| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
M.H. Werkman. Museum van Plastische Verzen. H.N. Werkman, Groningen, 1910.
Jan Greshoff. Door mijn open Venster. H.D. Tjeenk-Willink, Haarlem, 1910.
J.Ph. van Goethem Uit eenzame uren. Amsterdam, W. Versluys, 1910.
Emile Zola, die forsche bouwer van bazalt-geheelen, moge eens beweerd hebben, dat de tijd voor de dichtkunst voorbij is, - iedereen weet nu wel, dat deze uitspraak, van den grooten Franschen romanschrijver, volstrekt niets méér was dan een stoute krijgszet op het volgepropte schaakbord der toenmalige letterkundige veldslagen, en slechts dienen moest om Victor Hugo een duw te geven, die den opkomenden naturalisten in den weg scheen te staan. Want evenals Douwes Dekker hier te lande gedaan heeft, n.l. één enkel tijdelijk onderdeel der dichtkunst, de klassicistische rhetoriek, als het type van álle dichtkunst beschouwen, om er dan de pijlen van zijn vernuft op af te schieten, zóó wou ook Zola alleen rekening houden met dat bepaalde soort van rijmende letterkunde, waar hij zelf, als Franschman, kennis van had kunnen nemen, zonder te bedenken, dat er daarnaast, neen, hoog daarboven, wel eens een heel ander soort van dichtkunst bestaan kon, waartegen zijn bezwaren in 't geheel niet golden, en die even realistisch het innerlijk-psychische weergaf, als zijn eigen kunst dat de tastbare werkelijkheid deed. Shelley toch en Wordsworth, Verlaine en Mme Ackermann, Heine en Hebbel, om er maar een paar van ieder volk te noemen, zijn, in al hun onderlinge verscheidenheid, in geenen deele de opgesierde onwaarheid, die Zola op zij schoof, noch ook het conven- | |
| |
tioneele spel met woorden, waar Douwes Dekker zoo scherp meê heeft gespot.
Ook in Holland hebben dichters als Jacques Perk en Boutens, om maar niet te spreken van al de andren die tusschen deze twee uiterste tijdsgrenzen vallen, voldoende door de psychische echtheid en zinnelijke schoonheid van hun werk bewezen, dat de dichtkunst, in plaats van te verdwijnen, zooals die twee groote strijders van 't verleden het wenschten, integendeel met ieder nieuw geslacht nog levensvol-krachtiger opkomt dan voorheen.
Geen wonder dan ook, dat een kritikus van verzen, die meer geeft om de teekenen der tijden en de levende werklijkheid, dan om de persoonlijke vooroordeelen van dogmatische redeneerhoofden, met belangstelling uitkijkt naar alle nieuwe dichtkunst, die de golfslag der nadrende toekomst neerwerpt op het strandvlak van den tegenwoordigen tijd.
Van Goethem, Greshoff, Werkman zijn de namen der drie dichters, die ik gaarne bij mijn lezers inleiden wou. Wie het meeste aanleg heeft van hen, of liever, wie het in zijn latere leven het verst zal brengen als dichter, - ik zou er niet gaarne een beslissend antwoord op geven, omdat er zoo weinig met stellige zekerheid uit een's dichter's eerstelingen te voorspellen valt.
Niemand b.v. zou in Jacques Perk's knape-verzen, zooals Mej. Betsy Perk die later bijeengebracht heeft, den toekomstigen grooten dichter der ‘Mathilde’ hebben kunnen raden, zoomin als er een artistieke overeenkomst bestaat tusschen Shelley's vervelend redeneerend Queen Mab en diens prachtigen Prometheus Unbound.
***
Wilde men deze drie dichters, ieder met een enkel woord, in hun innerlijk Wezen kenschetsen, dan zou men kunnen zeggen, dat Van Goethem de gevoeligste, Greshoff de bijzonderste en Werkman de gewoon-reëelste en stevigste van hen is. Gevolg is dan ook, dat Van Goethem u het meest, want onmiddellijk voor zich inneemt, dat Greshoff u noodigt tot scherp bekijken en fijn-proeven, terwijl Werkman, ondanks een zekere stugheid in 't beweeg van zijn verzen, toch door zijn ernstig willen en wel eens goed-slagend kunnen, uw waardeering wekt. Van Goethem is een gevoelig hart, dat soms de muziek hoort der sferen,
| |
| |
Greshoff een fijne geest, bij wien de vernuftige waarneming wel eens heenspeelt door het voelen, terwijl Werkman een vaste willer schijnt, die rustig zijn gang gaat, en van tijd tot tijd, al is zijn rhythme niet altijd even vloeiend, doordat er wel eens plotseling een zware lettergreep te staan komt, waar een lichte verwacht werd, toch iets zichtbaars en meevoelbaars naar boven weet te brengen uit zijn wordende Binnenst, en 't vast te leggen in zijn vers.
Over 't algemeen geloof ik, dat het Hollandsche vers nog altijd niet het stadium is te boven gekomen, waarin het door Gorter's reeds meer dan twintig jaar oude innovaties is gebracht.
O, vroeger - ik bedoel vóór '80 - was 't Hollandsche verzen-maken zoo makkelijk: de kunst was aan onwankelbare wetten gebonden, en wie die regelen kende en zich een beetje oefende, kon er zeker van zijn, dat de verzen, die hij uitgaf, door de kunstrechters erkend zouden worden als correct, m.a.w. volmaakt. Aan 't persoonlijk gehoor, aan de eigen innerlijke zangdrift werd dus heel weinig vrijheid en recht gelaten: de techniek was streng bepaald, en een vers, dat zich niet volstrektlijk aan die bedachte voorschriften der handleidingmakers houden wou, heette slechtgebouwd en gold dus niet als poëzie. Geen wonder dan ook dat de rhythmen der meeste veertigers gelijkelijkglad, en vloeiend zijn, alle individualiteit is uit het vers-beweeg verdwenen, en als de namen er niet onder stonden, zou men in de meeste gevallen moeilijk kunnen uitmaken, of een vers van den eenen of den andren poëet moet zijn. Waarbij nog kwam, dat ook de onderwerpen, en evenzeer de beeldspraak, ja, 't heele geestlijk wezen van al deze dichters op precies hetzelfde plan lag, zoodat men heelemaal niets anders kreeg te hooren of te zien, noch te voelen of te denken, wien ook van dat poëten-geslacht men ter hand nemen wou. Het nette, gezetene publiek dier dagen, het eenige, dat toen lectuur kocht, zij 't niet om deze te genieten, dan toch om salontafels en boekenhangers te vullen, zou ook niets anders gewild hebben daarvoor, dan, altijd maar weer door, hetzelfde niet opvallende, want van oudsbekende, waar men, bij zijn gasten, meê voor den dag komen kon, en waardoor men den schijn kreeg, van een ordentelijk-letterkundig, want zedelijk en godsdienstig man-van-smaak te zijn.
| |
| |
En 't gevolg was dan ook, dat de eenige dichter dier dagen, die ten volle dien naam verdiende, omdat hij zichzelf kon wezen, en zich boven de schoolschheid van den vorm, de gemeenplaatsigheid van inhoud der anderen dorst verheffen, door het lezende publiek ten hoogste gerespecteerd, maar in tegenstelling tot zijn tijdgenooten zeer zelden gekocht en gelezen werd. Hij heette ‘stroef’ - wie laakt hem nu nog om zijn grootere vrijheid van beweging? - en diepzinnig-duister, alleen omdat hij zich niet aansloot bij den koekoek-éenzang der andren, maar uit dorst te spreken wat er opkwam en bewegen ging in zijn eigene, levende individualiteit. Neen, Potgieter was geenszins stroef - zijn verzen loopen slechts wat krachtiger-gespierd, wat energischer van manlijke voetmaat dan die der gladder-glijdende andren, en zijn duisterheid is alleen dáárin gelegen, dat men niet reeds van te voren, ook zonder hem gelezen te hebben, met zekerheid voorspellen kan wat men vinden zal in zijn kunst. Maar natuurlijk is zijn werk, evenals alle goede dichtkunst, géén lectuur voor geheel-en-al-onwetenden, die nooit iets inzagen behalve hun Evangelisch Gezangboek en 't Gemengde Nieuws in de krant.
Neen, Potgieter schreef volstrekt niet gezocht of gewrongen, noch kabbalistisch-duister, gelijk men het zoo dikwijls voorgesteld heeft, en zijn werk is tienmaal lichter lectuur dan b.v. dat van Landor, Browning of Swinburne, die toch nooit, om hun doorwerkten stijl of historische toespelingen, minder zijn geacht of schaarscher gelezen, zooals dat wèl met onzen landgenoot is gebeurd. Wij, Hollanders schijnen toentertijde een beetje moeielijk van begrip te zijn geweest.
En 't gevolg was dan ook, dat Jacques Perk toen hij opkwam, óók van duisterheid werd beschuldigd, eenvoudig omdat hij niet wou treden in het spoor dat de populaire schrijvers van '40 vóór hadden getrokken, en hij dus, in plaats van het meest alle-daagsch-vlakke in effen-vloeiende vers-maat telkens maar weer te herhalen, zooals toen de andren deden, zijn persoonlijk gevoels- en verbeeldingsleven, gelijk alle echte dichters doen, in zelfgehoorde taalmuziek uitzingen ging.
Ook hem noemde men duister - verbeeld u dien klare, bij wien geen enkel woord om niet staat, en elke regel iets mooi's
| |
| |
bij het vorige voegt - men durfde hem parodieeren, en slechts met ontzachelijk veel moeite van diplomatische taktiek kreeg hij van tijd tot tijd een paar derzelfde verzen, die nú reeds, terecht, zooveel drukken beleefden, in 't een of andre periodiek van dien tijd geplaatst. Men durfde zelfs beweren, dat hij geen verstand had van verzen maken, en ik weet, dat een letterkundig predikant dier dagen, - Ds. Hasebroek, - in diens hechten aan willekeurige regelen en de daarop gebouwde praktijk der '40'ers, dit indertijd een beetje minzaam uit de hoogte, aan een van Perk's bloedverwanten, verzekerd heeft!
Waar 'k op neêr wou komen: de grootere vrijheid van versmaat, die de tachtigers in de kunst brachten, alleen omdat zij hun verzen neerschreven, zooals zij hen inwendig gehoord hadden, en niet met koel verstand en volgens uiterlijke voorschriften, gelijk de schoolgeleerden het hadden bevolen om te doen, die grootere mate van individuëele expressie, die tegenwoordig aan den dichter gegund wordt, dreigt thans bij de jongeren een enkel keer te verbastren tot onharmonischen vers-bouw en slordigheid tout-court. Ik vind het goed daartegen te waarschuwen, want al is het geen doodzonde, zich niet aan de regels der school te houden, en kan men er zelfs prachtige effecten mee bereiken, er den uitdrukkingsrijkdom van het Hollandsche vers door vergrooten, zooals vooral menigmaal uit Gorter's verswerk blijkt, toch blijft het onomstootbaar, dat een dichter niet den eersten den besten toevalligen rhythmischen inval goed mag keuren, in zijn werk, maar steeds, als hoogsten rechter, zijn fijnste psychische gehoor heeft te beschouwen, dat hem zeggen zal, of een vers, dat hij op 't punt is om op te schrijven, inderdaad een voldragen vers is, dus de juiste weergave van een inwendig zingen, dan wel een onvolkomen benadring ervan.
De grootere vrijheid toch, die, zooals ik reeds aangaf, Jacques Perk en daarna Gorter vooral, aan 't Hollandsche vers gaven, heeft met al het goede en mooie, dat zij meebracht, ook dit kwade gevolg gehad, dat sommige der jongsten nu gaan doen, alsof alles maar geoorloofd, en of het eerste het beste wat toevallig uit hun pen komt, een meesterstuk moet zijn.
Ik doel hiermeê in 't bijzonder op den bundel van den heer Werkman: want de keuze der uit te gevene gedichten van deze
| |
| |
had met méer zorg behooren te geschiên. Ik zal eenige bewijzen voor dit oordeel geven, om dan tevens aan te toonen, dat deze schrijver wel degelijk talent heeft, en alleen maar wat te haastig met uitgeven is geweest.
Ten eerste, - maar dit is nog het minste - geeft hij volstrekt niet om hiaten, die toch in een Hollandsch vers absoluut niet kunnen geduld worden, niet omdat de regel luidt: een stomme klinker op 't eind van een woord vlak voor een klinker, als beginletter van het volgende, vloeit met deze samen tot een enklen klank: maar omdat het voor Hollandsche ooren zeer onaangenaam te hooren is, als die ineenvloeiïng verwaarloosd wordt. Op die manier toch wordt de welluidende strooming van het vers verbroken, want in twee stukken gehakt.
Voorbeelden van dit gebrek aan goede techniek geven de volgende regels
door klamme aarde en met stuw-geweld....
in elke warme vore en vervolgen....
't Heldere zwijgen van de ijle lente....
De oude paarden stappen, rustig-zwaaiend....
Dit zijn reeds 4 voorbeelden uit de eerste twee verzen....
Het zou jammer voor de Hollandsche poëzie zijn, als andre opkomende jongren door dit kwade voorbeeld in de war werden gebracht.
Want dit als zelfstandige grootheden op elkander volgen van twee klinkers, breekt de muziek van den versgang en maakt den indruk, alsof de dichter in plaats van te zingen, stamelen gaat.
Een andere technische fout, waartegen niet alleen Werkman, maar alle jongren die zijn voorbeeld zouden willen volgen, gewaarschuwd dienen te worden, is het doen overloopen der woorden van het eene vers in het andre, zoodat de beginlettergrepen van een woord op het einde van den eenen regel, de slotlettergrepen ervan aan het begin van den volgende komen te staan. Want dit zou hoogstens een goed effect kunnen maken in een hartstochtlijke toespraak uit een dramatisch gedicht, maar in een rustige beschrijving staat het gek, en wekt terecht den indruk, dat de dichter zijn kunst nog niet meester is.
Verzen als de volgende b.v. zijn geen verzen, maar constateerend proza, op onhandige wijze in rijmmaat geschikt.
| |
| |
Rellend ijzeren zaai-machine, rand
in rand zoomende, werkt een oud man, ment de
gestage paarden, trappelend, trager rond
den hoek, en verder. Eén greep om de nijgen-
de hefboom, uit glijende buizen zijgen
rennende korrels in den vorengrond, etc.
Iedereen merkt het: zulke slecht geslaagde werk-studie's had deze schrijver in portefeuille moeten laten, en niet behooren te brengen onder de oogen van 't publiek.
Het was noodig dit te zeggen, want nógmaals herhaal ik: wie met de traditie der vers-techniek wil breken, moet eerst toonen dat hij daar recht toe heeft, door iets schooners te geven dan, binnen de grenzen dier techniek, goed mooglijk zou zijn. Doch waar dit níet het geval is, waar de dichter toont, uit louter gemakzucht, of ongeoefendheid in den vorm, het leelijke te hebben neergeschreven of onveranderd gelaten, daar dient dit gebrek aan artistiek geweten met duidelijke woorden te worden gesignaleerd. Want er zijn reeds te veel leelijke of onbeduidende verzen op de wereld, dan dat een jongmensch van talent er nog de zijne bij te voegen behoeft.
Nu moet men echter niet denken, dat deze bundel, daarom, geheel en al waardeloos zou zijn. Uit verscheidene verzen, in hun geheel, zoowel als uit verschillende plaatsen van eenige andren, blijkt dat de heer Werkman wezenlijk talent heeft, en dat dus zijn hoofdgebrek is: een onnadenkende eerzucht die hem te snel tot het uitgeven van een bundel dwong, zoodat deze een mengelmoes van goed en slecht moest worden, waar het betere vooral dáarom minder opvalt, omdat het boekje juist met het verwerplijkste geopend wordt.
Verderop staat, gelukkig, hier-en-daar iets veel beters, en om niet den indruk te geven, dat de heer Werkman beter zou doen, indien hij de dichtkunst links liet liggen, zet ik hier het volgende goede staaltje van wat hij wezenlijk kan:
| |
Nimf en Sater.
Hoog in het woud ruischten even de kruinen:
er ging een puur gepijp, dat lang weer zweeg,
| |
| |
Een wankel blad zwijmelde neer en zeeg
zich vlijende over oudere, dor-bruine.
Over ritslend bedeksel en bewegend mos
neuriënd wandelde een buigzaam meisje,
een nimf, vinger op lippen, nu ze in 't bosch
vernam een sater, pijpende zijn wijsje.
In nieuwe stiltepoos zeeg ze en vlijde
zich over het gedweeë mos en lag
zoet mijmerneuriënd, en zweeg en zeide
een fluister-liefdewoord, smeltend in lach.
Ik geef hier slechts de eerste twaalf van dit vijftig-regelige gedicht, maar ondanks dat er een hiaat in den 6en regel valt te bespeuren, kan dit fragment toch als een bewijs dienen, dat de heer Werkman een toekomst als dichter krijgen kan, indien hij, zooals ik hierboven bewees, eenige slechte gewoonten van techniek wil afleeren, en dus verder geen enkel vers meer uitgeven dat niet door den beugel der schoonheid kan.
***
Greshoff's boekje is er niet een, om achter elkaêr gelezen te worden, in één adem uit. Men moet het naast zich leggen, en er van tijd tot tijd in kijken, want dan kan men zeker zijn, dat men telkens, bij het in-den-wilde opslaan, iets aardigs erin vindt, omdat men dan ieder vers aandachtig betuurt. Want leest men de verzen achter elkaêr, 't een na 't ander haastig doorvliegend, dan weet ik zeker, dat u een heeleboel fijnheidjes erin en mooiheidjes zullen ontgaan, zoo goed als u dit gebeuren zou met een collectie vlindervleugels, die gij, in 't voorbijgaan, achter een glasruit zaagt. De schoonheid van Greshoff's werk toch is een als-gedempte, een door-haar-fijnheid vage, waaruit niets zeer sterk naar voren springt, maar die bij nauwkeurig bekijken soms aangenamer, weldadiger aandoet, dan menige kunst, die sterker spreekt en onmiddellijker pakt, doordat zij geweldiger wil zijn.
Deze korte karakteristiek moge hier tot aanbeveling dienen
| |
| |
van dezen fijnen bundel, waar ieder letterlievende iets mooi's in vinden zal.
Wilt gij ten slotte één klein staaltje van wat Greshoff vermag?
Avonden zijn licht-grijze oogen,
Waarmeê de eeuwigheid beziet
In een glanzend mededoogen
Land en water en het wuivend oeverriet.
Voelt gij achter deze verzen, in de ziel van den dichter, niet een visie liggen van de heele wereld, een visie, die niet bij het oppervlak staan blijft, doch daarin doordringt, en op haar eigen wijze, de geestelijkheid ervan voelt en in zachten toonval aan de menschen geeft?
***
Een heel ander dichter is weer van Goethem. Hij doet u niet peinzen en in u zelf zacht trillen, zooals Greshoff, maar neemt u meê op zijn rasser-vloeiend rhythme, dat ook het inwendige rhythme van zijn gevoelsleven is. Greshoff is een dichter, om stil door u gelezen te worden, als 't in u zelf heelemaal rustig is, maar Van Goethem voelt bewogener, zooals wordt aangewezen door den meer zwierenden, den zacht en toch krachtig voortsnellenden gang zijner verzen, waaruit van-tijd-tot-tijd iets menschlijk-wanhopigs, geen vage Weltschmerz maar een werklijk lijden om iets zeer werklijk-droevigs, naar voren schiet. Toch schuilt er, gelukkig, niets sentimenteels in dit dichtwerk, geen overgave aan het noodlot, in weemoedige berusting: neen, de gezonde levenszin, 't verlangen naar de vreugde komt telkens weer boven, en overwint, voor een pooze, in opwekkend tempo alles wat den dichter neêr te drukken dreigt. En daarom maakt deze bundel, al komt hij van een mensch, die weinig geluk kan hebben, die voortdurend vreezen moet, terug te vallen van de serene hoogte, waar hij toe op is geklommen, den lezer toch niet verdrietig, en doet het integendeel sterkend aan, te zien, hoe deze dichter, al moet hij strijden met het noodlot, zichzelf steeds krachtig tracht op te houden en daarin prachtig slaagt.
Dat psychische proces geeft iets innerlijk-dramatisch' aan dit boekje, en doet den schrijver hier en daar bewonderen, ofschoon
| |
| |
hij in zijn bescheidenheid en mannelijke gerustheid noch om die bewondering, noch om weekdoend medelijden vraagt. Hier slechts vier regels, om de dwepende energie van zijn rhythmus te doen zien.
Wil niemand luistren naar dit trotsche smeeken,
dit wild verlangen van mijn hart? Niet één?
Is er in heel dit wijde leven geen,
Die mij de handen vragend toe wil steken?
Met zulke verzen behoeft de Nederlandsche dichtkunst nog niet bang te wezen, dat zij op haar laatste beenen loopen zou.
|
|