet worden, welke wij kennen, schoon zij zich vleeschelijk niet rondom ons bewegen. Ook dit: het sterke, wanhopige gevoel van de fataliteit der elkaar aantrekkende of afstootende machten in de natuur, het besef, hoe onvermijdelijk het is, dat de eene mensch zal gebroken worden om zijn schroeienden brand van eerlijken hartstocht en dat de andere in zijn lauwe lafheid mag voortbestaan, misschien zelfs gelukkig zijn, alleen omdat de natuur alle excessen van natuurlijkheid met dood of waanzin wreekt. Deze dingen vooral maken de romans van Tolstoj, waar men ze vinden kan, tot de aantrekkelijke, niettegenstaande alle tekortkomingen onverwoestelijke boeken, die een plaats verdienen naast het allerbeste en allerdiepste. Men kan voor zich zelf de geestelijke verheffing van Dostojewsky, zooals die haar schitterendste hoogte bereikt in de figuur van Iwan Karamasoff hooger schatten, - men kan nimmer ongevoelig blijven voor de heete kracht, die van het meest geslaagde deel in Tolstoj's kunst uitstraalt. Met het bovenstaande mag het laatste woord over Tolstoj als schrijver niet gezegd zijn. De persoonlijkheid te teekenen, en deze uit zijn kunst te demonstreeren, was mijn hoofddoel. Tolstoj's kunstenaarschap bestaat hierin, dat hij, in zijn plan, menschen te beschrijven, die hij dagelijks om zich heen kon zien, in ver- | |
[pagina 107]
| |
houdingen, zooals de wereld ze ieder oogenblik aanbiedt - voor zijn mooiste werk koos hij het bijkans afgelikte onderwerp van het overspel - wanneer hij voor zijn schrijftafel zat, in staat was, die menschen in die verhoudingen zoo warm te maken van zijn eigen ongetemde en ontembare adem, van zijn eigen verlangens en vreugden en smarten, dat zij als deelen van hun schepper in zijn woorden leefden, hij had de onbewuste, alleen als een daimonische werking te verklaren begaafdheid, menschen te scheppen alleen door hun zijn eigen innerlijk te geven, alleen, door hen van zich zelf te verzadigen. Dit was ook feitelijk zijn eenige eigenschap. Schier alle hoedanigheden, die verder het gecompliceerde wezen van den kunstenaar vormen, schier alle gaven, die de bewust-intellectueele gaven van den kunstenaar zijn, ontbraken hem. Waar de ziel, als een groote voorraadschuur van leven haar rijke voorraad kon uitgeven, was hij groot, zoodra het bestuurde werken van den geest vereischt werd, faalde hij. Hij bezat niet de bekwaamheid, een kunstwerk te bouwen tot een gaaf geheel, een eenheid, hij kende geen verhoudingen, geen grenzen, zijn ziel stroomde over, daar geen strak-getrokken dijken haar overvloed bedwongen tusschen de lijnrecht tot het doel voerende wallen der bezonnenheid. Hij bezat, omdat hij zelf dien strijd niet hevig genoeg kende, niet het talent, den strijd des geestes in een mensch of tusschen meerdere menschen te teekenen en waar te maken; waar zijn schepsels redeneeren, zijn zij vlak, onbeteekenend, laag bij den grond, vervelend, hij kende het leven van den geest niet, gelijk de geweldige Dostojewsky dat als weinigen vóór hem kende, hij kende de hartstochten van het lichaam, hij kende de hartstocht in den gezuiverden staat van vermenging der zinnen: de ziel; maar de hartstocht van den geest, de vlijmscherpe intellectueele passie was hem vreemd, hij blijft een heiden, een barbaar, zijn wezen vindt zich in de gistende, vochtig dampende vruchtbaarheid van een geheimzinnig oerwoud geteekend, hij begreep niets van den moeizamen en - Nietzsche en Iwan Karamasoff bewijzen het - gevaarlijken tocht langs de gletschers van den geest naar de allerhoogste toppen van het menschelijk Begrip. Hij miste ook, Toergènjeff merkt het op, die vooral voor den historischen roman zoo noodzakelijke eigenschap ‘liberté spirituelle’, door welk gebrek hij zijn | |
[pagina 108]
| |
mooiste figuren soms de meest bekrompen tendenzen wilde geven, andere, wijde karakters te gaan dwong langs de smalle paden van beperkte enghartigheid. Hij bewonderde nimmer de vervoeringen van den geest, wanneer zij uit de open paleizen der verbeelding als een stralende wierook hoog uitstegen boven de laag-gebalkte zoldering zijner redelijkheid. Hij teekende - men leze voorbeelden bij Mereschkowsky - niet in Oorlog en Vrede en in Anna Karenina menschen van geheel verschillenden tijd en aangedaan met gansch anderen tijdgeest; er is op dit stuk geen verschil tusschen Peter Besoekhoff en Konstantijn Levine, tusschen Bolkonsky, en Wronsky, geen verschil tusschen Marie en Kitty, tusschen Natalia en Anna Karenina. Hij kon geen historische, maar evenmin locale kleur geven, Petersburg heeft bij hem geenszins die gansch andere physionomie dan Moscou, die door zijn tijdgenooten zoo fel is omschreven. Die ontoereikendheid der geestelijke gaven treft men overal. Hij schrijft romans, en als romanschrijver is hij voornamelijk epicus, de breede stroom van zijn verhaal is het die ons langzaam over al de bijzonderheden zijner onderwerpen inlicht. Maar een roman is niet alleen epiek, daarvoor gunt het een te groote plaats aan een dialoog. Ook Tolstoj doet dit, en nu is het interessant, op te merken, hoe onpersoonlijk al zijn menschen spreken, hoe groot ook hier het verschil tusschen Tolstoj en Dostojewsky is. Bij dezen - zijn romans zijn in zekeren zin drama's in driehonderd bedrijven - worden de figuren omlijnd, geëtst, en levend gemaakt door den vorm en den inhoud van van hun spreken. Bij Tolstoj geen verschil van spreekwijze, geen nuances of variaties in den toon der stem van de meest uiteenloopende karakters. Ik noemde een aantal eigenschappen, die Tolstoj niet bezat. Laat mij deze ééne niet vergeten: wij nemen bij hem de onmogelijkheid waar, de daden en gevoelens der menschen van uit het innerlijk te verklaren, psychologie te geven. Ook hier zien wij, hoe zeer zijne grootheid baseert op dat ééne grondwezen, dat ieder bezit van hoogere spiritualiteit uitsluit. Gij leest zijn romans? Bijna nooit voelt gij een persoon leven door de blootlegging der innerlijke stroomingen, door de ontleding der menschelijke ziel. Overal worden zij geteekend door uiterlijke waarneming. Niet de aandoening zelve voel ik | |
[pagina 109]
| |
in de eerste plaats, maar ik zie de reflexbeweging die de aandoening bij het lichaam in het leven roept: ik zie die beweging en mijn eigen menschelijkheid, in een omgekeerd proces, begrijpt, meer nog, voelt de aandoening die haar veroorzaakt. Ik beschouw een man als kleingeestig; het is doordat Tolstoj met meesterlijke juistheid den lichamelijken trek heeft weten te vinden, waardoor hij, hem telkens en telkens weer aanduidend, de kleingeestigheid als ingrift in 't bewustzijn. Waaraan voelen wij in het begin de persoonlijkheid van Anna Karenina aan? Aan den glans harer oogen, aan den vorm en de gebaren van hare handen, - men moet nagaan, welke rol de handen bij Tolstoj spelen - aan de mysterieuse doorgloeide blankheid, aan den gang, aan het fluidum. Dit zooals bij vele roman-schrijvers. Doch bij Tolstoj blijft dit zoo door het gansche boek heen het éénige. Weinigen hebben zóó de kunst verstaan een soms zoo juiste psychologie te geven door physiologie, door biologie, door het ragfijn onderscheidingsvermogen hunner waarneming. Ongetwijfeld is dit een niet te onderschatten deugd, wij hebben er bijna al het waardevolle in Tolstoj's geschriften aan te danken. Maar laten wij niet vergeten, dat hij alweder door het ontbreken der noodzakelijke aanvulling dezer eigenschap, door het gemis aan gééstelijk speurvermogen, daar waar deze noodzakelijk was - het blijft nu eenmaal onmogelijk de onbegrensde ziel te geven door de waarneming der lichamelijke begrensdheid alleen - even ver beneden het middelmatige bleef, als hij er elders boven uit kwam. Is het noodig, nog meerdere dingen aan te stippen, waardoor Tolstoj's verkeeren in één gebied nu de grootste deugd, dan het grootste gebrek blijkt? Het lijkt mij overbodig voor dit doel langer stil te staan bij de werken, die hij vóór zijn bekeering schreef. Nog eenige zinnen te wijden aan zijne productie nà dien tijd kan mijn betoog evenwel ten goede komen. Wij bezitten voornamelijk den roman Opstanding, en het drama ‘De Macht der Duisternis.’ De roman verheugt zich in een beroemdheid, door die van Anna Karenina nauwelijks geëvenaard. Dit neemt niet weg, dat Opstanding in evenveel gedeelten een waardelooze mislukking als Anna Karenina een eeuwig gewin is. Al heeft voor zich zelf de eigenlijke persoonlijkheid van Tolstoj zich weten | |
[pagina 110]
| |
te handhaven, het is haar, hetzij zij bedwongen werd, hetzij zij tóch de kracht tot doorbraak op den duur miste, niet mogelijk geweest Opstanding denzelfden warmen inhoud te geven als vroeger. Niet dat het werk een tendenz-roman is, mag mijn bezwaar zijn. Maar dat niets in de meeste personen gezien is, dat geen dezer personen geheel leeft, dat de meesten onherroepelijk doodgeboren zijn, abstracties, kapstokken zijn, dat is het ergerlijke, wanneer men zich der menschen bewondering en den roem van dit boek te binnen brengt. Niets is overgebleven van al de schoonheden, al de schreiende, weenende, juichende, gefloersde en schitterende levensmomenten, en weinig anders vinden wij dan geknoei: een monument van onmacht. Hier immers restte Tolstoj niets anders dan dat terrein, waarop hij voor altijd een vreemde was. Hier had hij een geestelijken strijd moeten geven, hier had hij ideeële hoogten moeten bestijgen, hier had de gloed eener heilige overtuiging, vleesch geworden, dat innig leven moeten schenken, dat de woelingen en kruisingen der zinnen niet meer geven kònden, - niets is er van geschied. In het drama alleen, in De macht der Duisternis, hoe vele mijlen het overigens verwijderd mag liggen van den grenskring, die de dingen mijner grootste bewondering omsluit, vond Tolstoj van tijd tot tijd een accent - maar hoe rauw, dit accent! - van innerlijke beroering, dat wij door de kreten van walgelijke hartstocht en ellende uit die onpeilbare afgronden van misdaad en verdoemenis hooren opklinken. Doch het is naar mijn overtuiging niet voldoende, om aan het stuk een op de zijn innerinnerlijke beteekenis steunende groote waarde te geven.
Het zal den lezer duidelijk geworden zijn, welke de eenheid is, die ik in Tolstoj aanwezig meen, - deze nog eens als slotwoord aan te duiden, mag met recht overbodig schijnen. Nogmaals te herinneren, dat ik hem den schrijver noemde van een der vijf of zes mooiste en voornaamste boeken der negentiende eeuw, is het misschien minder. Maar op één ding wil ik nog wijzen. Iedereen weet het: Tolstoj is gestorven, na zich, naar de gewoonte der oude Russische boeren, in de eenzaamheid te hebben begeven. Ook dit heeft zijn beteekenis. Ik wil het als een laatste, treffend-ontroerende uiting voelen zijner echte, levende persoon- | |
[pagina 111]
| |
lijkheid. Een laatst ontwaken, een gelijk een dier wegsluipen naar een ver verwijderde stilte, een neerhurken, een sterven in eenzaamheid. Een verlaten, zuiver, ongeschonden opgaan in den dood, een terugkeer naar de aarde, ja, eenzaam, daar de mensch nooit zóó eenzaam zijn kan als in het uur van zijn verscheiden. En toch, juist in dit laatste, heilige oogenblik, waarin de sterkste, hoogste, helste vlammen gebluscht werden, - is Tolstoj door de gansche wereld gevolgd, heeft men zijn ziel de uiterlijke eenzaamheid, waar zijn innerlijke eenzaamheid om vroeg, niet gegund. Er zijn menschen, wien zelf-verloochening het doel en de bestaansreden van het leven is, anderen zijn er, die zich zelf niet konden verloochenen zonder hun diepste wezen te schenden en te beleedigen. Tot hen behoort Tolstoj. Als een onverbiddelijke consequentie zijner zelf-verloochening heeft, in de laatste oogenblikken van zijn leven, die ùit deze zelf-verloochening gewonnen wereldroem, hem als met de wreedste straf geslagen, en de korte uren van dit ééns nog herleven en dan groots te zamen breken van zijn eigen wijde zelf, getroebeld en versomberd. |