De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
VerlangenGa naar voetnoot1) door A. Roland Holst.I.Zon van mijn dagen
Maan van mijn nachten
Bron van mijn wisselend licht,
Smachtende vragen
Mijn hoogste gedachten
Waar is haar stille gezicht?
Grauw zijn de dagen,
Duister de nachten
Verborgen de lichtende bron -
Ach, waarom klagen,
Zij komen, mijn klachten,
Weerom, geen die licht vinden kon.
En bij iedere zon
Die mijn dagen begon
Dacht ik - Hij heeft haar begloeid -
En de zilveren maan
Zag mij droomerig aan
Zij had haar slapen omvloeid.
| |
[pagina 84]
| |
O, de klaarheid die groeit
Door het hooge gebouw van den nacht,
En de liefd' die er bloeit
En aan harten vereeniging bracht
En het aarzelend zacht
Gefluister in 't duistere woud,
En de donzige vacht
Van de wolken waar manelicht dauwt.
't Werd àl om mij samengeweven,
Ik heb alles gehoord in die zangen
In die glansen aanschouwd,
Maar het bleef mij zoo koud
Heel alleen met dat groote verlangen,
Zoo leeg in het volzilv'ren leven.
| |
[pagina 85]
| |
II.Het is teer en vaag in de stille gedachten
Aan het lieve dat ver van mij leeft,
Er is zilv'ren muziek als van klachten die lachten
Daar een beeld hen licht-bevend omzweeft.
Toch, nooit zag ik haar - en dit groote verlangen
Bleef als een bloemlooze plant,
En ik wachte - en wachte - zoo lang en zoo bang en
Als een alleen met den avond aan 't strand.
Toen kwamen er aarz'lend mijn eenzaamheid streelen
Beelden zoo lang al verloren gegaan,
Als kind'ren, pijn radend, zij laten het spelen
En komen - zoo kwamen zij aan.
Een hield wiegend een bloem, voluit bloeiend en blank,
Teer roze ombeefd aan den rand
En die bloem boog naar mij - de steel was zoo rank,
En ik zag droom-bewogen haar hand.
Een wees ver in den nacht naar een stad waar het lijden
Sterrenliefde maakte tot logen,
Maar hoog een licht raam - oog van strijd en bevrijden,
En ik dacht - zoo lichten haar oogen.
En de derde hield in de manevloei
Zijn hand met een purperen vrucht,
Is in haar gelaat zoo de lippenbloei,
Is haar hals koel als manelucht?
O, kan ik dan nimmer haar wezen hier vinden,
Zijn leeg dan de dagen en nachten,
Is nooit dan haar stem in het klagen der winden
Om mij en mijn zwijgende klachten?
Geen vreugd meer in ál wat ik eens zoo beminde,
Hoop is heen - en verlangen bleef wachten.
Maart '09. |
|